Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |
Opgang
| |
[pagina 266]
| |
Den volgenden dag kwam P. Benediktus op mijn kamer om mijn beurs, mijn horloge en andere kostbaarheden te halen. Het was de gewoonte in het klooster deze dingen af te geven bij het binnentreden. Ik glimlachte, want ik had niet meer dan een paar honderd mark en een uurwerk bezat ik niet meer. Nadat ik het bij Ma tante, dit wil zeggen in den Berg van Barmhartigheid te Parijs een tijd lang had laten rentenieren, vond ik dat ik het best missen kon en zoo had ik het op zekeren dag weggeschonken. Het was te Rome in den Karnavaltijd van het jaar 1893. Mijn vriend Ballin en ik deden vroolijk mee aan het onschuldige straatvermaak, zooals: kaarskens uitblazen, enz. Zoo waren we eenige gemaskerden gevolgd en in een danslokaal terecht gekomen. Ik deed een dansje mee; maar Ballin kreeg er gauw genoeg van en wilde naar huis. Ik keek naar mijn uurwerk. Toen zei mijne schoone, een eenvoudig burgermeisje ‘Laat eens kijken, molto bello, mooi!’ en dan echt op zijn Italiaansch: ‘Geef het me.’ Ik antwoordde: ‘Daar hebt je 't, asjeblieft’ en toen gingen we. Het meisje keek ons verbluft achterna, met het uurwerk in de hand. Ik was blij het broze ding kwijt te zijn. Daar hangen tegenwoordig uurwerken aan eiken straathoek, dacht ik bij mezelf. Later heb ik ondervonden, dat men slechts op reis een uurwerk noodig heeft, om 's morgens bij het ontwaken te kunnen zien, hoe laat het is. Ik zei dus aan P. Benediktus: ‘Ik heb geen uurwerk, Hoogeerwaarde’, waaruit hij besloot dat ik blijkbaar al begonnen was aan het aardsche te verzaken. Ik zweeg en liet hem in dit goed geloof. Overigens had ik hem gerust het lot van mijn uurwerk mogen vertellen, want hijzelf, een vroegere prins, was een model van roekelooze vrijgevigheid. Toen hij nog wereldlijk priester was, moest zijn kamerdienaar zijn linnen, kleeren en schoenen opsluiten of verbergen, of hij zou het aan den eersten den besten bedelaar weggeschonken hebben. Toen pater magister vertrokken was, nam ik mijn latijnsch boek ter hand en begon vlijtig te studeeren. Dat viel niet mee. Ik was maar terloops een goed leerling geweest en geheugenwerk had ik weinig verricht. In de studie zag ik echter een middel om me te genegen van mijn oppervlakkigheid en slordigheid. In elk menschenleven moet éénmaal de zin voor orde, stiptheid en degelijkheid wakker worden en volharden, zij het slechts op een enkel gebied van zijn bedrijvigheid, of men blijft zijn leven lang een stumperd en een nietswaard. | |
[pagina 267]
| |
Ik verlangde toen vurig me te volmaken en schuwde het detailwerk der bekeering niet. Op veertienjarigen leertijd had ik reeds een goed en vast geschrift, maar in de Sturm und Drangperiode van mijn twintig jaren verwilderde het steeds meer, zoodat het haast onleesbaar was geworden. Ik begon met mijn schrift te verzorgen; ook aan andere dingen besteedde ik meer zorg dan vroeger. Pater Benediktus zou niet lang mijn overste blijven. Ik werd bij een groep van vier kunstenaars ingelijfd, die evenals ik nog latijn moesten studeeren voor zij in het noviciaat konden opgenomen worden. Zij waren vijf tot tien jaar jonger dan ik. Wij hadden een eigen overste, P. Wolfgang Schnell. We studeerden, teekenden en sliepen samen in één groote kamer. Ik kreeg nu ook een ordekleed, zooals de leekebroeders in Beuron dragen, met dit verschil ecbter dat wij oblaten een linnen band en de broeders een lederen riem als gordel droegen. Hoe voelde ik me behaaglijk en veilig in mijn uniform en hoe gelukkig was ik niet meer als leek in het klooster te moeten rondloopen. Maar het schapulier ontbrak nog, daar moest eerst nog ‘om studeeren’. Niet zonder heilige afgunst zag ik hoe de eene postulant na den anderen ermee bekleed werden. Gelukkige jongens! Zij hadden op school reeds Latijn en Grieksch geleerd en alhoewel ik vóór hen binnengekomen was, zouden zij allen later voor mij komen te staan. Want in het klooster wordt de rangorde geregeld naar de professiejaren, dit wil zeggen: volgens de aflegging der geloften. Als schilder trachtte ik me in te wijden in de techniek der Beuroner kunst, en ik werd een overtuigd en vlijtig leerling van P. Desiderius Lenz. Het ‘meten en deelen’ en het mathematisch konstrueeren beviel me zeer. Maar mijn liefde tot Giotto en zijne volgelingen kon ik niet verloochenen. Steeds had ik reproducties van zijn werk voor me staan op mijn werktafel. Nu ik de kloosterpij droeg, nam ik het ook met de kloosteroefeningen zeer ernstig op en ging met ijver den weg op der innerlijke reiniging. Wat in mijn vroeger leven verkeerd was geweest, werd onbarmhartig verbannen, klagend en rouwvol, en met geweld teruggestooten. Mijn afkeer voor het kwaad keerde steeds weer terug naar de plaatsen waar ik het bedreven had. Ik kon er niet aan denken zonder afschuw. Het was een bitter verloochenen en een volkomen afbreken met het verleden; een bloedig afrukken van de oude huid, waarin gedeeltelijk de nieuwe mensch nog leefde. Bloedig en daarom | |
[pagina 268]
| |
zoo geweldig, voorbarig en overhaast en daarom gevaarlijk en niet duurzaam, maar volstrekt eerlijk en echt. Later hebben ze me weleens un décorateur austère genoemd; waarom ik lustig gelachen heb; maar toen was ik werkelijk austère.... Maar mijn overdreven ijver wreekte zich spoedig. Een morgen ontwaakte ik met hevige hoofdpijn die steeds toenam en ten slotte niet meer week. Wat mij, die eens zoo'n vrije vogel was geweest, in 't begin zeer zwaar viel, was: ‘niet meer heer en meester’ te zijn over mijn tijd, de gedurige veranderingen in den arbeid zooals het uurrooster het opgaf, en het voortdurend samenzijn met ouderen en jongeren. Met de jaren heb ik echter geleerd mij daarnaar te schikken en ieder spaarzaam oogenblik te benuttigen. En de gedachte dat men zelf ook door anderen moet verdragen worden, en anderen, al is men nog zoo heilig, onbewust verdriet en last veroorzaakt, heeft mijn geduld en mijne inschikkelijkheid versterkt. Rechtvaardigen schitteren als de zon. Daar straalt een licht van hen af, en alleen reeds door