| |
| |
| |
Ringsteken
De onlangs overleden uitgever C.A.J. Van Dishoeck werd door de dankbare Vlamingen waardig herdacht, gevoelig en warm o.a. door Maurits Sabbe; en door Herman Teirlinck in ‘De Gulden Winckel’ als volgt:
‘Hij was een fijn mensch, fijnbesnaard en gevoelig. Hij kon kiezen, op eigen kracht. Hij was heel gauw in harmonisch contact gekomen met de Vlaamsche eigenheid. Hij was trouwens een Zeeuw, half een Vlaming en met verre Zuidersche affiniteiten. Hij hield daarom onmiddellijk van Vlamingen, en kwam graag bij ons, en wist wat wij waren. Hij kende de bevende mystiek die onder onze kermisplunje leeft. Hij glimlachte om ons veel gebaar en luid rumoer: hij onthield maar de hartelijke volheid van onze overgave.
En zoo stilaan ging hij Vlaanderen liefkrijgen, naarmate hij er geestelijk en zinnelijk in vergroeide. Het was zoo een tweede huis voor hem: met even liefderijken haard en even vriendelijken drempel; - vreemder? neen, iets vager alleen, gelijk van een droom, die dan ook weer mooier is dan de werkelijkheid.
En hij was telkens onder ons gelukkig, en rijk aan dingen die men toch niet elken dag genieten kan.
In den aandoenlijken grond van deze betrekkingen ligt wel de oorzaak van litteraire gebeurtenissen, die in meer nuchtere omgeving niet hadden kunnen ontstaan. Dat hij Cyriel Buysse uitgaf is, van uit een zuiver uitgeversstandpunt, vanzelfsprekend. Dat hij Sabbe op de markt bracht, is ook door de leesbaarheid van dezen schrijver te verrechtvaardigen. Maar de uitgave van Vermeylen's Wandelende Jood en Kritische opstellen was al een grooter waagspel. En om Toussaint's boeken te publiceeren moet ge al vergeten hebben dat ge op slot van rekening een zakenman hoeft te zijn. Doch hoe wijders dien ijver uit te leggen ten opzichte van onzen wonderen Karel van de Woestijne?
Hij had ze allemaal lief. En let wel: de beste onder hen, de minst als de meest gelezene, had hij onvoorwaardelijk het liefst.
Maar een heerlijke daad van toewijding en litteraire vereering werd door hem gesteld, toen hij besloot het tijdschrift “Van Nu en Straks” voort te zetten onder de nieuwe benaming “Vlaanderen”. Hiervoor zullen alle Vlamingen hem altijd dankbaar zijn’.
***
In Nederland werd Bilderdijk herdacht, in Vlaanderen Jan Van Ruusbroec. Aan onzen grooten mysticus en prozaschrijver wordt in de Warande een klinkender hulde gebracht dan die van een
| |
| |
citaat. Voor Bilderdijk het naar ons inzicht beste dat tijdens de huldedagen over hem verscheen, de studie van Prof. Gerretson in ‘Aristo.’
‘Op het keerpunt in Holland's historie, het herstel der onafhankelijkheid, verheft zich, tegen den stervenden avondglans der XVIIIe eeuw, donker en eenzaam, de machtige gestalte van Bilderdijk.
Nooit is, nóch bij zijn leven, nóch na zijn dood zijn Grootheid ontkend. Doch niemand wist ooit recht uit te leggen, waarin die onmiskenbare grootheid nu eigenlijk bestaat.
Bilderdijk heeft gearbeid - en ontzaglijk gearbeid - op bijkans elk gebied van het geestelijk leven. Hij is dichter geweest én staatsman én taalkundige én rechtsgeleerde én geschiedschrijver en op elk dezer gebieden heeft hij dingen gedaan en gezegd van blijvend belang.
Nochtans, zijn grootheid ligt niet in zijn arbeid op welk ook dier gebieden. Het heeft een eeuw geduurd eer men dit onomwonden dorst uitspreken. Alle deskundigen vermoordden hem op het gebied hunner deskundigheid, doch aanvaardden als vaststaande, dat hij op alle andere terreinen uitblonk.
