| |
| |
| |
Cécile Cauterman
In een der openbare debatavonden van de Brusselsche vereeniging ‘Rouge et Noir’, waarop de meest actueele, en ook de verst uiteenloopende, vraagstukken van den dag behandeld worden, kwam onlangs, naar aanleiding van de door Louis Piérard, het socialistisch Kamerlid, ontworpen Nationale Tombola ten voordeele der in nood verkeerende artisten, het problema ter tafel:
‘l'Art vivant a-t-il tenu sa promesse, et faut-il encourager ou décourager les artistes?’
In een brief, door Roger Avermaete, verhinderd op de vergadering aanwezig te zijn, aan het bestuur gezonden, en waarvan dien avond lezing gegeven werd, verklaarde steller zich, wat het tweede punt van voormelde vraag betreft, volstrekt tegenstander van het officieel ter hulp komen der kunstenaars.
Volgens hem, moest men de heerschende economische crisis haar zuiveringswerk laten voortzetten en voltooien, in het zoo verbazend als bedenkelijk aangegroeide en nog altijd vergrootende leger der artisten. Of der zoogezegde artisten. Want hij hield het er voor, dat er tusschen de vele zich geroepen wanenden, bitter weinig uitverkoornen zijn, en dat de stoffelijke behoeften thans bij dozijnen, ja bij honderdtallen, de schilderende of beeldhouwende mannen zouden dwingen, af te zien van de kunstenaarsloopbaan, om te worden, of terug te worden, wat ze steeds hadden moeten zijn of blijven: Eerzame burgers, die in handel, nijverheid of administratie, braafjes hun brood verdienen, maar die niet langer den weg versperren aan de echte kunstenaars, bij 't vervalschen van den smaak en 't verwarren der gedachten van het publiek.
Wat die echte kunstenaars zelf aangaat, Avermaete was de meening toegedaan, dat zij overeind zouden blijven, ondanks alle economische crisis, want dat geen macht ter wereld ooit bekwaam zou zijn, hen te beletten hun scheppingsdrang in te volgen, wellicht hun meesterlijkste stukken voort te brengen, in die geweldige worsteling met de lichamelijke behoeften van iederen dag. Zij zouden
| |
| |
stand houden, ondanks alles, daar waar de bij- of naloopers vielen. En zoo zou ten slotte de huidige rampzalige tijd nog iets zegenrijks teweeggebracht hebben; terwijl integendeel, bij officieel helpen der artisten, de mediocriteit niet alleen gehandhaafd, doch zelfs nog aangemoedigd zou worden. Immers, voor één rasartist die men steunen ging, zouden er ten minste twintig, dertig anderen geholpen worden, wier ‘kunst’ in feite geen uitstaans heeft met Kunst.
Daartegen voerde Ward Van Overstraeten, communistisch oudkamerlid, dan weer aan, dat er bij onthouden van steun aan de artisten, ook wel eens groote talenten zouden kunnen voorbijgegaan worden; en dat het dan nog beter was, bij het hulpverleenen de zekerheid te hebben, aldus een menigte minderwaardigen in stand te houden, dan bij het hulpweigeren te staan voor de mogelijkheid, de waar-schijnlijkheid, al ware het ook maar één enkelen hoogbegaafde te hebben verwaarloosd, en zoo wellicht oorzaak te zijn van zijn inzinking als mensch, gevolgd van zijn ondergang als kunstenaar.
Inderdaad: Wat door niets te bedwingen scheppingskracht er ook opgehoopt zij in een begenadigde: wanneer hij bezwijkt van ontbering, is het met die scheppingskracht eveneens gedaan. En men heeft wel pakkende voorbeelden van geniale kunstenaars, die ondanks hun zwarte armoede, voor de wereld lichtbakens zijn geworden, door de schitterende schoonheid van hun werk. Doch wie zal zeggen, hoeveel anderen, misschien even groot, wellicht nog genialer, het in hen woelende en wachtende niet hebben kunnen uiten, daar de stoffelijke middelen hun daartoe ontbraken? In hoeveel vroege graven werd niet een gedachten- en dadenrijkdom neergelaten, die vruchteloos de gelegenheid beidde om naar buiten gebracht te worden! Zelfs wanneer de dragers van dien rijkdom nog niet neergeveld werden als mensch: Hoevelen zijn er misschien niet, die gebroken werden als kunstenaar, alleenlijk omdat ze op zekeren dag ofwel den mensch, ofwel den kunstenaar in zich moesten prijsgeven, en die dan den laatste opofferden, om den eerste te redden? Men weze voorzichtig, hun den steen te werpen. Want men kent immers niets van het drama, van het treurspel, welke dit opofferen voorafging. En hoe dan bevoegd, en vooral rechtvaardig, oordeelen en veroordeelen?
Het degelijkst en diepstgaand woord werd, op dien merk-waardigen debatavond, echter gesproken door Jean Delville, den machtigen schilder der symbolische tafereelen, door sommigen wel
| |
[pagina t.o. 198]
[p. t.o. 198] | |
Cécile Cauterman: Zalig zijn de armen van geest.
| |
[pagina t.o. 199]
[p. t.o. 199] | |
Cécile Cauterman: Man met bontmuts.
| |
| |
wat al te decoratief geheeten, maar door allen toch erkend als een vèr boven het gewone uitstekende kracht.
Hij had het over het eerste punt van 't problema: ‘L'Art vivant a-t-il tenu sa promesse?’. Alhoewel behoorende tot wat men, gemakshalve maar desniettemin verkeerd, ‘de oude school’ noemt, - immers, ware kunst staat boven tijd en ouderdom, wat afdoende bewezen wordt door de meesterstukken uit vroeger eeuwen, welke, spijts hun ouderdom, nog altijd jeugdig zijn, en het immer zullen blijven - tóch beantwoordde Delville die vraag bevestigend.