hunne aanwezigheid werken zij op anderen in. En wanneer zij gehoor geven aan hun vurig verlangen om dat goddelijk licht te verbreiden, dan doen zij dat met een wijze bescheidenheid, uit vrees Gods plannen te wederstreven of te verwikkelen, in plaats van ze te helpen. Nieuwbekeerden kennen deze bescheidenheid doorgaans niet. Daarom maakt hun ijver vaak een onbehaaglijken indruk. Zij vermoeden niet dat zij vaak in 't begin als slecht geslepene spiegels zijn, die alles wat ze opnemen, misvormd weergeven en dat zij nog te weinig weten om anderen zonder gevaar voor dwaling te leiden. Nieuwbekeerden moet men een beetje in het oog houden, want hun hart is zoo vol dat de mond ervan overloopt. Maar zalig zijn de jongbekeerden die vóór alles Verlaine's raad volgen: faire bien obscurément son devoir et se taire. In het verborgene zijn plicht doen en zwijgen. Niet zonder diepe schaamte heb ik later de brieven herlezen, die ik aan mijn goede moeder schreef in de eerste jaren na mijn doopsel. Wat een mikmak van slecht verteerde lektuur en kritieklooze napraterij. Toch vond ik tusschen de regels iets heel zacht en echt nl. de liefde als vrucht der waarheid die ons in Christus geschonken wordt. In het begin van 1895 was P. Desiderius Lenz met eenige leekebroeders naar Praag vertrokken, om de kerk der Benediktenessenabdij | |
[pagina 269]
| |
St. Gabriël te schilderen. Ook ik kreeg mijn aandeel in den arbeid. Den 8 Augustus van hetzelfde jaar spoorde ik met den oblaat Franz Xaver en onder geleide van een der paters, zonder oponthoud naar Bohemen's hoofdstad. De drie andere oblaten zouden pas later overkomen. Zoo zag ik na anderhalf jaar de ‘wereld’ terug. Zij had weinig aantrekkelijks voor mij. De lawaaierige stemmen van de medereizigers gaven me een onaangenaam gevoel. Ik was aan dat luide spreken en roepen niet meer gewend. Te Praag trokken we eerst naar de Abdij Emaüs. Daar hadden de door de meiwetten verdreven Beuroner monniken na een zevenjarig verblijf te Volders in Tyrol, door de gunst van Keizer Frans Jozef in het haar 1880, een nieuw tehuis gevonden. De Abt Bededikt Santer, die destijds de eerste novice was van Beuron, ontving ons met vaderlijke liefde. Na een kleine versterking te hebben gebruikt maakten we eene wandeling door het klooster. We bezochten de kerk, die door paters Desiderius, Gabriel en Lukas met behulp van eenige leekebroeders in éénzelfde karakter en schoon geschilderd was geworden. Naast herhalingen van schilderwerken die reeds in Monte Cassino werden uitgevoerd, was hier ook scheppend werk o.a. het bekende Marialeven. In den namiddag togen we naar St. Gabriel. De abdij die in 1918 opgeheven werd, lag in de buurt van den Witten Berg in de voorstad Smichow. De schildering der kerk was al goed gevorderd. Het gewelf en de koorbogen waren klaar. Wij groetten P. Desiderius en de schilderbroeders. De meester verheugde zich over de nieuw opdagende hulp, want er was nog werk in overvloed. Nadat we de kerk bekeken hadden, bracht een broeder ons naar de ‘Villa’, waar we gehuisd zouden worden. Het was een verwaarloosd, gebouwtje met naakte muren, nevens de abdij, dat vóór de komst der schilders jaren lang had leeggestaan en wachtte op afbraak. Rondom het gebouw stonden struiken en eenige kastanjeboomen door wier roestig loof men in paleisstijl opgetrokken huurkazernen onderscheiden kon. Oblaat Xaver en ik kregen samen een kamertje. Het was kaal en armzalig, maar het was voldoende voor de nacht. Om 4 uur zongen de nonnen de eerste vespers van den H. Laurentius. Van uit het kerkschip kon men de kloostervrouwen niet zien. Wij hoorden alleen hunne zingende stemmen. Het was een gezang vol wijding en innigheid en blijheid. Elken dag stichten ons aldus de medezusters door hunne feeste- | |
[pagina 270]
| |
lijke oefeningen. Terwijl zij het H. Officie baden, de hoogmis of de vespers zongen, schilderden wij maar door. Het was steeds een schoone afwisseling bij het werk van iederen dag. Van op de stelling konden we ook een bescheiden blik werpen in het vrouwenkoor. Dat was een verheffend schouwspel: de zwarte zusters in het bruine koorgestoelte; de blanke borstsluier met het roze der aangezichten en de roode snee van het koorboek, brachten leven in het geheel. De abdis zat aan het hoofdeinde van het koor. Rechts en links de rij harer dochteren. Het leek een edele hofhouding, om Christus geschaard, der maagden Bruidegom en Kroon. Het heeft me steeds diep gelukkig gemaakt, dat het schoonste, het beste en liefste dezer wereld ten slotte aan God gewijd is, en dat geen mensch van zooveel anderen, en zoo innig bemind wordt als Christus. Werkelijk, God heeft den mensch niet voor niets geschapen, en Christus heeft hem niet vergeefs gered. Want de reinste, edelste en rijkste zielen hooren Hem toe. En Hij verheugt zich om hare maagdelijke schoonheid en laaft zich aan hare reine, eenvoudige liefde zooals de mensch aan een edelen, ouden, gouden wijn. Mijn arbeid in St. Gabriel bepaalde zich in 't begin bij het gereedmaken, aanstrijken of vergulden der wanden of het schilderen der ornamenten. Pater Desiderius liet alles met de hand uitvoeren. Hij had een hekel aan den snellen, maar levenloozen arbeid volgens patronen. Hij achtte zijn beste krachten niet te goed voor het eenvoudigste werk. Talent en smaak moesten ook spreken uit ondergeschikte dingen. De Grieksche vaasschilders maakten ook alles met eigen hand, de figuren zoowel als de ornementen. Aan tijd of geld besparen dachten ze allerminst. De stelling moest eigenlijk eerst onder de voeten van de schilders verrotten, beweerde hij, dan pas kan er iets goeds uit groeien. ‘Maar we hebben doorgaans ons werk gestaakt, waar het pas aanvangen moest,’ beweerde hij eens. Zoo kalkte en vergulde ik menigen wand en schilderde met groote liefde tallooze ornamenten. Ik beschouwde dat niet als tijdverlies, want ik wilde alles leeren; en op acht en twintigjarigen ouderdom voelt men zich nog zóó jong. Dan is men graag tot alle werk bereid. Toen echter P. Desiderius mijn getrouwheid en volharding zag, liet hij me ook figuren schilderen.