Lang bleef echter de kern van zijn traditioneele persoonlijkheid, zijn roem als dichter, onaangetast. Verwey greep hem aan ook in zijn dichterschap, al waagde ook hij den aanval niet zonder de traditioneele dekking: “waarin ligt het dat, terwijl Bilderdijk als denker, als geleerde, als schrijver volledig erkend wordt, niemand hem meer als dichter aanvaarden wil?” Maar aangezien, naar het oordeel der denkers, geleerden en schrijvers ook, Bilderdijk het ook als denker geleerde en schrijver op meer dan volmaakte wijze heeft afgelegd, schijnt er wel geen ander besluit mogelijk te zijn dan dit: dat Bilderdijk de meest vermaarde en meest universeele beunhaas is geweest, die de Nederlandsche cultuur heeft voortgebracht.
En nochtans, zijn gestalte is onaangetast gebleven. Monstrueus als zij is, groeit zij tegen de versmading in. Vijftig jaar geleden, in Huet's tijd, was zij nog niet meer dan eene nationale bezienswaardigheid; thans blijkt zij op weg een nationaal bedevaartsoord te worden.
De zaak is, dat zich in Bilderdijk eene beslissende crisis in het nationale geestesleven heeft afgespeeld.
Slechts uiterst zelden vindt die crisis uiting in zijn werk. Deze versifax paarde een bijna onbetoombare uitingsdrift aan een bijna volslagen gebrek aan verbeeldingskracht. De aarde en hare volheid heeft hij nooit liefgehad. Slechts enkele malen is de overstelpende nood van zijn persoonlijke leven overgestort in zijn verzen: het zijn slechts deze zeer enkele verzen, die hem, in de Nederlandsche poëzie, recht geven op een plaats naast de allergrootsten. Doch juist in dat erbarmelijke, armelijke, misvormde en mislukte leven ligt Bilderdijk's eigenlijke grootheid en nationale beteekenis. Want de ondergang en wedergeboorte van Bilderdijk zijn het symbool van den ondergang en wedergeboorte der geboorte der Natie.
Het tijdsgewricht van den overgang van de XVIIIe naar de XIXe eeuw waarin die ondergang en die wedergeboorte plaats grepen, blijft ondanks de menigte der staatkundige bronnen, in vele opzichten onbegrijpelijk.
Achter den herboren staat missen wij een herboren volk.
Wij constateeren wel den ondergang en de wedergeboorte der Hollandsche natie,
| |
| |
maar wij gevoelen de opeenvolging dier gebeurtenissen niet als eene noodzakelijke samenhang. Wij begrijpen ook wel, dat er bij het aftrekken der Franschen een staatkundig luchtledig dreigde te ontstaan en zien niet zonder verbazing, dat eenige slaapmutsen nog juist bijtijds worden afgerukt om te voorkomen, dat de overheersching van den eenen vreemdeling door die van den anderen wordt vervangen. En wij waardeeren het dan ook wel in Van Hogendorp, dat hij doorzette toen uit de vergadering der notabelen de een voor de andere na afdroop.
Maar in den grond van ons hart vatten wij toch niet recht, welke aardigheid Gijsbert Karel aan de “verlossing des vaderlands” nu eigenlijk dacht te beleven. Wij voelen mee met de bedachtzamen, die de brui gaven aan deze kunstmatige revolutie.
Waarom maakte, in 's hemels naam, de brave man zich zoo druk? Welke zin had het leven en goed te wagen om het reeds verstijfde lijk der Hollandsche natie te galvaniseeren? Holland voelde zich in zijn Fransche doodskist immers zoo uitnemend op zijn plaats! “Laat de dooden hun dooden begraven” zullen zij gedacht hebben.
De wedergeboorte van Holland's volk heeft nochtans plaats gehad. Niet in de besognes der oud-regenten. Niet in de gehoorzalen der academies. Niet op het veld van eer. Maar in het hart van Holland's dichter. In Bilderdijk sterft de oude tijd en wordt de nieuwe gebaard.
De Hollandsche cultuur was een wilde loot van den Nederlandschen stam. Doch de poging, haar te veredelen, door er een stek van het humanisme op te enten, was deerlijk mislukt. Reeds in de 18e eeuw loopt het spaak. De verlatiniseerde schrijftaal wordt hoe langer hoe meer een dwangbuis instede van het orgaan van den Hollandschen volksgeest. De verfranschte cultuur, losgerukt van haren wortel, het dietsche volkseigen, wordt een fac-simile. Haar uiterlijk karakter vervormt zelfs het innerlijk van wie er aan deelhebben.