Ja, de belofte, destijds afgelegd door de groep, die samenstroomde en niet alleen aan 't werk toog, maar ook ten strijde trok onder de banier van ‘l'Art vivant’ (de vertaling ‘Levende kunst’ zou hier niet de veel fijnere nuance, de veel diepere beteekenis vertolken, welke de Fransche titel omsluit, en die niet alleen doelen op de kunst van levenden, maar ook op die van het leven, evenals op die van de levenspotentie) - die belofte werd gehouden. Doch daarbij werden er door die groep ook buitensporigheden gepleegd, die door niets goed te praten zijn; die, ontdaan van de literatuur welke er zoo welig rond woekert, waarlijk àl te schamel is voor het geweldig rumoer, dat er rond gemaakt werd.
Al wat zweemde naar academisme, werd door haar versmeten, verscheurd, vertrapt. Ze had gelijk, die groep, waar ze door academisme bedoelde: Het aangeleerde arbeiden volgens een algemeenen trant, bij min of meer behendig navolgen van wat anderen, vaak heel grooten, vóór hen gedaan hadden. Het knap ambachtelijke van 't métier, zonder dat daarbij tot uiting, of op den voorgrond kwam:
Een persoonlijkheid.
De talrijke jongeren, die de uiteenzetting van den bejaarden Delville volgden, voelden hun vervoering bij dit magistraal afkammen der ‘oude garde’ gauw bekoelen, toen hij dadelijk daarna de parallel trok tusschen die kunstlooze kunst der academisten, en tusschen de voortbrengselen van een menigte volgers der ‘Art Vivant’-banier.
Want spreker deed uitschijnen, hoe de laatstgenoemden in grooten getale lijden aan dezelfde ziekte, welke hen de eerstvermelden zoo ongenadig - en verdiend! - doet afmaken.
Inderdaad, wanneer men hun denzelfden maatstaf aanlegt:
| |
| |
Academisme is niets anders dan een behendig navolgen, bij ontstentenis van markante persoonlijkheid, - dan blijken tal van jongeren ook gewoonweg aangetast door het academisme. Een der grondregels der theorie van ‘l'Art vivant’: ‘Er zijn geen grondregels meer’, - heeft het den jongeren uiterst gemakkelijk gemaakt, daar ze zich aan niets meer te houden hadden, daar ze zelfs dit aan niets meer houden, konden doen gelden als een onbedriegbaar bewijs van hun verachten van het oude en verouderde, van hun onvoorwaardelijk meedoen aan de verjeugdiging. Doch dan gebeurde ook het onvermijdelijke. Het verloochenen van grondregels bracht, bij de vrijheid, ook de bandeloosheid. En de bandeloosheid ontaardde tot anarchie.
Voor enkelen, die door het nieuwe en vernieuwende van hun uitdrukking, waarlijk de herauten bleken van een glorierijken dag, (die, het dient erkend, tot nog toe steeds een aarzelende dageraad is gebleven, niettegenstaande hun triomfant bazuingeschetter) - zijn er ontelbaar veel, die in feite niets anders deden en doen, dan zich bij die enkelen aansluiten. Ten eerste, omdat zulks zoomin begaafdheid als inspanning vergde. Vervolgens, omdat ze daardoor onrechtstreeks deelden in den bijval, welke aan die enkelen te beurt viel. Net zooals het gaat met de dorpszangvereenigingen of -fanfares, die aan een stadsfestival deelnemen, en bij de werkelijke leden der maatschappij, nog tientallen anderen aanwerven, die, wel is waar, soms een koffiemolenstem hebben, of niet eens weten hoe ze een klarinet moeten vasthouden, maar die toch meeloopen met de groep, doen alsof ze zingen of spelen. Zoo heeft de vereeniging dan kans, de uitgeloofde premie voor het grootste getal deelnemende leden op te strijken, en mogen de geïmproviseerde zangers zonder stem en spelers zonder instrument meedoen aan 't overwinningsbanket.
Aan het overwinningsbanket, dat ‘l'Art vivant’ telkenjare zichzelven figuurlijk geeft, zitten dan ook tal van lieden met de voeten onder tafel, die niets anders verricht hebben dan nauwkeurig, en doorgaans in den slechtsten zin, de bonzen gepasticheerd. Zooals Delville zich scherp en ironisch uitdrukte: Derwijze is er bij hen, die foeterden tegen het academisme van den vorm, een academisme van het misvormen ontstaan. Het is hun een vaste regel geworden, dat er geen kunst meer kan zijn wanneer de vorm behouden blijft, en dat dus al wat kunst is, misvormd moet zijn. Wat vanzelf leidt tot het daaraan nauw verwant axioma, dat al wat misvormd is, kunst mag genoemd...
| |
| |
Het volstaat niet, zoo besloot Delville, anders te zijn; het is volstrekt vereischt, iets te zijn.
***
Wat dit al te maken heeft met het werk van Cécile Cauterman, dat we hier willen bespreken?
Het volgende:
Dit werk bezit de wondere eigenaardigheid, dat het in de hoogste verfijning van den vorm, ook de uiterste grofheid geeft van de misvorming. En tevens dit: Dat, waar de discipelen van ‘Art vivant’, en al de zich met dien titel tooiende scholen en klasjes, in hun vormverloochenende kunst doorgaans bleven knutselen aan de oppervlakte, Cauterman met haar vormverheerlijkende kunst doordrong in de diepte, naar het diepste. En nog dit andere: Dat er een persoonlijkheid uit spreekt, zoo vreemd dat zij soms beangst, zoo sterk dat zij ontzag wekt. En verder: Dat het niet alleen, naar Delville's woord, anders is, maar dat het ook iets is.