*** | |
[pagina 271]
| |
De hoofdpijn die me gedurende mijn eerste kloosterjaren plaagde kwelde me ook in Praag, dag voor dag. Ik raakte er wel eenigszins aan gewend, doch, soms namen zij zoo sterk toe dat ik onder het gebed mijn gedachten niet bij elkaar kon houden. Ik leed ook aan zware vermoeienis; het lot van alle levendige maar bloedarme menschen. Daarom durfde ik toen om mijn aanneming in het noviciaat niet vragen, hoezeer ik er ook naar verlangde. Ik vreesde zelfs wegens mijn hoofdpijn ontslagen te worden. Daarom verkoos ik te wachten en God zelf het het uur te laten bepalen. Hij zal me dan ook de kracht en de gezondheid geven, dacht ik, om mijn proefjaar goed te doorstaan. Wijs is de gelatenheid, die evenver verwijderd is van domme overgave als van roekeloos beproeven. Mijn vertrouwen werd niet beschaamd. In den zomer van 1896 ontving ik een brief uit Beuron. Vader Abt schreef me dat eerlang eenige postulanten tot het noviciaat zouden worden toegelaten en dat ik mijn proefjaar kon beginnen. Want ik was intusschen al een dagje ouder geworden. Kort daarop kwam vader Abt zelf naar Praag en liet me roepen. Van dit onderhoud kan ik me nog enkel herinneren dat hij naar mijn finantieelen toestand informeerde. Een Abt moest rekenen, zeide hij. ‘Maar indien u niets meebrengt, voegde hij er bij, neem ik u niettemin aan’. Daarop gaf hij me zijn zegen en stond me toe, nog voor mijn intrede in het noviciaat, mijne ouders te bezoeken. Thuis wachtte me een hartelijk onthaal. Mijne ouders, broers en zusters hadden zich reeds met mijn overgang tot de katholieke kerk verzoend. Maar monnik worden, dat mocht niet. Dat vonden ze iets onnatuurlijks. Alle goede raad hielp evenwel niets; ik zou mijn weg gaan. Het was den 4en Oktober, feestdag van den H. Franciskus en geboortedag van mijn schoonzuster. Ik was al eenige weken thuis en dien dag wilde ik hun zeggen dat ik voor goed in Beuron blijven wilde. Daarbij dacht ik aan de moeilijkheden, die de H. Franciskus te overwinnen had toen hij de wereld verliet en hoopte op zijn voorspraak en hulp. Het was op een zondag. Mijn vader zat alleen op zijn kamer en teekende. Ik ging naar hem toe en sprak: ‘Vader, ik moet U wat zeggen: Ik zou graag in Beuron blijven.’ Hij antwoordde me zeer opgewonden en streng: ‘Je weet hoe ik daarover denk. Ik kan je niet vasthouden, | |
[pagina 272]
| |
je bent meerderjarig. Doe wat je wil. Maar je vergist je indien je meent dat je een duit meekrijgt.’ Ik deelde hem mee wat heer Abt me gezegd had: ‘Indien u niets meebrengt, neem ik u niettemin aan.’ Dat verraste hem zichtbaar. Dan boog hij zich weer over zijn teekenwerk, bedroefd en vertwijfeld. Hij zal wel gedacht hebben: ‘Het is een kruis met de kinderen. Men kwelt zich half dood voor hen en ten slotte gaan zij toch hun eigen weg en loopen verkeerd.’ Ik verliet de kameren wilde me op mijn zolderkamertje terugtrekken. Op den trap ontmoette ik mijne moeder. Zij zag mijn ontsteld gezicht en wist dadelijk wat er gebeurd was. ‘Moeder,’ sprak ik ‘je hebt acht kinderen, Schenk er één van aan den Goeden God!’ Toen begon ze te weenen en antwoordde: ‘Dat kan de Goede God niet van mij verlangen’. ‘Moeder’ ging ik voort, ‘ik zal gelukkig zijn.’ Ze hield me vast omklemd, alsof ze me weerhouden wilde. Ik maakte me los uit hare omarming en bad haar mij alleen te laten. Het was of mijn hoofd zou barsten. ‘Ik begrijp het’ zeide ze en ging. Ik liet me neervallen op mijn bed en verborg mijn aangezicht in het kussen, even vertwijfeld als mijn vader. ‘Mijn God, ik wil toch het goede en het beste. Andere ouders zouden gelukkig zijn een kind aan het klooster te geven.’ Slechts langzaam kwam ik weer tot rust. Des avonds ging ik met mijn ouders naar Zaandam, om mijn schoonzuster te feliciteeren. Onder het avondmaal hield mijn vader een kleine toespraak, waarin hij ook over mij sprak en vroeg dat ik geen vreemde wegen zou gaan en niet van mijn tweelingbroeder scheiden. Mocht de liefde van alle ouders zoo ver gaan als de liefde der mijnen ten slotte ging, zoodat zij bereid zijn afstand te doen van hunne kinderen en met mijne moeder kunnen zeggen: ‘Mijn kind, als je maar gelukkig bent. Ik blijf steeds bij je, waar je ook zijn zult.’ Gewis ook mijn ouders hebben erom moeten strijden. Mijn vader vooral scheen in 't begin mijn stap te beschouwen als een groote ondankbaarheid en een breuk met de heilige, eerbiedwaardige familietraditiën, zelfs een overloopen naar den vijand. ‘Je verlaat hen, die je met liefde hebben grootgebracht, en je gaat naar vreemden, die nooit iets voor je gedaan hebben’ zeide mijn vader me op zekeren dag. Maar ook hij beoogde ten slotte alleen mijn geluk, en toen ik bleef volharden en hij merkte dat zijn ondernemenden geest ook in mij stak, gaf hij zich gewonnen. Tijdens dit laatste verblijf in Holland, vóór mijn definitieve | |
[pagina 273]
| |