Bilderdijk is van die wancultuur een klassiek specimen. Ook bij hem, vóór zijnwederkeer uit de ballingschap, is alles fac-simile, - quasi echt. Zijn verzen zijn “als echt”, zijn religie is “als echt”, zijn liefde zelfs is slechts “als echt”. De armste! Zelfs zijn meisje kan hij niet nemen in eenvoud des harten; nooit “rijst” hij van haar “koets”, of hij moest ons over de “reinheid van haar schoot” onwaarschijnlijkste verhalen opdisschen.
Het gruwelijkste is, dat dit alles volmaakte ernst was. Bilderdijk bezingt nooit zijn liefje, maar altoos “het begrip der liefde”.
Maar deze 18e eeuwsche “geestdrift voor het afgetrokkene” was niet “het wezen van Bilderdijk”. Zij was slechts zijn erfelijke belasting. Bilderdijks' wezen ligt in de primaire hartstocht, die er tenslotte in slaagt de oneigen humanistische rhetoriek te doorbreken. In die hartstocht ligt zijn grootheid.
Die doorbraak, die omkeer, die bekeering geschiedde toen hij arm en naakt tegenover de werkelijkheid kwam te staan.
In de ballingschap, waarin hij naar lichaam en ziel gebroken wordt, bukt de mensch Bilderdijk zich eindelijk om laving, naar de groote bronnen van regeneratie; de religie en de historie van zijn volk.
Zoo gezien, is zijn terugkomst uit de ballingschap inderdaad niet alleen het hoogtepunt maar ook het eindpunt van zijn leven, het begin van zijn sterven. Mee bouwen aan de toekomst kon hij niet meer. Zijn geheele ontzaglijke kracht was noodig geweest tot het verbreken der boeien, waarin het geestelijke leven der natie geklonken
| |
| |
lag. Als Mozes op den berg, was hem slechts vergund het beloofde land uit de verte te aanschouwen.
Bilderdijk zelf heeft het zoo gevoeld. Toen hij uit de ballingschap thuisvarende na een doorwaakten nacht in de kooi van een kleine tjalk, de Hoop, de Hollandsche wal betreden had, kon hij naar waarheid zeggen, dat hij nu niets meer begeerde dan te sterven’.
***
Dichter Slauerhoff brak in de ‘Nieuwe Arnhemsche courant’, waarin hij letterkundige kronieken schrijft, een lans voor versobering van de kunst:
‘Er is over alle onderwerpen, liefde, roem, rijkdom vooral, maar toch ook over alles wat overigens nog menschelijk en onmenschelijk is, zooveel geschreven, dat men zich verwondert, dat er nog steeds boeken over deze zelfde onderwerpen bijkomen, wat sinds eeuwen al gebeurt, dat deze nog worden gelezen, en vooral dat er soms nog wat nieuws in staat.
En men verwondert zich niet, dat nu en dan een schrijver het eens over een anderen boeg gooit, op een nieuw onderwerp aanstuurt. Maar als hij dat te opzettelijk doet, krijgt hij niemand mee. Laat hij bijvoorbeeld een boek schrijven over den invloed van de laatste Parijsche mode op de kleeding van de vrouwtjes-Papoea's, men proeft dan den opzet, kan het zich zelf wel voorstellen wat dit worden zou en leest zoo'n boek niet, tenminste ik zou het niet doen en zou het afraden ook.
Toch kan men op deze wijze door een nieuwe combinatie van “art-fremde” dingen wel eens iets goeds krijgen.
In een nog pas afgesloten periode maakte men wel beeldhouwwerken van kachelpijpen en schilderijen van lucifersmerken.
Het schijnt dat deze procédé's verrassende resultaten hebben opgeleverd. Maar het bleef procédé.
Meer bewondering koesteren wij voor degenen, die iets nieuws trachten te geven door alles wat maar eenigszins kan gemist worden weg te laten en zoo, door een uiterste soberheid, het leven zelf in hun boeken trachten te betrappen en vast te leggen’.