Het treden in die door haar geschapen wereld - en zijn het niet de allerzeldzaamste uitzonderingen, van wie men zeggen mag dat zij een wereld hebben geschapen? - het treden daarin, doet aanvankelijk huiveren en deinzen.
Zooals zelfs de reeds door jaren studie met de physieke menschelijke ellende vertrouwd geraakte studenten in de medicijnen, toch nog het bijwonen der eerste anatomische lessen in het amphitheater vaak het koud zweet doet uitbreken, onpasselijk doet worden, ja flauw doet vallen, zoo wordt men, bij het voor de eerste maal in contact komen met die gansch uitzonderlijke kunst, een weerzin, zelfs een walg gewaar, en zou, bij instinctmatig toegeven aan de opwelling der natuur, de eerste beweging er een zijn van afkeer...
Al wat we in ons, wetend of onbewust, dragen aan overgeërfde en zelf aangekweekte beschaving, komt in verontwaardigd verzet, komt in verwoeden opstand tegen dit oeuvre, dat nagenoeg geen ander uitzicht geeft dan op ontaarding. Het is een plots overeind rijzen van het dierbaarste en subtielste in ons, bij 't ontwaren van dit somberste en brutaalste. En niet alleen uit misprijzen, uit walg. Ook uit vrees.
Want instinctmatig erkennen we, in die verstompte of verdierlijkte wezens, vaag ons zelf; worden we plots gewaar, dat we, van
| |
| |
zelfde stof als die paria's, ook van zelfde uitzicht zouden zijn als die paria's, indien we niet hadden het andere midden, de andere levensvoorwaarden, de andere afkomst. Indien we niet hadden het gezonde bloed, de normale hersens. Indien we niet hadden den even-wichtigen geest...
Het is als een wel verre, maar toch geweldige bedreiging. Het is een herinneren aan het weinige wat we zijn, ondanks het vele dat we ons wanen. Want die stompzinnige bedelaar hier, en die nog akeliger koketteerende oude vrouw daar: het zijn - God in den hemel! - het zijn óók menschen.
Ook menschen, zooals wij.
We zetten ons schrap. We weigeren te aanvaarden. We ontkennen de gemeenschap. We loochenen het, dat de afwijking van een adertje, dat de ontsteking van een vliesje, dat de verwording van wat zenuwstof, ons van de hoogte onzer denkbeeldige superioriteit zou kunnen doen zinken in de diepte van die werkelijke ellendigheid.
Onze afkeer is niets anders, dan onwillekeurige zelfverdediging.
Doch wanneer we, hem overwonnen, ons weten te dwingen tot kalm en aandachtig toekijken, krijgt die wereld van ontzetting allengs een minder afschrikwekkend uitzicht. Wordt het ons duidelijk, dat het niet de cynieke apotheose van de ontaarding is, maar wel, de met een uitzonderlijke kunst weergegeven verschijnselen van die ontaarding, zooals een geniaal psychiater het voor anderen onnaspeurlijk proces der verstandstroebelen bij de abnormalen zou verduidelijken.
Niet alleen met voorliefde, ook en vooral met liefde, is die buitengewone artiste gegaan naar die kleinsten tusschen de geringen, naar die armsten tusschen de sjofelen. Naar die misvormden volgens het lichaam. Naar die misgroeiden volgens den geest. Naar die verstootenen van de fortuin en die stiefkinderen van het verstand. Met voorliefde en met liefde, is ze stilgehouden voor den blinde bij het kerkportaal, en voor den kreupele bij de bedevaartplaats; voor den stumper uit de slop, en voor den wroeter in de krot; voor de in haar vet waggelende marktkraamster, en de van magerheid brandende oude juffrouw; voor de stekelharige en stekeltongige klappei, en voor de tandelooze maar toch nog behaagzieke heks. En ze heeft kunnen weerstaan aan het verleidelijke der dankbare dramatiseering, welke die onderwerpen haar boden, vooral, wanneer ze werden waargenomen in het suggestieve van hun onderscheiden
| |
[pagina t.o. 202]
[p. t.o. 202] | |
Cécile Cauterman: Volksvrouw op den kerkstoel.
| |
[pagina t.o. 203]
[p. t.o. 203] | |
Cécile Cauterman: De bedelnap.
| |
| |
omgeving. Ze heeft zich bepaald bij het doorpeilen, en dan uitbeelden, van den mensch.
Van den mensch, zooals zij hem in hen leerde kennen, méér door het innerlijke dan door het uiterlijke. Want zonder hun te zeggen wie ze was of wat ze met hen voorhad, wist zij door hartelijken omgang hun vertrouwen te winnen, ze allengs te bewegen tot komen naar haar atelier, waar dan de kennismaking groeide tot gansch zich gevende vriendschap. Waar het dan kwam tot intimiteit, die hen zoetjes aan, bewust of ondanks zichzelven, bracht tot het openen der zwaargegrendelde deur van hun wantrouwen, van hun verbittering, van hun wrok, van hun vertwijfeling, en tot het toegang geven, aan die met hen verzusterende vreemde, tot de duistere gangen van hun gesloten gemoed, tot de donkere krachten van hun gebreken, tot de sombere holen van hun driften.
Ze vertelden.
