| |
| |
| |
De Moeder door Robert Van Passen
Fieke was maar pas van een kinderbed rechtgekomen, toen op een avond heur man thuisgebracht werd op een draagbaar.
Haar man was kooldrager aan de booten. Iederen ochtend trok hij op, met den eersten trein; 's avonds kwam hij terug, met zwaren stap, moe van het sjouwen en gaan altijd dien eenderen gang van zwijgend zwoegdier. Dien ochtend had hij plots een duizeling gehad, was in den kolenbunker neergestort. En daar lag hij nu vóór haar, den schedel verbrijzeld, dood, in de akeligheid van zijn misvormd gezicht.
Zij schreide niet. Ze wist dat het ongeluk haar vervolgde. Ze stond er bij, gelaten, met 'n zware vracht op haar adem, peinzend over de moeilijkheden die komen gingen, over de lasten en de zorgen en al de miserie. Daarop begon het borelingske te krijten in zijn houten bak. Ze nam het in haar armen, verteederd plots: ‘Gij sukkelaar toch!...’
Fieke wist nu dat ze alleen achterbleef met heur drie kinderen. Er was niets aan te doen, ze moest vooruit. Het is misschien gemakkelijk, te huilen en leelijk te doen om uw gestorven man, als ge rijk zijt, Maar wij, Fieke, wij hebben niks te pruttelen; wij moeten vooruit. Zoo gaat het leven. En zij wist wat het leven was. Acht kinderen gehad. Vijf gestorven. Een aan de pokken. Een ander aan de kroep. En drie, rats achtereen, aan vallende ziekte. Zeker een kwaal langs haar man's zijde. Vijf kinderen, half volgroeid, gereed om mee te helpen op het veld. Nu haar man verongelukt. En drie kleine gasten op den arm. Zij wist wat het leven was!
Den volgenden dag hernam ze heur werk. Ze woonde daar ergens achter de dennebosschen, tusschen de vennen en de heide; een leemhut met wat schrale grond er rond. Ze greep de spade en begon te spitten. Ze dacht aan heur man die nu dood was. En dat nu alles anders ging worden. En ze wroette voort.
Als Pol, het kleintje, huilde, binnen in de hut, kwam ze recht en ging de geit melken. Gelukkig, dat ze de geit nog bezat. Zoo was
| |
| |
de grootste zorg vermeden. Maar op 'n ochtend stond de geit droog, en Pol had geen eten meer. Dien nacht trok ze met een emmer de richting van de rijke boeren op, en melkte de koeien die in de wei gebleven waren. Het was immers van den overvloed, dat mócht ge nemen: U helpen doen ze toch niet, die rijke sloebers! Iederen nacht trok ze nu op, en Pol groeide dat het plezier was om zien.
Naarmate Pol grooter werd, begon ze ook meer van hem te houden. De twee oudere meisjes liet ze maar loopen, het kon haar niet schelen wat er mee gebeurde, hoe eer het huis uit hoe liever. Maar Pol was heur uitverkorene. Hij kreeg stilaan een spichtig gezicht, als van een havik, en ze glunderde stil voor zich heen omdat ze steeds duidelijker in hem haar eigen scherpe, leelijke trekken herkende. ‘Fieke Fret’ noemden de menschen haar, om haar sprieterig gezicht, scherp als van een fret. ‘Een echte Fret!’ lachte ze voldaan als ze Pol aanschouwde.
Pol ging nu ook naar school. Hij leerde niets, was de eerste spitsvil en vond er zijn behagen in den meester op allerlei wijzen te sarren en te judassen. Hij kreeg slaag dat zijn hersens ervan ronkten, maar zijn kop was hard als een kei, hij schreide niet, zinde alleen op weerwraak, later, als hij groot zou zijn.
Fieke kon dan opstuiven tegen al die groote Jannen die heur jongen sloegen of deden schoolblijven, die loebassen die er op uit waren arme, kleine stumpers te pijnigen en te beduvelen. Er kwam een haat over haar, tegen al wat ginder in het dorp woonde, al die begoeden, die schijnheiligaards die samenspanden om hen te vervolgen. Ze trok Pol vaster tegen zich, en stak haar vuist op naar de anderen, die haar tegengrijnsden van achter de bosschen.