intrede in het klooster, stelde vaders goedheid me in de gelegenheid een reis naar Londen te maken. Ik dacht bij mezelf ‘Daar kom je zoo gemakkelijk niet meer toe’, wat achteraf ook gebleken is, alhoewel een van mijn zusters in Engeland is getrouwd. Londen wordt niet zooveel bezocht als Parijs, tenminste niet door Europeanen. Eenerzijds wellicht omdat hiervoor een kleine zeereis noodig is en anderzijds omdat Engeland, alhoewel het groote kunstenaars bezit, toch op esthetisch gebied volstrekt niet toonaangevend is. Wie echter Londen niet gezien en doorkruisd heeft, mist iets in zijn ontwikkeling. Londen is tegelijk eene historische en een moderne stad. Men merkt er voortdurend, dat men in het middelpunt staat van een groote natie, ja, in het middelpunt van een wereldrijk, dat meer door wijs beleid dan door geweld wordt samengehouden. De macht en de rijkdom van Engeland vinden wellicht hunne treffende uitdrukking in de grootsche verzamelingen van het Britisch Museum. Bijna alle volkeren der aarde hebben daaraan het beste en schoonste dat ze bezaten, moeten afstaan. De Engelschen zijn de Romeinen der moderne tijden en de scheppers van een wereldkultuur, die heden met behulp van Noord-Amerika de latijnsche kultuur overvleugeld heeft. Of het in het voordeel is der menschheid, is een andere vraag. In elk geval heeft ze iets te beteekenen.In Engeland is het prototyp ontstaan van den ‘Gentleman’ en van de ‘Clubs’, evenals het sport met zijn ‘fair play’, drie nauw verwante dingen, die tegenwoordig in alle landen op min of meer gelukkige wijze werden gecopieerd. Maar een copie is nooit een origineel. De Engelschen heeten zeer terughoudend te zijn en ze zijn het ook. Zij houden er niet van, allemans vriend te zijn. Zij hebben eerbied voor zichzelf, zooals trouwens voor elke persoonlijkheid en achting voor den gewonen man. Dit laatste kan de reden zijn waarom in Engeland de kloof tusschen rijk en arm niet zoo groot is als in andere Europeesche landen. Voor aristokraten en rijke burgers steken ze daar niet met een proletische aanmatiging den neus op. Maar men beschouwt ze als een deel van een geheel en als medeburgers, van wie men iets leeren kan. Voor de gebreken en fouten van de Engelschen ben ik niet blind. Men kan ze sterk overdreven terugvinden in het boek van Max Scheler: Der Genius des Krieges und der deutsche Krieg’ Ik laat ze hier buiten zake. Overigens heeft God me scherpere | |
[pagina 274]
| |
oogen gegeven voor de goede zijden van menschen, zaken en toestanden dan voor de slechte, en ik verheug er me om dat er een Engeland en Engelschen hebben bestaan en nog bestaan. Zonder hen ware de wereld nu een nog grootere chaos. In deze nieuwromeinen, voor zoover het Anglosaxen zijn, steekt er in den diepsten grond een heilige ernst, taaiheid en kracht. En dat is de reden waarom ze iets presteeren. Van deze reis blijf ik me, onder meer, drie dingen herinneren, die ik graag vermelden wil. Elken dag spoorde ik van Brockley naar Londen. Zekeren dag was het zeer mistig. De trein moest telkens stoppen. Voortdurend knalden schoten, als teeken voor den machinist dat hij voortrijden mocht. In mijn wagen zaten enkel heeren, die naar de ‘City’ moesten. Alle waren keurig gekleed en glad geschoren, en elk hield zorgvuldig een opgerold regenscherm en een groote krant in de hand. Van de negen mannen waren er slechts twee of drie die lazen. De andere zaten kaarsrecht, koud, berekend en onverstoorbaar en staarden voor zich uit als herkauwende ossen. Elk was met zichzelf begaan, en genoot volgens mannenaard van zijn eigen heerlijkheid. Een der medereizigers, een Jood, hield zich echter niet zoo goed in bedwang. Telkens de trein stilhield knarste hij met de tanden en schimpte om het tijdverlies. Maar geen der reizigers stoorde zich aan zijn gesputter. ‘Zoogauw ik de “ondergrondsche” nemen kan, stap ik uit’, bromde de Jood. Maar niemand gaf antwoord. Eindelijk kon hij overstappen. De langgekwelde man sprong den trein uit en sloeg het portel met groot geweld dicht. Nu kwam er leven in de overblijvende reizigers. Allen lachten om den gek die zich niet bedwingen kon en met zijn gevoel te kijk liep. De heeren wisselden drie à vier woorden en weer zaten ze daar, keurig, zwijgend en onbeweeglijk, tot de trein Charing-Cross binnenreed. Alle stapten uit en toen begon het jachten. Plotseling zetten zij het op een loopen, als lang geketende hazewinden, die op een stuk wild worden losgelaten. En toen moest ik, kalme Hollander, die daar zat, ook om hen lachen, want ik had heelemaal geen haast. Den derden dag van mijn verblijf was ik op weg naar het Britisch museum, toen me in een der drukste straten een lange, schrale, goed gekleede man kruiste. En opeens, in 't voorbijgaan zegt hij, zacht en lakonisch dicht aan mijn rechteroor: ‘Are you saved?’ - ‘Is u gered?’ - Verwonderd keek ik hem achterna, maar de man stapte verder zonder het hoofd om te wenden. Misschien was het | |
[pagina 275]
| |
een lid van het Heilsleger, misschien ook niet. In ieder geval was het een apostel der grootstad die met zijn drie woorden menigen mensch tot nadenken zal hebben gebracht. Ik betreur het steeds dat men midden de reclameplakkaten der grootstad niet in vette letters het volgende te lezen krijgt: Je hebt een ziel, redt ze!
Je bent een mensch, leef niet als een dier!
Wat heb je met je jeugd gedaan?
Je kan jezelf niet ontvlieden.