En naarmate ze vertelden, in de kloosterstilte van dit kloosteratelier, - met het breede en hooge Romaansch kerkraam uitgevend op de onderaan stroomende Leie, en de oude gevels aan den overkant; met het wonder boogwelfsel, waarop groote, zachtblauwe en teergele reliefsterren vreemd-star kijken naar 't vreemd-starre der aan de wanden hangende hallucinatie-figuren, - in de biechtstoel-vereenzaming van dit kloosteratelier, ontrolde zich dan langzaam, op het nu eens hortende, dan weer rasse wentelen van hun woorden, de nog nooit in 't openbaar gebrachte film van hun leven...
Van hun droef en duister, van hun koud en krimperig, van hun triestig tredmolenleven, met zijn schaarsche dagen en vele nachten, met zijn misdaad soms, met zijn catastrophen dikwijls, met zijn miserie altijd. Van hun armtierig, verneuteld leven, waarin ze vegeteerden met hun armtierig, verneuteld lichaam, dat geleidelijk in zijn uitzicht het midden weergaf van gedachtenverstomping en hartverharding, waarin het geworteld was, en dat, bij dagelijks dieper deinzen van den geest, dagelijks ook meer overeenkomst vertoonde met het dier...
Vertrouwelijker dan met den priester, die, ondanks alle goedheid, alle liefde, voor hen toch steeds het hoogere wezen blijft, naar hetwelk zij opzien van uit hun laagte, werden zij met die zachte, gemoedelijke, eenvoudige vrouw, van wie ze eigenlijk het bedrijf of de bedoeling niet gisten, die ze meenden - vooral de blinden - van hunnen stand te zijn, of waarvan ze althans toch in verre na de maatschappelijke positie niet vermoedden. Niemand hunner kende hare
| |
| |
voorname particuliere woning op de Botermarkt. Allen waren er van overtuigd, dat zij enkel een der circa driehonderd huurlingen was, die in 't enorme gebouw, met zijn breede, uitgesleten arduinen trappen en zijn lange gangen, waarin langs beide zijden de gewezen cellen, nu verhuurde kamertjes, uitkomen, als een dorp op zichzelf uitmaken, en die door gebrek gedreven werden naar de karavansera, bij de loensch glimmende of donker dreigende Leie, voor hen een vloed van ontbering, in plaats van ‘The Golden River’.
En ze onthulden dan die zachte, gemoedelijke, eenvoudige vrouw, het kleurlooze van hun jeugd, het nare van hun volwassenheid, het akelige van hun ouderdom. Ze lieten die vreemde, die geworden was een zuster, een vriendin, blikken in de diepte, soms een afgrond, van hun verleden, bij 't argloos wegschuiven van de zerk der onverschilligheid, waaronder het verdoken was voor 't heden, dat er gedachteloos overliep, vaak er op danste. Terwijl ze onthulden, terwijl ze wegschoven, kwam op den verraderlijken spiegel van hun gelaat elke ondergane ontroering, iedere opwervelende drift, weerkaatsen voor de scherp uitvorschende oogen van die vreemde, die geworden was een zuster, een vriendin. Aandachtig luisterend, nog aandachtiger kijkend, legde ze ondertusschen in trouwe trekken vast op het papier, al wat op den verraderlijken spiegel van hun gelaat kwam weerkaatsen. En wanneer ze heengingen, door de kelderige, overwelfde catacomben-gang strompelden ter straat, vermoedde niet één hunner, dat ze aan die vreemde het kostbaarste gegeven en gelaten hadden, hetwelk hun in de ellende was overgebleven:
Het intiemste van hun wezenlijk karakter.
Dit komt dan ook op de teekeningen van die buitengewone kunstenares, wier uitzonderlijke psychologische speurzin gediend wordt door een verbazend vertolkingstalent, tot uiting op een wijze zoo schril, soms zoo schrikkelijk, dat de beschaving een afwerend gebaar maakt, dat de rede zich verzet, dat zelfs de aesthetische opvatting wijkt en afwijst. Zoo schril, soms zoo schrikkelijk, dat we fluisteren van gewildheid, dat we spreken van overdrijving.
En toch....
En toch is er, in de gansche apart staande kunst van Cécile Cauterman, noch gewildheid, noch overdrijving. Toch is die kunst enkel natuurlijkheid, enkel waarheid.
Doch een natuurlijkheid, die, zooals een operateur, met de
| |
| |
niets sparende vlijm van hare ontleding doordringt tot het diepst verborgene, en het voor den dag haalt, ongenadig.
En een waarheid die, spijts hare afschuwelijkheid, toch haar bijzondere schoonheid heeft, daar zij ons in kennis, in aanraking brengt met een wereldje, dat we slechts vaag vermoedden en liefst niet nader doorvorschten in de wereld, maar dat we toch, waarheidshalve - en ook menschelijkheidshalve! - dienen te leeren kennen in zijn wording en verwording, om het te leeren beminnen. En om, beminnend, het te leeren helpen.
Gewis: Cécile Cauterman gaat verder dan de gewone uiterlijke gelijkenis. Voorzeker: hare modellen kan men slechts naar de hoofdlijnen onderscheiden in hare portretten. Doch zij kent ze oneindig veel beter, dan naar hun uiterlijke gelijkenis. Zij weet, wat wij niet weten. Ziet daardoor, wat wij niet zien. En bij datgene, wat wij ontwaren, voegt zij dan ook datgene, wat door haar alléén ontdekt wordt.
En dat is het echtste. Dat is het opperste.