Toen ze veertien jaar waren, vonden de twee oudsten een dienst als meid in de stad. Zoo bleef Fieke met heur jongen alleen. Twee eenzamen die zich wegsloten in hun armoe en hun wrok. Stilaan had Fieke zich de kunst eigen gemaakt, de menschen uit te buiten en te bedriegen. Eens had ze voor een zieke boerin een drankje gemaakt en er deze dadelijk weer op de been mee geholpen. Heur faam liep het dorp rond. De boeremenschen, van natuur afkeerig voor 'n dokter met al z'n steedsch geflikflooi, kwamen bij voorkeur bij Fieke Fret te rade, als ze ziek waren, als koeien of geiten iets mankeerden, als de kwade hand over hun stal gekomen was of als hun kinderen van ‘den ouden man’ gekweld waren. Fieke Fret had raad voor allen, verkocht zalfjes en kruiden tegen allerlei ziekten, molle- | |
| |
pooten tegen kinderstuipen, galnoten tegen kramp, zijden draadjes voor goede bevallingen, kwam de behekste stallen belezen en ‘den ouden man’ uitdrijven. In haar vuist lachte ze om de domheid van al die menschjes. En grinnikend borg ze 't geld weg, smoezelend voor zich heen van stil plezier.
Pol was nu 'n groote jongen, hoekig en lomp, met 'n scherp gezicht lijk het hare. Een echte fret. Op school had hij niets dan kwaad uitgestoken. Hij kon niet eens zijn naam schrijven, maar des te beter wist hij strikken te zetten voor hazen en konijnen, netten op te hangen voor merels en kwakkels, snoek te vangen in de hofsloot van het kasteel, eieren te gappen bij de boeren en bij ongeluk wel 'ns een kip in zijn zak weg te moffelen, als die toevallig, heel toevallig - kippen zijn zoo dom; ze weten niet waar ze loopen! - onder zijn voeten terecht kwam.
Fieke stond in bewondering voor heur jongen.
- Ge zijt me de rekel! lachte ze, en om haar liefde uiting te geven greep ze hem vast en kittelde hem in de lenden tot hij giechelend ineenkromp, als een dier dat geaaid wordt en vergaat van zaligheid.
Het gebeurde wel eens dat de boschwachter langs hen kwam en wantrouwig in het keukentje rondkeek, maar Fieke gebaarde zich stom tot ie weer weg was, schoot dan in haar hysterischen hiklach. Eens kwamen de gendarmen de hut binnen. Er was dien nacht gestolen op de pastorie, en de verdenking viel op Pol die den avond te voren in de omgeving gezien was. Ze doorzochten alle hoekjes en kanten maar vonden niets.
- Pas op voor uw kereltje! zeiden ze dreigend.
- Zoo'n braaf manneke! deed Fieke.
Als Pol 's avonds thuiskwam, vroeg ze of hij het was die op de pastorie gestolen had, dien nacht. Hij bezag haar en vloekte:
- Da' zijn mijn zaken!
En toen ze bleef aandringen had hij haar 'n slag in het gezicht gegeven. Ze duizelde en sukkelde weg. Het was de eerste maal dat hij haar sloeg. Ze lag er over na te denken, dien nacht, met een pijn omdat hij van haar vervreemd scheen plots, maar toch met een fierheid dat hij zoo sterk was en niets of niemand ontzag.
Op een middag bracht de veldwachter het bevel dat Pol zijn dienstplicht in het leger voltrekken moest. Pol vloekte, zette zich schrap, gromde dat hij niet gaan zou. Ze konden stikken, de lamme- | |
| |
lingen! Dat ze hem gerust lieten, hij vroeg hun toch ook niks Maar Fieke schrok voor de gevolgen, en met taaie volharding, iederen dag een beetje, wist ze Pol z'n eigenzinnigheid te breken. Op een donkeren regen-ochtend trok hij op. Fieke stond in de deur. Ze was 'n oud vrouwke, een beetje gekromd en grijs; ze had behoefte aan wat zachtheid. Maar Pol keek niet eens om, stapte met zijn loggen stap van woedend dier den zandweg op en verdween achter het bosch. Een verteedering kwam over haar, ze had haar jongen willen naloopen, en hem nog 'n woordje zeggen, even maar, om heur hart te verlichten.