Verknoei je leven niet.
Heden of morgen moet je sterven!
Eens is hét de laatste maal - en dan?
ofwel: Waar is je vrede gebleven?
Waarom lach je al ben je bedroefd tot in de ziel?
Bijbelspreuken zijn daar niet op hun plaats, die hooren niet tusschen de plakkaten. Een andere goede reklame zou zijn: Wat ben je?
Een leider of een verleider?
Een leeraar of een woelmaker? Een kletser en een zwetser en een kieschheidskwetser? Een groote muil of een misloopen knol? Een nijdig bureaukraat of misschien een menschen-surrogaat?
Den volgenden dag, toen ik naar het onvergetelijke South-Kentington-Museum ging, gebeurde iets anders. Bij de stoep van een breede straat, stortte een jonge man, die een handkar voortduwde, bewusteloos neer. Twee jonge knapen liepen naar hem toe, zetten hem halfrecht, trokken zijn krampachtig gesloten handen open en sloegen met de vlakke hand op zijn handpalmen dat het kletste, om het bloed van den bewusteloozen man weer in beweging te brengen. Vele menschen kwamen even kijken, maar de meeste liepen dadelijk weer door. ‘Time is money!’ Tijd is geld! Daar kwam ook een jong meisje uit de burgerij voorbij. Zij had een lief gezichtje, | |
[pagina 276]
| |
dat me sterk aan de vrouwenkoppen van Gabriel Rossetti herinnerde. Medelijdend keek zij den ongelukkigen aan, veegde het zweet van zijn voorhoofd, streelde hem over de wangen, bekeek hem nog eens vol medelijden en liep dan snel verder. Ook zij was haastig. Toen kwamen er twee politiemannen aan, twee prachtkerels. Zij laadden den man die intusschen weer bijgekomen was op zijn eigen wagen en reden ermee naar de wacht. Dat alles was zoo frisch en eenvoudig en daarbij zoo hartelijk, als ik het van Engelschen niet verwachtte. Tusschen het gedrang van menschen, dieren en gerij, waar alles onverschillig aan elkaar schijnt voorbij te jagen, was er toch dadelijk hulp, medelijden en erbarmen zoodra een van de velen in den levensstroom dreigde ten onder te gaan. Kort na mijn terugkeer uit Engeland ontving ik een brief uit Beuron met het verzoek naar Praag terug te keeren. Mijn professie was uitgesteld. Dat was een groote ontgoocheling voor mij. Alhoewel ik besloten was aan het verzoek gevolg te geven, stelde ik mijn terugreis een heelen tijd uit. Dat beviel mijn vader niet. Toen ik na zijn geboortedag, op 20 November, vertrekken wilde en mijne moeder me wilde overhalen om nog wat te blijven, zegde hij: Het is tijd dat Jan gaat. Het viel hem zwaar, maar hij hield volstrekt niet van sentimentaliteit. Wat gedaan moet, moet gedaan; en wanneer het geschieden moet, dan hoe eerder hoe beter. Dat was het princiep van mijn vader. Zoo kwam de dag van de scheiding, vader was onwel. Daarom had ik 's avonds te voren van hem afscheid willen nemen, maar hij verzekerde me: ‘ik zie je nog wel, morgen vroeg’. Bezorgd als een Martha liep moeder rond, terwijl ze in stilte weende. Ze praamde me om nog wat te eten, want ik had een lange reis voor me. Maar het brood bleef me in de keel steken. ‘Moeder, ik kan niet...’ Sprakeloos omarmde zij mij en kuste mij. Toen kwam vader de kamer binnen. Met vochtige oogen keek hij me aan en zei met bevende lippen: ‘Dag, Jan, het ga je goed’ en reikte me de hand. Haastig kuste ik mijn moeder nog eens en liep zonder nog om te zien naar de deur. Moeder riep me nog iets achterna, ik verstond het niet meer. Tien minuten later zat ik in den trein, verslagen en gebroken en voelde de smart van het offer, alles te verlaten, waarmee ik zooveel inniger verbonden was, dan ik zelf vermoedde. Vele jaren zouden verloopen vóór ik mijn vaderland en mijn ouders terug zou zien. Het ‘scheiden’ speelt een hoofdrol in 's levens treurspel. | |
[pagina 277]
| |
Is ons heele leven niet een voortdurend vaarwel zeggen? Uren en dagen komen en gaan. Lente en zomer komen en gaan voorbij. Genot en vreugde: het is een aanhoudend afscheidnemen tot het eindelijke afscheid komt.... Hoe onzeggelijk bitter zou het leven zijn,indien dit scheiden niet dikwijls een opgang naar, en vaak eene noodzakelijke voorwaarde tot het bereiken van een nieuw en hooger leven beteekende. Wie geen afstand doet, kan niet herboren worden tot het nieuwere leven. ‘De man zal zijn vader en moeder verlaten en zijn vrouw aanhangen, en beiden zullen één vleesch zijn.’ En uit deze verbintenis zal nieuw leven ontstaan. En ieder, die zijn huis, broeder of zuster, vader of moeder, vrouw of kind of akker verlaat om Christus' wille, zal het honderdvoudig terug ontvangen in het eeuwige leven. Het eeuwige leven! Het hart siddert bij deze woorden! Het eeuwige leven, dat geen scheiding meer kent en waar een duurzame toestand is ingetreden. Een eeuwige vreugde, een vertrouwvol en getrouw samenzijn en een eeuwig en volledig bezit, zonder afscheid, en zonder scheiding. Of, zooals Ruysbroeck het zegt, een zalige overgang naar het hoogste Goed, een vreugdig ondergaan in het stralend geheim der Godheid. Toen ik na enkele uren sporens de grens van mijn geliefd vaderland overschreden had, werd ik rustiger en een stille vrede kwam over mij. Ik was nu vrij en kon doen wat ik wilde. Mijn maag begon te brommen. De strijd van de natuur, die onbekommerd om al de rest, brutaal hare rechten opeischt. En dit is maar goed ook. Met het oog op de nonnenkost, waar ik me spoedig weer zou moeten aan gewennen, bestelde ik in den spijswagen een bloedigen beefsteak en begon smakelijk te eten. Dat gaf Herkuleskracht! En nu vooruit! Nog eenige maanden schilderen in Praag en dan terug in het noviciaat. Maar in de ziel bleef ik treurig daar ik Keulen voorbij moest en eerst in Frankfort stilhield. Den volgenden morgen spoorde ik verder naar Nürenberg, waar ik het Germaansche Museum bezocht. De derde dag, na zes uur 's avonds, kwam ik te Praag aan, en begaf me dadelijk raar St. Gabriel. Ik kwam er onverwachts. P. Desiderius had sinds lang alle hoop opgegeven me nog weer te zien. ‘Indien hij vandaag niet komt, had hij reeds anderhalve maand te voren gezegd, heeft hij zeker zijn roeping verloren en komt hij nooit meer terug.’ Groot was dus de verrassing, toen ik plots in de kamer stond, waar mijne vijf mede- | |
