Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 214]
| |
De Duitsche JeugdGa naar voetnoot(1) door E.P.W. Verkade.Mijn ambt van gastpater bracht me natuurlijk in aanraking met de z.g. Jeugdbeweging, vooral met ‘Quikborn’. Daar echter in de laatste oorlogsjaren de reislust bij de jeugd in sterke mate toenam, werd de plaats waarover ik voor de gasten beschikte, beslist ontoereikend om allen te herbergen die kwamen schellen aan de kloosterpoort. Velen waren trouwens aangetakeld op een wijze die hun den toegang tot het klooster onmogelijk maakte. Zekere lieden verraden op dit punt, ook nu nog, eene ongelooflijke naiveteit. Zij schijnen geen onderscheid te kennen tusschen den openbaren weg en het klooster. Ik moest dus trachten een onderdak in te richten voor deze reizende gezellen. In onze kleine brouwerij vond ik eene geschikte kamer. Het gebouw lag aan de groote baan, een beetje terzij van het klooster en had een eigen toegang. In dit ‘tehuis’ maakte ik een strooleger gereed voor ongeveer twintig man. Ik zorgde voor eene groote tafel, een paar banken en hing eenige platen aan de wanden. Het zag er zeer geschikt uit en wanneer des avonds de jonge menschen bij elkaar zaten, ging het er lustig toe. Na ons avondmaal verzamelde ik de broodresten, die de paters hadden achtergelaten, want in oorlogstijd kregen we geen brood dan op vertoon eener kaart, haalde in de keuken een emmertje soep en trok daarmee naar mijn gasten. Nadat alles verorberd was, werden, met begeleiding van viool en guitaar, enkele liederen voorgedragen. Dan werden de kompleten gezongen en daarop ging het gezelschap ter rust. Den volgenden morgen bracht ik hun een kan koffie met melk en na het ontbijt togen de trekvogels verder; nadat zij het nachtverblijf voor de volgende | |
[pagina 215]
| |
gasten in orde hadden gebracht en hun naam in het gastenboek hadden ingeschreven. Het gastenboek uit die dagen is een interessant dokument geworden. Velen hebben bij hun naam een gedicht of een teekening gevoegd; maar niet enkel Quickborners komen daarin voor; ook vertegenwoordigers van andere jeugdbonden. Hebreeuwsche letters getuigen dat hier ook Joodsche trekvogels een onderdak hebben gezocht. Mijn medebroeder P. Ildefons Martin heeft later dit ‘tehuis’ vergroot en voorzien van bedden. Nu (1931) is het een echt ‘Jeugdtehuis’ geworden dat in zijn mooie uitrusting een artistiek uitzicht heeft. De Jeugdbeweging is thans tot stilstand gekomen. Volgens mij hoofdzakelijk om twee redenen: omdat de machienencivilisatie van ons technisch-economisch tijdperk, waartegen zij zich verzetten, vooralsnog veel sterker is gebleken dan zij zelf en omdat de nieuwe gedachten die hen bewogen geleidelijk gemeengoed zijn geworden. Zij gingen vooral uit van dit princiep: dat de jeugd niet alleen in hare verhouding tot den lateren leeftijd, maar ook in haarzelf iets te beteekenen heeft. Door de strenge eischen die de jeugdbeweging aan hare medeleden zoowel physiek als moreel stelde, is slechts een klein deel der jeugd toegetreden. Het bevreemdende, aanstootwekkende optreden van partikuliere groepen kan daar ook toe bijgedragen hebben. Maar er is haast geen goedgeleide jeugdvereeniging die haar niet iets te danken heeft. Dat wat zij als einddoel nastreefden: eene algemeene levenshervorming onder leiding der jeugd, is een utopie gebleken. Met recht heeft dan ook iemand gezegd, dat de eigentlijke drager van leven en cultuur te allen tijde de man is geweest en niet de jongeling. Intusschen heeft de nieuwere jeugd van zich laten hooren. Indien we een kenner van dezen tijd, Georg Steinhausen, gelooven mogen, dan is deze generatie zoo verschillend van de jeugd-generatie die haar voorafging, als het expressionisme van de ‘Neue Sachlichkeit’ verschilt. Steinhausen kenmerkt haar als volgt Idealisme, geloof, alle romantiek en sentimentaliteit zijn verdwenen of tenminste teruggedrongen. Geen jonge opgewondenheid, geen exaltatie meer, maar vroege zelfzekerheid, gevatte doelbewuste beheersching van het | |
[pagina 216]
| |