Den volgenden dag stond Pol plots terug in de hut.
- De sloebers! vloekte hij en zwaaide woest met de armen rond.
- Wat is er? vroeg Fieke angstig.
- Ze kunnen stikken! brulde Pol; ik hou het daar niet uit!
- Zij-de weggeloopen, Pol?
- Natuurlijk! Wat dacht-e dan?
Hij bleef in de hut en hernam 's nachts zijn strooptochten. Maar het duurde niet lang, de gendarmen kwamen hem halen en brachten hem terug naar zijn garnizoen. Geruimen tijd vernam Fieke niets meer van hem. Nu zal hij wel getemd zijn, dacht ze, of misschien zit hij in 't gevang of bedrinkt hij zich iederen avond. Het was of ze heelemaal verlaten was; of ze niet eens meer bestond voor haar zoon. Als hij terug komt, zal ik hem verwennen, dan heb ik hem weer voor mij alleen, besloot ze. En ze spaarde, gierig en schraapzuchtig, al het geld dat ze met haar drankjes en geneesmiddelen aftroggelen kon.
Op een nacht werd ze gewekt door een vreemd gerucht. Ze luisterde en hoorde permintelijk iets bewegen boven op het zoldertje. Ze riep: ‘Wie is daar?’ maar ze kreeg geen antwoord. Ze schoot haar rok aan en slefte den trap op. Daar stond een man over het kistje waarin al haar geld verborgen was. Zo schrok:
- Pol! zei ze angstig.
- Zwijg! grolde Pol en stak met gretige handen het geld bij zich.
- Poll niet doen, Pol... smeekte ze en greep hem bij zijn jas.
- Zwijg! vloekte hij en duwde haar weg. Maar ze loste hem niet, wist alleen het afschuwelijke van zijn daad:
- Ik ben toch uw moeder, Pol!...
- Weg! Hij gaf haar een schop op 'r buik, dat ze kreunend neerviel, en rende buiten.
| |
| |
Het duurde verscheidene dagen, vooraleer ze weer op dreef kwam. Ze sjokte rond met heur moede voeten en wist niet hoe of Waarheen, heelemaal de kluts kwijt lijk een kindsch-geworden oudje. Nu was ze alleen. Pol zou nooit meer terugkomen. Al wat ze gedaan had, al heur werken, heur sparen, heur hopen, 't was alles nutteloos geweest. De stad had hem beet. En ze ging maar rond, bestelde de geit, knutselde op het veld, gaf drankjes mee, voor koeien en menschen hetzelfde, maar de grijns van stille pret en heimelijke voldoening op haar gezicht was tot een suffe onverschilligheid vervaagd en het geld, dat de boeren haar gaven, weigerde ze te aanvaarden.
Weer kwam de veldwachter op een ochtend binnen. Ze schrok. Ze hield niet van dergelijke gasten. Dat waren ongeluksvogels die beter buiten mochtenblijven.
- Wat is er? hikte ze.
De veldwachter vertelde dat in een kroeg een soldaat vermoord en heur zoon als de dader aangehouden was.
- Ge liegt! weerde ze zich uit al haar kracht.
- Hij is verdacht, hij droeg bloedvlekken op z'n broek.
- Onzin! gilde ze, Pol is geen moordenaar!
- Dat zullen we nog zien! deed de veldwachter met 'n heimelijk lachje dat beduidde: we hebben hem eindelijk, de loeder!
- Natuurlijk, gij-lie hebt hem altijd vervolgd, altijd getreiterd en gejudast, as de burgemeester in z'n vinger sneed of as de meid van den pastoor de melk liet overkoken, 't was altijd Pol de schuldige! Maar ik zal hem verdedigen, ginder bij die groote heeren, ik zal zeggen dat ze liegen, allemaal...
- Wacht maar, ze zullen u wel zelf roepen, zei de veldwachter.