[pagina 278]
| |
broeders, de oblaten Xaver, Ludwig, Charles, Baptist en Bernhard aan tafel latijn te studeeren zaten. Ik schrok toen ik in de kamer rondkeek. Vier kale vuilroode gebarsten muren. Als eenige versiering een armzalig boekenrekje. Geen gordijnen aan de vensters, een verwaarloosde vloer en in het midden een oude tafel met vijf stoelen. De tegenstelling met het behaaglijk, gezellig, ouderlijk huis was verpletterend. ‘Brr, wat een hondenhok’, bromde ik voor mij uit. ‘En daarin zou ik weer moeten huizen? Nu, in godsnaam, lang zal het niet meer duren’ troostte ik, mezelven. Dan ging ik P. Desiderius groeten. ‘We hadden u niet meer verwacht,’ zei hij. ‘We hebben veel werk afgedaan, sinds uw vertrek. Oblaat Xaveer heeft nog vreeselijk last gehad met de koornis. Maar nu zijn we toch zoo ver....’ Een tijdje nadien lag ik neer op mijn harde bed, in de rij, tusschen de andere oblaten, als een soldaat in de kazerne. Niet zonder ironie bedenkt men hoe, wanneer en waar de groote kunst geboren wordt. In vorstelijk uitgeruste woningen en goed ingerichte ateliers is slechts een gering gedeelte der meesterwerken ontstaan, die we thans in de kerken, raadhuizen, privaathuizen en musea bewonderen. Phidias heeft waarschijnlijk als een gewone steenhouwer gewerkt in open lucht in de schaduw der boomen en vermoedelijk op een zeer smalle stelling, die hem niet toeliet achteruit te gaan om zijn werk op afstand te beschouwen. Michel Angelo zwoegde in de Cappella Sixtina op een vuile stelling vol moortelafval, en terwijl hij het gewelf schilderde, druipte de verf van zijn penseel over zijn hand en zijn arm. En hoe ellendig was het gesteld met de verlichting Slechts aan eene zijde zijn ramen in de kapel, die bovendien voor het grootste deel door de stelling waren bedekt. En toen hij het Laatste Oordeel schilderde, kwam het ongetwijfeld vaak voor dat een paal of een plank eene figuur van zijn geweldige compositie in tweeën sneed en hij voortdurend de ladder op en neer moest om op twee stellingen aan eenzelfde figuur te arbeiden. Bovendien beletten de planken en balken hem ooit het geheel te overschouwen. Welke leek heeft ook maar een flauw vermoeden van de slechts louter physieke moeilijkheden, die de bejaarde meester toen te overwinnen had! En hoe mag de keet eruit gezien hebben, waarin van Gogh en Gauguin te Arles samen woonden en elkaars portret schilderden? | |
[pagina 279]
| |
In welke moeilijke omstandigheden heeft Van Gogh zijne stralende landschappen geborsteld. In den geest zie ik hem midden het veld staan, bij hevigen wind, die elk oogenblik zijn veldezel dreigt omver te werpen. Blootshoofds staat hij daar in de brandende zon; want zoodra hij aan den arbeid is, gooit hij zijn hoed weg. In dikke lagen strijkt hij de verf uit. Soms perst hij de tube direkt op het iijnwaad uit en verdeelt dan de verf met zijn penseel. Elke kleur moet hij berekenen; want de zon schijnt vlak op zijn schilderij, en uit ervaring weet hij dat de kleuren binnen anders spreken dan buiten in de vrije natuur. En terwijl hij er op los penseelt in vreugdevolle marteling, staan er vier, vijf jongens rondom hem, die drukte maken en hem uitlachen. Het werk is klaar. Hij spoedt zich naar huis. Hoe zal het wezen? Hij werpt ezel en verfdoos op de sofa. Hij plaatst het schilderij op een stoel en bekijkt het. ‘Sapristi, mijn verf en penseel!’ Hier nog een veeg, daar nog een correctie - tot Gauguin komt, hem het schilderij afneemt en roept: ‘Prachtig! Laat er je handen af, cochon, je gaat het bederven.’ 't Gebeurt ook vaak dat een kunstwerk zoo maar terloops in vrije oogenblikken wordt voortgebracht of al rondtrekken van de eene stad naar de andere. Goethe schrijft van Napels uit aan Seidel over zijn ‘Iphigenie’: ‘Het eerste ontwerp schreef ik neer tijdens de rekrutenkeuring en ik werkte het uit tijdens een reis door Italië. Wat zal daaruit groeien?’ Zoo heeft elk beeld, elk boek, elk plastisch werk zijn eigen geschiedenis - meest een komisch-treurige. Nu ik dagelijks met anderen samenwerkte, voor het bereiken van een verheven doel, nl. het waardig versieren van Gods huis, en aldus een dringend verlangen uit mijn Parijzer tijd in vervulling gaan zag, keerden, mijne gedachten begrijpelijkerwijze vaak naar mijn Fransche vrienden terug. Ik had vernomen dat Maurice Denis getrouwd was, en veel geschilderd had en ook koopers had gevonden. Wat Vuillard, Bonnard, Ranson, en Serusier uitrichtten, wist ik niet precies. Daarom schreef ik op zekeren dag een langen brief aan Serusier en sprak daarin breedvoerig over de opvattingen van P. Desiderius. Als slot van mijn epistel, noodigde ik hem uit naar Praag te komen. Op dezen brief ontving ik volgend antwoord: ‘Uw brief was werkelijk providentieel. Hij heeft me veel troost gebracht temidden vreeselijk leed, zooals de wereld er overzendt | |
[pagina 280]
| |