Wel gebeurt het, dat het felle der zedelijke of geestelijke misvorming haar drijft naar het synthetiseeren van dien wangroei in het geschetste beeld, en dat het portret van die klappei, of van dien bedelaar, of van die feeks, of van die machochel, het conterfeitsel wordt van de kwaadsprekerij, van de stompzinnigheid, van de hoovaardij, van de dierlijkheid. Dan geeft de artiste inderdaad iets anders dan het eigenlijk onderwerp. Doch dan geeft ze iets méér. Iets oneindig méér. Want in stede van één mensch, zien we in die portretten dan duizenden, dan ontelbaren, die daarin opleven met de kenmerkende eigenschappen van hun klasse, met de typische verschijnselen van hun ontaarding, met de opvallende afwijkingen van hun groei. We zien in die portretten dan de psychologische zoowel als de pathologische verwordingen van het individu, zooals we die der organen zien in de sterkwaterbokalen van de chirurgen...
Zoo is daar dat dikwijls weerkeerende portret van den gebochelden bedelaar, met de wezenloos en toch - en misschien wel dààrdoor - hypnotiseerend starende oogen onder het smal, met sluikhaar overkliste voorhoofd, en die zware vleeschlippen onder den grooten neus. Het is niet zoozeer een bepaald schooier, dan wel de bedelaar, in zich vereenigend al wat bij zijn lotgenooten sporadisch wordt aangetroffen: De wanstaltigheid van het lichaam, de verstomping van het verstand, de wezenloosheid van de uitdrukking, de starheid van den blik; en dan dat onbepaalbare, waardoor het verval
| |
| |
van de menschelijke natuur en het zakken naar het dier meer aangevoeld dan aangegeven wordt.
Van een schrijnende scherpheid is, b.v., haar groote teekening: ‘De bedelnap’. Geen erbarmelijker figuur, dan dit van den aan den voet van 't even zichtbaar kruis gezeten bedelaar, wiens enorme bochel bijna de verkrompen teenen van den Gekruiste raakt, en die, met de eene hand den rozenkrans ontkralend, met de andere het witte bedelnapje uitgestoken houdt. De deemoed van dien vooroverhellenden kop, met die schriele haarklis over het gerimpeld voorhoofd, en de lijdzaamheid op dit grove gelaat en in die groote, doodsche oogen, wordt iets pijnlijks, door die onmiddellijke nabijheid van den zwartgebrilden blinde met den geweldigen neus, spokig in den zwaren, donkeren mantel, waarop het kadertje met het officieel bewijs van zijn blindheid blank uitlost. Het is als een der koppen van de monsters op Brueghel's kapitale oorlogsfantasie: ‘Dulle Griet’, of op Jeroom Bosch's afgrijslijke ‘Kruisdraging’. En 't knaapje, dat den blinde tot geleider dient, doet door de arglooze simpelheid van zijn vroeg-ernstig gezichtje, het tragische van die twee dompelaars nog schriller uitkomen.
Zelfs wanneer zij hetzelfde model in andere houding en omgeving teekent, zooals op die twee aangrijpende stukken: ‘De simpele’ en ‘De hooge hoed’, bevinden we dadelijk, dat zij ook zonder het decorum en de attributen, in de figuren zonder meer, het specifieke van de physieke ontaarding, samengaande met, want voortvloeiende uit, de geestelijke bekrompenheid, weergeven kan in het ontstellende van de lijnen, in het klemmende van licht en schaduw. Men zie maar eens dat hartbrekende portret ‘De simpele’, met de subtiele karakterontleding op dit orang-outanggelaat, boven de zwierigheid van het lijnenspel der zoo breed geteekende vest. Men zie, vooral, maar eens dat, in zijn smartelijk-groteske voornaamheid, zoo onzeglijk-droeve portret van ‘De hooge hoed’, waar de stompzinnige stumper blijkbaar niet bewust is van het tragisch-malle figuur, dat hij slaat, met dit ceremoniaal, glimmend hoofddeksel boven zijn bavianig sufferswezen. En dadelijk komt ons een ander Bespotte te binnen. Een ander Man, die men ook het hoofd sierde en dan toonde aan 't volk. Het is, alsof de Rampzaligheid hier, in den persoon van dien gebochelden, halfidioten bedelaar, met dien hoogen hoed van wereldlijke feestelijkheid, op het podium van den spot wordt tentoongesteld voor de gepommadeerde fuivers en de
| |
| |
champagne-zwelgende deernen, bij het sarcastisch roepen van een figurant-Pilatus:
‘Ecce Homo!’
Zoomin als tegen de kaakslagen van een Léon Bloy, in de literatuur, is de menschheid gehard tegen de geeselingen van een Céline Cauterman, in de teekenkunst. Ze protesteert. Ze smaalt. Ze veroordeelt. Ze verschopt. Dàt haar evenbeeld? Dàt haar evennaaste? Overdrevenheid van ziekelijke overspanning! Hallucinatie van verhitte verbeelding!
En toch....
En toch zal ze, eerlijkerwijze, moeten toegeven, de protesteerende, smalende, veroordeelende en verschoppende menschheid, dat het een tusschen haar bestaande werkelijkheid is, o.m. wat Cécile Cauterman gaf hij het scheppen van ‘De suikertante’. Allen hebben we ze reeds hier of daar gezien, de verdroogde, skelettige kween, plankachtig plat en recht in het aan haar plakkend, zwarte kleed, met een snor van rimpels onder den fellen neus, met de lange kin en de vooruitstekende onderlip, met den grooten donkeren bril en het schuin opstekend, met binders vastgestrikt hoedje. Het is een veropenbaring. Het is tevens een raadsel. Het kan een nijdige harpij zijn, gebeten op het leven dat haar niets gaf, en gedurig gereed om het te vergiftigen bij anderen, die beter bedeeld werden. Het kan ook een gestadig verwaarloosde zijn, die tevergeefs gewacht heeft naar iemand, welke zich gewaardigde te aanvaarden wat zij schenken wilde, en die de honig van haar nuttelooze liefde langzamerhand voelde verbitteren tot gal van afkeer. Wie weet, wat al zielsgeheimen ons zouden onthuld worden, wou ze maar eens dien zwarten bril afnemen, konden we maar eens kijken in die verdoken oogen, misschien mat van geween, misschien vinnig van afgunst, misschien mild van goedheid, misschien hard van wrok.
