| |
| |
| |
Paschen
Voorbij de Sabbat, de nachten van rouw.
De vroegte schemert violenblauw.
De beide Maria's en Salome komen
Met mirrhe en aloë, zalf en aromen.
Komen, aan 't hart de vaze verborgen,
Toch nog met balsem het lijk verzorgen.
Niet als een bedelaar, maar als een Koning
Zal haar Doode rusten in Zijn laatste woning!...
Nog vloeien haar tranen om Zijn bittere pijn.
Onherkenbaar mismaakt zal dat Lichaam zijn,
Doorkorven van wonden, leeggebloed, en verdord
Als een roos, die met voeten vertreden wordt,
Als een roos in den morgen....
Geen zucht. En die tranen niet.
Stiller dan schaduwen zoo dicht bij het graf.
Maar ach: ‘Wie heft ons dien steen er af?’
Want vast en star, met z'n zegels van trots,
Sluit een rots, hart en schamper, dat graf in de rots.
Radeloos zien ze de wachters aan,
Die, als steen hard en star, voor den steenwand staan.
Plots staan ze zelf verstard en blind
Door een machtig druischen van licht en wind,
Splijten de bergen? Davert de grond,
Als drie dagen her in Zijn stervensstond?
Stilte meteen weer. Stralende zon.
Niets dan een stem, die te spreken begon.
- ‘Dien gij zoekt is niet hier.
Die gekruisigd werd, Jezus, Hij is verrezen,
| |
| |
Roept tot de Zijnen, als blijde boden:
Hij, die gekruist werd, verrees van de dooden!’
‘Ik zeg u, Jezus Christus van Nazareën.
Hij zal u voorgaan naar Galileën,’
‘En ge zult Hem in Galilea aanschouwen!’
- ‘Hij is verrezen! Alleluia!’
Loopen 't geluk van die boodschap verkonden.
Twee, die de stem van den Engel verstonden.
Eéne blijft achter, blijft heel alleen.
Ook de soldaten vluchtten heen,
Duizelend zich met hun schilden dekkend.
- ‘Was dan dat licht, was die stem zóó angstwekkend?’
Ook Magdalena heeft gezien en gehoord.
Hij is verrezen?... Wat beduidt dat woord?
Gekomen is ze om voor 't laatst, nog één keer,
Den Beweende te aanschouwen, haar God en Heer,
Den Wondere, die haar tot liefde en licht
Uit haar nacht van zonden heeft opgericht,
Door wiens Leven zij leeft, al is Hij gestorven.
Wie heeft haar den troost en het recht bedorven
Van het laatste werk harer minne voor Hem:
Haar mirrhe in Zijn lijkwa te strooien.
Wie brak er de zegels, den sluitsteen af?
Moest dat lelielichaam nog wreeder geschonden,
Gebroken die leden, verscheurd die wonden?
- ‘O Jezus, Jezus, wààr wierpen ze U dan?’
Of ze toch nog daarbinnen Hem vinden kan,
Op die steenen, waar Hij den doodslaap sliep,
Buigt ze in de grafspelonk, zwart en diep,
Schreiend het hoofd neer.
| |
| |
Eerst bij haar eigen woord
Ziet ze het tweetal, dat haar aanhoort:
Hemelenglen, omklaard van licht.
Ze wankelt terug. Ze bedekt het gezicht.
Wegijlen wil ze in haar fellen schrik. -
Wat houdt haar tegen? Een stem. Een blik.
- ‘Hem zoek ik, den Eénen!
En zijt gij de tuinman van dezen hof,
Zeg me, waar ligt Hij, vertrapt in het stof?’
O dat levend, dat levenwekkende woord!
Ontwaakt ze uit een droom?
't Is Zijn stem, die ze hoort.
Wil Hem met tranen en kussen begroeten,
Heft reeds den zoom van Zijn kleed aan den mond.
- ‘Niet aan mij raken!’ gebiedt Hij terstond.
‘'k Ben altijd nog niet tot den Vader gevaren.
Ga naar het huis, waar Mijn broeders vergaren.
Zeg hun: Hij stijgt naar Zijn Vader, den Zijnen,
Naar den Vader van u, naar Zijn God en den mijnen.’
Jubelt: ‘De Meester is mij verschenen,
Jezus, die naar den Vader stijgt!’
Ze zingt het, ze snikt het. Ze juicht en hijgt...
Twee van de Zijnen ontmoet ze op het pad,
Johannes en Simon, op weg, van de stad
Naar het graf van den Doode.
Jezus, die tot mij gesproken heeft!’
- ‘Van den dood tot het leven?’
- ‘Uit het graf opgestaan?’
| |
| |
Ze moeten het zien, om het goed te verstaan.
De een den ander vooraf...
Hij staat al bij 't graf.
Maar zoo bang en bescheiden.
Hij blijft op den drempel den ander verbeiden,
Ziet toch - dat witte - de strooken van linnen...
Simon gaat vóór hem de grafgrot binnen.
Ze strekken de handen, bleek en doodstil.
Enkel de lijkwa. Die viel van Hem af.
De zweetdoek. Die gleed van het Goddelijk hoofd.
- ‘God de Zoon zij geloofd!’
|
|