aan wie hem niet verlaten en dat een leven breken zou indien men zich niet verweerde. In zulke tijden moet men kracht en vrede zoeken bij hen die beide bezitten. De opvattingen die je over de kunst ontwikkeld hebt waren steeds de mijne. Een mensch alleen kan dat niet heropbouwen; slechts door een gemeenschappelijk pogen kan dat bereikt worden. Dat zou de taak geweest zijn van hen die ik trots de Nabis heb geheeten. Maar de zucht naar persoonlijkheid, een uitvinding van journalisten, heeft al die schoone krachten verstrooid.’ De kring der Nabis was blijkbaar uiteengevallen. Elk ging zijn eigen weg en Serusier die hen in 't begin op het ‘atelier Jullian’ rond zich geschaard had, voelde zich in zijn vereenzaming doodongelukkig. De ‘Nabi à la barbe rutilante’ kwam me werkelijk opzoeken in Praag en zijn wekenlang verblijf aldaar gaf hem een nieuwen prikkel tot den arbeid. Hij was begeesterd over de opvattingen van P. Desiderius; ook voor hem was de verwezentlijking eener theorie niet de aanleiding maar de voorwaarde tot den arbeid. Vreugdevol keerde hij naar huis terug, en hoopte te Parijs de Nabis en andere kunstenaars voor het ‘meten en deelen’ te interesseeren. Een heuglijke gebeurtenis uit mijn Praagschen tijd was de bekeering van den Deenschen dichter Johannes Jörgensen. Hier moet ik even naar vroegere gebeurtenissen terugkeeren. Toen ik Jörgensen in het jaar 1894 te Kopenhagen leerde kennen, was de godsdienstige evolutie, die hem ten slotte in den schoot der Katholieke Kerk zou brengen, reeds begonnen. Na jarenlang natuuren zelfvergoding, was hij weer bij het geloof zijner jeugd aangeland. God was opnieuw in zijn leven getreden, eerst weliswaar als een hinderlijke vermaner; iemand die een lastige en zware taak oplegt. Bovendien stond hij toen in de voor vroegrijpe lyriekers noodlottige jaren, waarin het lustige en moeitelooze opborrelen uit het onderbewustzijn, door te veel nadenken en te stelselmatig handelen gestremd wordt. Wat vroeger al spelend werd bereikt, wil nu niet meer slagen. Nu heet het: ‘Sterf en word’ opdat het reeds bereikte in nieuweren en rijperen vorm herrijze... Mijn vriend Ballin en ik hadden de krisis van Jörgensen gemerkt en dikwijls samen overwogen hoe we hem best helpen zouden. Over een zaak waren wij akkoord: hij moest vreemde, ook katholieke | |
[pagina 281]
| |
landen zien en nieuwe indrukken opdoen. Ballin die steeds voor anderen beter raad wist dan voor zichzelf, richtte een loterij in van kunstwerken, waarvoor eenige zijner vrienden schilderijen schonken. Zoo werd Jörgensen in de gelegenheid gesteld, Duitschland en Italië te doorkruisen. Ballin en de dichter togen samen op reis en bezochten Berlijn. Te Nurnberg scheidden hunne wegen. De eerste reisde zoo snel mogelijk naar Assisi; Jörgensen echter kuierde door het Duitschland der Romantiek langzaam naar het Zuiden toe. Op zijn reisplan stond ook een bezoek aan de Abdij van Beuron, waar ik hem uitgenoodigd had. De reis was voor den worstelenden dichter een zware verzoeking. Onder de toovermacht van het Duitsche Pantheisme smachtte zijn wankelend hart naar de lichte nachten van zijn vaderland en zijn ongebreidelde jeugd. In dezen gemoedstoestand kwam hij den 16 Juni 1894 aankloppen aan de poort van St. Martinsabdij te Beuron; nadat hij zich eerst in een herberg door een krachtigen dronk den vereischten moed voor deze koene daad had ingeschonken. De gastpater, dien ik gewaarschuwd had, begreep het en kwam me glimlachend melden: ‘Uw vriend is er al’. We gingen naar de gastenkamer en begroetten den dichter. Ik merkte dadelijk dat mijn goede vriend zich vreemd te moede voelde. En ik had er een boos plezier in; maar ik dacht erbij: ‘Dat gaat wel over!’ Doch het ging niet over. De onrust stak hem te diep in het hart. Toen Jörgensen 's middags naast mij aan de gasttafel zat, - nadat het plechtig gebed gezongen was en voordat de heer Abt het teeken tot eten had gegeven - en hij langs de wanden van het refectorium de rij zwarte monniken zag zitten met de kap over het hoofd getrokken, greep hem zulk een schrik aan, dat hij nauwelijks eten kon. Toen we daarna het refektorium verlieten en achter de monniken die den psalm miserere zingend, naar de kerk schreden, naar de gastenkamer terugkeerden, zei mijn vriend: ‘Het is vreeselijk.’ In den namiddag liepen we door het Donaudal en bezochten de Mauruskapel. Ik kan me niet herinneren of ik alles beweerd heb wat Jörgensen mij in zijn ‘Reisebuch’ in den mond legt. We hebben in elk geval, over zulke zaken gesproken en ongetwijfeld was het ‘radikaal’ wat ik toen gezegd heb. Na het avondeten gingen we even wandelen in den tuin, en toen het voor de kompleten luidde, togen we naar de kerk voor het avondgebed. Daar met den zegen der kompleten de kloosternacht begint die door geen geluid gestoord | |
[pagina 282]
| |
mag worden, begaf Jörgensen zich naar zijn kamer. Hij opende het raam. Buiten stonden de kruinen der kastanjeboomen in rooden bloei. Achter het stille loof prevelden stille stemmen en in de verte hoorde hij de kinderen spelen. Het werd hem treurig te moede en zijn hart hunkerde terug naar het verre Noorden. Hij sloot het raam en legde zich te bed. Aan zijn hoofdeinde op de nachttafel brandde licht. Hij greep ‘De navolging van Christus’ die ik hem gegeven had en las: ‘Verlaat alle dingen - en ge zult God vinden’. Toen dacht hij terug aan datgene waarover we dien middag op weg naar St. Maurus gesproken hadden. Het was reeds lang dag toen ik Jörgensen den volgenden morgen wekte en hem een Engelsch tijdschrift bracht, dat me de Abt Placidus voor hem gegeven had. Het was zondag, en nadat we in den stillen kloostertuin wat gepraat hadden, gingen we naar de hoogmis. Vanuit een verborgen klein koor kon mijn vriend ongezien