Misschien... Misschien... Een raadsel? Een veropenbaring? Om 't even! We kennen ze. We herkennen ze. En instinctmatig krijgt de antipathie de overhand. Onwillekeurig denken we met meewaren aan de jonggehuwden, die de prooi zullen worden van de giftige tong der booze oude vrijster, en aan de kinderen, die door haar bijzonder zullen gehaat worden, omdat zij de schoonheid zijn van 't leven, dat haar geen schoonheid gaf.
Kinderen...
Het is, Cécile Cauterman, na haar jarenlang vertoeven in de
| |
| |
onderaardsche gangen van 't bestaan, na haar onthullen en ontleden van 't gore en grauwe, in de walmen van ontaarding of in den nacht van stompzinnigheid, een hijgend verlangen, een dwingende behoefte geworden, eens, al ware het slechts voor een tijdje, naar boven te komen, en het zuivere, het heldere, het aanvallige te zien en te genieten, bij het teekenen van 't zuivere, heldere en aanvallige kind.
Af en toe deed zij het reeds. We hebben van haar al dat wonder van eenvoud, in een mirakel van rijkheid: ‘De pop’, met de blanke bloem van dit onschuldsgezichtje onder de platgekamde zwarte haren, en boven de donkere sjaal, waarop de ontkleede ledepop zoo leuk uitlost. We hebben van haar ook al dit heerlijke, die overheerlijke ‘Hoogste goed’: Dit argloos kijkend knaapje, achter de overeenliggende armen der volksvrouw, wier physiek eerder leelijk dan mooi gelaat zoo subliem schoon wordt, door den van binnenuit stralenden glimlach der aarde-verhemelende moederweelde. We hebben van haar nog de zoo prettige als prachtige koorknapen en bruidjes der ‘Processie’, met hun aardige kopjes snoezig boven het blanke van fijngeplooid linnen en luchtig wolkende tulle.
Doch gelijk zij zich jarenlang hoofdzakelijk gaf aan het opdiepen en uitspreiden van de lichamelijke ellende en van de zedelijke inzinking der volwassenen, zoo wil Cécile Cauterman zich nu voornamelijk keeren naar het frissche en vranke, naar het nieuwe en naïeve, naar het speelsche en spontane der kinderen. Ondanks de rijkheid van het reeds gegevene, is het haar nog steeds, alsof ze nog maar staat aan 't begin, alsof het volle van haar taak nog wacht in de komende jaren.
Wat een blijheid van bloei ze ook zal vermogen te doen oplachen uit die glundere gezichtjes, toch houden wij het er voor, dat zij daarin iets subliems zal moeten tot stand brengen, om te geraken tot een nog hooger punt dan dit, waarop het teekenend opteekenen van de verschijnselen der typische karakters haar reeds voerde.
Soms meenen we wel dat, hoe groot ook haar werklust, hoe hevig ook haar aandrang naar verfijning en verdieping, naar het ontvouwen van 't heldere, na dit onthullen van het troebele, - ze toch in haar kinderfiguren nooit iets zal kunnen bereiken, dat vermag op te wegen tegen scheppingen zooals ‘Meditatie’: Die rijzige, bejaarde monnik, met het in gepeins verstarde ernst-gelaat, en met die wondere, haast geheimzinnige handen, geraamtig mager van 't betasten der ijdelheid der wereld en van 't grijpen naar het onver- | |
| |
gankelijke; zooals die ‘Aardappelschiller’, met die prettige en toch zoo pijnlijke tegenstelling tusschen den dom starenden, aardappelschillenden idioot, en het veel verstandiger kijken van den naast hem zittenden, zwartwitten, staartkrullenden kater; zooals dat keurige, dat kostelijke ‘Mooie verhaal’, waarop niet alleen het gulle gelaat van den ouden monnik, maar zelfs zijn lichtbeschenen schedel glimlacht, om 't leuke gelezene uit het open boek, in zijn grove handen; zooals ‘Berusting’: 't Portret van een gedaagde volksvrouw, waarbij men ontroerd stilhoudt, waarbij men haast zou gaan schreien, om de onzeglijk schoone gelatenheid van dit ter rechterschouder hellend gelaat, van dit door zorgen en zeer verlengd en verrimpeld gelaat, van die berustend in haar schoot en op elkaar liggende, door wroeten en worstelen zoo schoon leelijk geworden handen; zooals die eveneens door hare uitzonderlijke afzichtelijkheid zoo merkwaardige ‘Volksvrouw’, met de dikke rimpellippen proppend onder den deels ingedeukten neus, en het schamel spichtig haar stekelig in den pezigen nek; zooals die unieke portrettentrits van ‘Man met bontmuts’: profiel links, profiel rechts, en 't volle
gelaat: Ieder op zichzelf het prachtigst, wegens de weergalooze karakteriseering, door een weergalooze techniek; en zooals ‘Zalig zijn de armen van geest’, hetwelk beslist behoort tot het subtielste en subliemste, dat we aan stoffelijke vertolking van het onstoffelijke bezitten.