Een paar maal werd ze in verhoor genomen. Eindelijk, drie maanden later, kwam de zaak voor het gerecht. Fieke trok heur zondagsche kleeren aan, gaf de geit eten voor drie dagen, deed de deur op slot en begaf zich op weg. Het dennebosch ruischte in den stillen herfstregen, een koude wind schuurde tegen haar rokken, moeilijk strompelde ze voort door den mulligen heidegrond. In het dorp keek ieder haar na; fier over haar bijval, stapte ze vinniger door en groette hier en daar. Eindelijk bracht de trein haar in de stad. Ze durfde niet ademen, in die grauwe, woelige straten. Ze dacht: natuurlijk moest heur Pol hier verloren loopen. Maar 'n moord kon hij nooit gedaan hebben. Zoo slecht was hij niet, Zij wist het. Zij was zijn moeder. En ze moesten haar gelooven!
| |
| |
Op het gerechtshof moest ze langen tijd wachten. Ze zat sufferig voor zich uit te kijken, moe en ijl van al het ongewone rumoer in haar hoofd. Dan bracht een agent haar in een groote zaal vol menschen. Het schemerde vóór haar oogen, al die gezichten die haar aankeken. Net of zij zelf ging aangeklaagd worden voor 'n onbekende misdaad. Eindelijk zag ze haar jongen, geboeid, tusschen twee gendarmen. ‘Pol!’ zei ze angstig, maar ze werd voorgeduwd naar het midden.
De voorzitter vroeg haar wat ze wist over haar zoon.
- Hij is veel te braaf om iemand kwaad te doen! gilde ze; al wat van hem gezegd wordt, is gelogen! Hij had u niks gevraagd, waarom moest hij dan weg van huis! Zoo'n stad, dat is 'n hel Maar moorden kàn hij niet, dat is gelogen!
Het klonk schel en uitdagend. Dat hij haar geslagen had, en bestolen, verzweeg ze.
- 't Is goed, moedertje! zei de voorzitter.
Dan stond Pol zelf recht.
- Bekent gij de moord? vroeg de voorzitter hem.
- Ja! zei Pol driest.
- Ge liegt! hikte Fieke uitzinnig; ge weet niet wat ge zegt!
Een meneer begon te praten, hooge, ronkende woorden die Fieke niet begreep. Aan zijn gezicht was te zien, dat hij erg toornig was. Hij wees dreigend naar Pol en Pol boog het hoofd. Fieke had dien meneer z'n oogen willen uitkrabben, die fijne vent die er op uit was de kleinen er in te lappen en de sukkelaars, die zich niet verdedigen mochten, te beschuldigen van al wat hem door het hoofd schoot.
- Dan kwam er beweging in de zaal. De gezwoornen stonden op om te beraadslagen. Het duurde niet lang. De voorzitter las het vonnis ‘Schuldig aan moord, twintig jaar dwangarbeid.’
Gij liegt, hij is niet schuldig! wou Fieke roepen, maar ze kon niet meer. Heur keel werd dichtgewrongen en haar hoofd gonsde als 'n kokende ketel. Ze moest zich vasthouden om niet te vallen. Ze was oud en klein, heel klein, en heur zoon was veroordeeld, heur jongen. ‘Pol...’ fezelde ze terwijl ze voortslefte, ‘Pol, mijne jongen...’
De trein bracht haar terug naar het dorp. Weer keken de menschen haar na, hoe ze zoo mizerabel en klein voortsjokte door de schemering, en ze wisten genoeg. Pol zit vast, zeiden ze, lachend
| |
| |
omdat ze verlost waren van zoo'n bedreiging die hun alle rust ontnomen had.
Fieke Fret strompelde voort, door den avond, den langen zandweg op, naar heur leege hut. ‘Als hij vrij komt, ben ik al lang dood,’ wist ze plots en tranen schoten in haar oogen. De eenige tranen die ze ooit gestort had. Ach ja, zoo is het leven, zei ze. Fieke Fret is er gewéést en Pol is er gewéést. Daar is allemaal niks aan te verhelpen, Fieke, zoo is het leven, we moeten vooruit tot we kapot zijn. En een moeder heeft altijd het meest te verduren.
De dennen ruischten. In de verte blaatte haar geit. De nacht viel over alles, de donkere nacht. |
|