het heilig officie van dichtbij volgen. Het maakte op hem een diepen indruk. Doch daarna besloop de onrust hem weer zoo sterk, dat hij mij nog voor de vespers in mijn kamer kwam opzoeken en me de verrassende tijding bracht dat hij vertrekken wou. Hij had den moed niet nog één nacht te blijven. En Jörgensen toog op weg. Hij ging te voet tot aan het volgende station, tot Hausen in het dal, op weg naar Sigmaringen. Denzelfden avond nog schreef hij me van daar uit. Hij dankte voor den tijd, den langen tijd, die hij in het klooster had doorgebracht. Hij was heel rustig naar Hausen gewandeld, was er nabij het station in een prieeltje gaan zitten en had er wat gegeten. Hij had naar de bergen, het woud en den hemel gekeken, en Gods wereld zoo schoon gevonden dat hij wel op zijn knieën had kunnen vallen en aanbidden ‘niet onder invloed van den wijn’ maar van den wierookgeur der weidebloemen, het gezoem der insekten en het gemurmel van den Donau en al het schoone dat zijn oogen zagen en zijn oor vernam. Twee dagen later ontving ik van mijn vriend een tweede schrijven. Hij dankte voor het boek - een fransche vertaling van ‘Goffine’ dat ik hem bij zijn vertrek had meegegeven. Toen de vreugde over zijn herwonnen vrijheid verzwonden was, had hij het boek genomen en de heele vespers en de kompleten gelezen. En toen hij daarmee klaar was, was hij heel rustig geworden en haast gelukkig, en de droeve avond stemde hem niet meer zoo melankolisch. Hij zou van de leegte zijner ziel bevrijd worden, wat hij aan Beuron en | |
[pagina 283]
| |
mij te danken had. Zijn bezoek was dus niet tevergeefs geweest. Hij reisde nu verder naar het Zuiden toe, bezocht Radolfzell, Konstanz, Uberlingen, Zürich en Luzern, tegelijk gelukkig en innerlijk gemarteld. Ondanks, het schoone dat hem bestormde, ondanks alle ernstige gedachten die hem niet meer loslieten, groeide voortdurend in hem de begeerte, zich machteloos en willoos aan zijn natuurlijke instincten over te geven. In zulk een stemming slenterde hij juist een week na zijn vertrek uit Beuron door een straat van Luzern. Het was nacht geworden. Een onweer brak over den Pilatus los en stormachtige begeerten bruisten door zijn ziel. Toen hoorde hij opeens een gekend gezang, het Gloria Patri, en door een open kerkdeur zag hij de brandende kaarsen en knielende geloovigen. Hij trad binnen en ontblootte het hoofd. Het was alsof een hoogere macht hem dwong de knieën te buigen. Hij maakte een kruisteeken zooals de anderen deden, en zijn ziel werd door een groot geluk overstroomd. En toen het lof ten einde was, nam hij wijwater en maakte nogmaals ‘het kruisteeken’. Alle begeerten waren verzwonden en thuisgekomen sliep hij rustig in. Sinds dien avond groeide in hem de vreugde van het goede. Arbeiden in eenzaamheid, dat was het wat hij nu verlangde en de begeerte naar een rein leven werd immer sterker in hem. Nadat hij zich een tijd in Rapallo en Pistoja opgehouden had, trok hij naar Ballin, naar Assisi. Wellicht zou hij daar reeds tot de H. Kerk zijn overgaan, hadden mijn vriend en de minoriet P. Felix, niet zoo veel van zijn geloofskracht gevorderd en beter onderscheid gemaakt tusschen de geloofswaarden der kerk en hetgeen slechts volksgeloof en legende is of slechts berust op persoonlijke openbaring. In ieder geval kreeg hij in Assisi waar de Geest van den H. Franciscus nog zoo levendig is een onuitwischbaren indruk. De dagelijksche omgang met naar het bovennatuurlijke geheel toegewende mannen, gaf hem een heiligen ijver. Hij werd vooral door hun innige vroomheid in het mystieke genadeleven der Kerk ingewijd. Toen hij in Kopenhagen teruggekeerd was verstrekte hem een ervaren pater Jezuite, wat hij nog ontbeerde: nl. klare begrippen over den omvang en het wezen van de katholieke dogmas. Met quinquagesima van het jaar 1896 legde hij zijn geloofsbelijdenis af, nadat hij, zooals de blinde uit het Evangelie, van dien Zondag, ‘ziende’ was geworden. De overgang van Jörgensen tot de katholieke kerk, zooals ook de bekeering van mijn vriend Mogens Ballin wekte vooral in | |
[pagina 284]
| |
Denemarken groot opzien. De dichter zoowel als de schilder bewezen dat men tegelijk modern en geloovig kan zijn. Weer had de Heer ‘onder zijn volk naar arbeiders gezocht’ en gevraagd ‘Waar is de man die leven wil en betere dagen verwacht.’ En toen zij antwoordden: ‘Hier ben ik’ is de belofte des Heeren voor hen in vervulling gegaan. Want wie in Christus gelooft, bezit het leven; en God steeds beter leeren kennen beteekent: betere dagen zien. Ballin en Jörgensen werden derde ordelingen van den Arme van Assise, die op de wereld gekomen is, toen de liefde in veler hart verkoeld was. Zij hebben in het rechtschapen maar koude Noorden liefde gewekt voor den Seraphijnschen heiligen Franciscus, waarin ten tweeden maal de ‘goedheid en menschenliefde Gods’ gestalte kreeg. Jörgensen bracht bij zijn intrede reeds veel mee, maar met de jaren heeft hij meer ontvangen, dan hij meebracht. Zijn stem, die vroeger enkel in Denemarken werd gehoord, weerklonk sindsdien in vele landen. Hij werd de woordvoerder en luidspreker der kerk. Zijn eigen ik en de natuur die hij eenmaal aanbeden had, zijn hem daarbij dienstig geweest. Ook uit zijn later werk spreekt hij zichzelf uit en de schoonheid dezer aarde: Stille maannachten, zilveren morgennevels jubbelende zonneschijn, koele wind, zingende vogels, bloeiende anemonen en geurige kruiden. Maar wanneer hij nu van deze dingen spreekt, heeft het een anderen klank dan vroeger. Want nu prijst hij God in Zijn werk en roemt zichzelf in den Heer. |
|