Daar zijn er die, onthutst, ontredderd door het durvende, het ongewone van Cécile Cauterman's visie en verwezenlijking, niet best weten waaraan zich te houden, en die, in hun twijfel, spreken van overdrijving, zoowel wat den geest als wat den vorm van 't werk betreft. Vermits zij sommigen harer modellen vindt in of nabij kerken of bedevaartsheiligdommen, waar de door haar in beeld gebrachte stumpers de godsdienstige uiterlijkheden gebruiken - en vaak misbruiken -, om het medelijden en de daaraan verbonden vrijgevigheid op te wekken, heeft het voor oppervlakkige beoordeelaars soms den schijn, alsof ook de artiste meedoet aan dit gebruiken en misbruiken, en tekortkomt aan den eerbied, dien men gewijde zaken niet kan onthouden, zonder in bespotting of sarcasme te vallen.
We zouden dienaangaande heel wat overtuigendst kunnen schrijven, om het verkeerde aan te toonen van een meening, die glijdt over enkele opvallende uiterlijkheden, doch niet doordringt tot de kern van die kunst, tot het karakter van hare typen. Doch we doen het niet. We verwijzen hen, die zouden twijfelen, die zouden
| |
| |
aarzelen, die zelfs zouden protesteeren en beschuldigen, naar die onovertroffen, onovertrefbare teekening: ‘Zalig zijn de armen van geest’.
O, niets bijzonders, als onderwerp. Enkel een blinde kloosterling, in zwarte pij, waarvan de eentonigheid slechts gebroken wordt door de er op gehouden, schaduwgrijze hand. Waarlijk, niets bijzonders...
Doch bekijk eens een wijle dit gelaat.
En zeg dan, of er geen vreemde, geen bovenaardsche vrede, geen zalige vergelukkiging, ligt en licht op die trekken. Zoodanig, dat de grauwheid van den aardschen dag wordt weggezonnigd, en er een, o zoo teedere, aureool bloeit rond het hoofd van dien armen blinde, die hier blijkt te zijn de rijke ziende.
Want voor zijn gesloten, toegegroeide oogen, moet het wel heerlijk, moet het wel hemelsch gloren, om zóó zijn gelaat te doen gloren! En wie let er op, dat dit gelaat alle physieke schoonheid derft, daar alle verwondering en alle bewondering gaat naar de spiritueele schoonheid, die het siert? Wie geeft er acht op dien plompen neus, als hij ziet het glansbestraalde, glansuitstralend voorhoofd? En wie denkt er aan den te grooten mond, bij het ontwaren van den vagen zieleglimlach, die er rond bloemt? Die monnik staat nog op de aarde, maar is niet meer van de aarde. Die monnik treurt niet om het licht, want hij gaat in het Licht!
Wie zóó iets scheppen kan, wie zóó het goddelijke in den mensch, de ziel, kan doen uittrillen in het stoffelijke, is onbekwaam, dit zelfde goddelijke in ander werk op onwaardige, zelfs nog maar oneerbiedige wijze te behandelen. We houden het er dan ook voor, dat voormelde meening slechts bestaat bij degenen, die van Cécile Cauterman's oeuvre enkel datgene kennen wat, afzonderlijk en eenzijdig beschouwd, hun eenigen vat op zulke kritiek kan geven.
***
Het bij 't eerste zicht verrassende, vreemde, vaak raadselachtige, maar altijd toch felle en bijblijvende van dit oeuvre, krijgt van lieverlede een klaarderen zin, een zuiverder kern, naarmate men beter het midden leert kennen waarin het ontstond, en waarbij het zóó onafscheidbaar behoort, dat het oeuvre er niet zou zijn, ware het midden er niet geweest.
Het is 't oude, het eeuwenoude Gent, dat blijft voortleven in
| |
| |
die nu eens typische, dan weer tragische, altijd synthetische personages. Het oude, het eeuwenoude Gent, van de sluike sloppen en de vunze vlieringen, doch ook van de knusse kapelletjes en de statige tempels. Het oude, het eeuwenoude Gent, zooals het, geschonden en geschoffeerd, nog bij brokken ligt midden de vernieuwing van macadam en trolley en booglampen, gelijk boven een oceaan van banaalheid uitstekende brokstukken eener verzonken stad van grootheid. Het oude, het eeuwenoude Gent, dat stug standhoudt - geen onhandelbaarder stad hadden ooit de heerschers over Vlaanderen, dan het lichtgeraakte, van rijkdom opgepropte, van leven daverende, van trotschheid krophalzende Gent - dat stug standhoudt in de wapenschilden zijner burchten en in de drakenkoppige waterspuwers zijner kerken, dat taai weerstand biedt in de bonkige keien zijner stegen en in de wrakke gebouwtjes zijner achterbuurten. Het oude, het eeuwenoude Gent van de vredige begijnhoven en de kalme kloosters, van de Heilige Coleta en van de gebroeders van Eyck, van Hugo Van der Goes en van Jacob Van Artevelde...
Het is nog, het is vooral, het oude, het eeuwenoude Gent, dat Cécile Cauterman wist op te sporen, om er hare vervluchtigende visioenen en ontdekkingen vast te leggen in 't onvergankelijke beeld. In ‘Het Pand’, het vast naast de Leie gelegen, gewezen Dominicanenklooster, had zij haar atelier nu eens in deze, dan weer in gene cel, naar gelang het uitzicht haar behaagde, of de nabuurschap haar beviel. De nabuurschap van de schamelen, de tobbers, de simpelen, de wrakken, die geen plaats konden vinden in een der woonhuizen der groote stad, en die hier aangeland waren met heel hun hebben en houden, dat soms uitsluitend bestond uit het verrafeld plunje, dat slodderde rond hun scharminkelig lijf. Van de stakkerds, die overal gestooten en verstooten werden, en die, daar ze toch niets meer te verbergen of te verhopen hadden, aan die zonderlinge, maar zoo vriendelijke en gemoedelijke ‘madame’, gauw het laatste onthulden wat hun nog overbleef:
Hun gekneusd en doorkorven gemoed, hun gegroefd en gerimpeld karakter.