uiterlijk gekompliceerde moderne leven, een vrijmoedig aanvaarden der werklijkheid zooals ze is, - ekonomie is noodlot - zonder verwerpen, maar ook zonder erkenning van innerlijke banden; uitschakeling van de gevoelswaarden, van de ziel, van het hart. Althans geen uiting van innerlijk gevoel, geen hartstocht meer, maar koelheid. Geen eigenlijk egoismus evenwel - het ‘Ik’ trede achteruit voor het zakelijke geheel, - maar anderszijds eene zekere souvereiniteit van het ‘Ik’, van de neigingen en grillen in het private leven, een teruggang van alle oudere zedelijke traditiën; vaak zelfs van alle zedelijke wetten. Voor zulk een jeugd kan ik me niet begeesteren. Zij gelijkt te veel op het vooroorlogsch ‘tüchtigkeits’-type, dat de Duitschers in het buitenland zoo hatelijk heeft gemaakt. Goddank staat er naast deze jeugd nog eene andere, zooals in het moderne kunstleven zich nog andere strevingen doen gelden dan de ‘Neue Sachlichkeit’. Schrikwekkend is intusschen de snelle wisseling der huidige levensvormen. Hoe standvastig staan daar tegenover de religieuze orden! Zij zijn geankerd in het eeuwige en bezitten een vasten grondslag in hun regel. Maar die werd niet in der haast aaneengeflanst zooals tegenwoordig zoo menige grondwet. Hij is het levenswerk van een door God verlicht mensch, die, steunend op de Goddelijke openbaring in Schrift en Overlevering, door lange ervaring geleerd, uit den schat van zijn geest en hart, iets ouds en nieuws tegelijk weet te scheppen. Wat de ordestichters hebben neergeschreven is geen bedachte, maar zuivere doorleefde waarheid. In hun eischen hielden zij rekening met de krachten der zwakkeren en schreven niets voor, wat zij niet zelf door eene lange oefening hadden beproefd. Intusschen, de jeugdbeweging was er en ze leeft voort in de jeugdbonden die uit haar ontstaan zijn. Moge in hen de gedachte der levensvernieuwing door waarheidsliefde, eenvoud en natuurlijkheid levend blijven. Moge de diepe zin dezer drie hoofddeugden steeds duidelijker erkend worden. Want al te dikwijls wordt waarheidsliefde met onbeschaamdheid en driestheid, eenvoud met armoede en naaktheid, natuurlijkheid met naturalisme verward. Moge het goede niet enkel erkend worden, maar zich met dwingend geweld aan de jeugd opdringen. Want de beste inzichten en de beste voornemens hebben weinig waarde, als zij overgelaten blijven aan grillen en niet in daden worden omgezet. | |
[pagina 217]
| |
Sinds het begin der jeugdbeweging is er veel schoons en edels over het jeugdleven gezegd en geschreven, vooral door de jeugd zelf. Er werden verscheidene pogingen ondernomen, goede en kwade ervaringen doorgemaakt. Nu zou het, volgens mij, tijd worden dat een klare geest voor de jeugd een regelboek schreef, zooals Benediktus het voor de monniken deed. Een regel die door de hoogere bezieling van zijn fundamenteele gedachten, zijn vastheid, zijn mildheid, zijn ruimheid en zijn gematigdheid, een veroverende kracht zou bezitten. Als voorbeeld op vele punten, denk ik aan den Brief van den H. Paulus aan de Kolossenzen. Edele jeugd streeft niet enkel naar vrijheid, maar toont ook zin voor gebondenheid. Dat heeft het onthaal bewezen dat Herman Hefele's boek: ‘Das Geseß der Form’ in hun midden genoten heeft.
Mijn verhouding tot de jeugdbeweging is slechts een dienende geweest. Ik heb me weinig beziggehouden met hare problemen. Wat me aantrok in haar was de religieus-zedelijke ernst en de zin voor eenvoud en bescheidenheid, die ik bij velen uit deze jeugdbonden aantrof. We hebben onder ons eene talrijke schare vroegere Quickborners, die allen met voldoening op hun jeugdtijd terugblikken en dankbaar zijn voor den spoorslag die zij in Quickborn ontvangen hebben. Wat mijzelf betreft, denk ik steeds met vreugde terug aan mijne drie verblijven op Burcht Rothenfels, het heiligdom der Quickbornbeweging. Die schilderachtige Burcht ligt op een heuvel, vanwaar men het heele Maindal overschouwt. Niets past zoo goed bij dit landschap als de langzaam heenglijdende houtvlotten, die zich gewillig laten meedrijven op den stroom. Ik heb daar op de burcht een zuivere atmosfeer gevonden. Telkens waren daarboven veel jonge lieden bij elkaar. Jongens en meisjes, uit alle Duitsche gouwen, met denzelfden geest bezield, opgeruimd en hartelijk, openhartig en mededeelzaam. De jongens ridderlijk en de meisjes vrouwelijk. Bij mijn eerste bezoek in het jaar 1921 was ik slechts toeschouwer. In 1923 en 1925 hield ik er een ‘werkweek’. De eerste maal sprak ik over ‘het werkende leven’ in aansluiting aan Ruysbroeck en de tweede maal over ‘gezond zieleleven’. Meestal hield ik die voordrachten in open lucht, in de schaduw van de Burcht of in het nabijgelegen boschje, waar de ‘Philosophenweg’ langs loopt. Voor mij was het iets heerlijks; ik hoop niet minder voor mijne toehoorders. |
|