Ten slotte is de artiste, na omzwerven in alle deelen van dit uitgestrekt gebouw, - een te weinig, haast niet gekend curiosum, van het schoonheidsrijke Gent - beland in haar huidig atelier, dat haast appartement zou kunnen genoemd.
Want in de ruime, hooggewelfde werkplaats, met het klein
| |
| |
geruite, groote kerkraam, dat de drie vierden van den buitenwand inneemt, komt nog een laaggezolderd, vensterloos vertrekje uit. En is, volgens de archieven, het eigenlijk atelier de gewezen kamer van den Prior, in het belendend plaatsje werd, naar 't schijnt, in 't geheim de H. Mis opgedragen tijdens de troebele dagen, vooral van de Fransche revolutie. Da tafelvormende holte in den achterwand moet toen gediend hebben als altaar, voor de vogelvrij verklaarde priesters.
Na 't afdalen van het drietal arduinen treden, die toegang geven tot de werkplaats, bevindt men zich in een derde vertrek, half kelder, half kamer, dat de bewoonster tot terras, tot ontspanningsplaats dient. Vandaar geniet men, door een zijraampje, het heerlijkste zicht op dit stille stadsgedeelte, zou men zich haast in Venetië wanen, bij het zien van die langs den voet van het klooster schurende, in de verte verlijnende Leie, wegschietend onder de Sint-Michielsbrug, naast de kerk toegewijd aan dien Aartsengel, en weerspiegelend het slanke torentje van 't postkantoor. Het is er, ook midden den dag, zoo stil, zoo wegend stil, alsof het heden hier luistert naar de middeleeuwsche sagen, verteld door de oude en toch onveranderde rivier. Zoo stil, zoo plechtig stil, dat de werkelijkheid zoetjesaan vergaat in droom, dat de droom ongemerkt groeit tot werkelijkheid, dat de gedachten gestalten krijgen, dat de gestalten gedachten worden, en dat de indeeling van jaren of eeuwen verwischt en vergaat in den alles vereenigenden, alles opslorpenden cosmos van het Zijn.
Doch de rust hier wordt zelden genoten door deze onrustige, die, na het scheppen van een wereld, in zich nog den altijd maar heftiger aandrang voelt tot het scheppen van werelden. Gauw keert ze dan telkens ook terug naar boven, naar de hooge, holle zaal, waar een deel van de door haar geschapen wereld haar omringt met zijn in lijnen gestold, en toch zoo onstuimig leven.
Vooral, wanneer de avond traag komt binnengegroezeld, en de dag vervaagt en vergaat aan de verpaarsende lucht, waarop de prettige puntgeveltjes der oude huizen aan den overkant der Leie al scherper hun hoekige of golvende karteling snijden, - vooral dàn krijgt die wereld een heimzinnig, een ontstellend leven. Als op de schouw de twee kaarsjes in de koperen kandelaars ontstoken worden, en hun matros schijnsel schuchter schemelt in 't doezelig donker, komt er een zonderlinge bezieling in de figuren van die idioten aan de wanden, van die harpijen op de ezels, van die misgroeiden
| |
| |
op de arduinen vloertegels. Het worden wezens van een tot werklijkheid gedijde hallucinatie. Ze zijn als de vertegenwoordigers van de duizenden, van de ontelbaren, waarvan zij het prototype uitmaken, en die achter hen staan in eindelooze scharen van hulpelooze ellende en verwaarloosde rampzaligheid. Beter dan ooit, begrijpen we dan, waarom Cécile Cauterman, die eertijds ook schilderde, er toe kwam, van alle kleur af te zien, enkel in de alles omvattende lijn, enkel in het alles weergevende zwart en wit, haar wereld te voorschijn te halen. Want alle kleur is hier overbodig. Alle kleur zou hier de doordringdheid van uitdrukking, de felheid van gevoel, het ontzaglijke van leed, het schrijnende van miserie schaden. Het uit die maskers van doffe stompzinnigheid, of grauw gebrek, of gluipige ontaarding, aangrijnzend leven der onderwereld van de onbewust of onverschillig voortfuivende menschheid, is zóó intens, zoo geestontstellend, zoo hartbevangend, zoo zieldoordringend, dat de nochtans groote meester van de lijn, het licht en de schaduw, de beroemde etser Jules De Bruycker, bij zijn eerste bezoek aan dit atelier verrast en verrukt verklaarde, tot nog toe slechts over een tuinmuurtje gekeken te hebben, terwijl Cécile Cauterman, integendeel, geschouwd had in 't onbegrensde. En.... dat daarna in de werken van De Bruycker de onmiskenbare sporen van dit bezoek aan Cauterman's atelier opvallend zichtbaar waren.
Die merkwaardige kunstenares heeft zich, langs het pad harer belangstellende deernis met de misdeelden, gewaagd tot op den uitersten rand van 't gebied der menschelijke mogelijkheid, om uit datgene, wat geducht wordt als gevaar en gemeden wordt als besmetting, nog de schoonheid te puren, waardoor de onbewust of onverschillig voortfuivende menschheid wordt tot bezinning gebracht. En van bezinning, tot erbarmen. Want ook hier is, overtuigender en indruk-makender dan het schranderst ontleden van Wetenschap, dan het krachtigst pleidooi van Philantropie, het ontroerend betoog van Kunst.
Constant Eeckels. |
|