***
De hoofdredacteur van ‘Boekenschouw’ naar aanleiding van vlaamsche vertelkunst:
‘De wetten voor het verhaal, novelle of short story zijn nooit geschreven en zullen wel nooit te schrijven zijn. De vrije geest breekt zich altijd weer los uit wat als wet gevoeld of beschouwd werd. In het algemeen kan men zeggen, dat in een goed verhaal 'n belangrijk uiterlijk gebeuren een psychisch conflict of een psychischen omkeer veroorzaakt. Hoe nauwer het verband tusschen uiterlijk en innerlijk gebeuren, hoe natuurlijker de gelijkenis, de symbolische kracht van het uitwendige ten opzichte van het inwendige, des te bevredigender zal het verhaal wezen. Maar dit alles is met
| |
| |
uiterste omzichtigheid te affirmeeren. De wortels van alle dingen die schoon zijn, reiken in 't mysterie, in wat verstandelijk niet volledig te analyseeren is. Dé groote gave van een verteller is, dat hij treft, ontroert, uitbeeldt; dat hij in de wijze van weergeven instinctmatig zoo kiest en rangschikt, zoo beschrijft en styleert, dat we ons tegenover een werkelijk stuk menschenlot gevoelen. De werkelijkheidsillusie die we ondergaan, mag, zoomin als bij andere fictieve werken, verbroken worden’.
***
In de altijd zeer interessante van-de-redactie-rubriek van De Gids wordt ditmaal de moderne manie, om de hoofdletter in opschriften, eigennamen enz. te verwaarloozen, scherp gehekeld:
‘Het zou niet de moeite waard zijn aan deze onschuldige liefhebberij een woord van verzet te wijden, wanneer zij niet een uiting was van een dieper liggend euvel van onzen tijd; het gebrek aan eerbied voor ons schrift. Het latijnsche drukschrift, zooals het kort na de uitvinding der boekdrukkunst door een bewuste restauratie van de karolingische unciaal is gevormd, en allengs heel West-Europa heeft gewonnen, mag gerust een van de heilzaamste en duurzaamste vindingen der renaissance worden genoemd. De volgende stijlperioden hebben alle dit kostbaar erfdeel in eere gehouden en gecultiveerd. In verloop van tijd werd het overmatig gebruik van hoofdletters beperkt tot den aanhef van den zin en eigennamen of daarmee gelijkgestelde benamingen, een even praktische als logisch gegronde regel. In de negentiende eeuw was het peil der typografische verzorging van het boek zeer gedaald, misschien nergens meer dan in Nederland, dat eenmaal op het gebied van drukwerk had uitgeblonken. Met afgrijzen zien wij nu de spitse letters, den bleeken druk, de liederlijke spatieering en de jammerlijke titelbladen van vele uitgaven omstreeks 1870.
Toen is de zorg voor goed drukwerk herleefd. Maar de erkenning der gedrukte bladzijde als kunstwerk en van het druktype als kunstvorm heeft zeer verschillende vruchten gedragen. Eenerzijds de bewonderenswaardige producten van William Morris' kunstopvattingen. Ook wie mocht meenen, dat het boek, door schoon te zijn ten koste van zijn leesbaarheid, reeds zijn functie verzaakt, zal er zijn bewondering niet aan onthouden. Dit teruggrijpen naar oude stijlen was in den grond een tragische bekentenis van eigen stijlloosheid. Niet veel later evenwel is iets anders begonnen, niet zoozeer op typografisch gebied als wel in het decoratief gebruik van het schrift, waarin de stijlloosheid zelf haar triomfen vierde. Wij bedoelen het willekeurig sollen met den organischen vorm der letter ter wille van een aesthetisch effekt, uit een aspiratie, die men niet meer gaven kunstzin, maar hoogstens artisticiteit kan noemen, een afdwaling, omdat zij inhoudt de miskenning van de functie der letter, de miskenning van haar geestelijke beteekenis en van haar geheiligd karakter als algemeenste symbool onzer beschaving. Zoo dikwijls gij een R ziet met een waterhoofd en een onvolgroeid beentje, zeg dan gerust “stumper”, niet tot het kreupele lettertje, maar tot den ontwerper, die niet begreep, wat letters zijn, en wat er aan hun traditioneelen vorm hangt van stijlwaarden en cultuur.
Letters zijn een middel om te lezen. Nu is het bekend, welk een eigenaardig
| |
| |
ding de psychologie van het lezen is. Onze wonderlijk geschoolde geest grijpt de gedrukte bladzijde bij heele brokken, radende, misradende en zich corrigeerende, zelf gegrepen door het fijne organisme van dat voortreffelijk instrument dat de latijnsche minuskel is. Haar voortreffelijkheid... ligt in het feit, dat de latijnsche letter, niet als resultaat van een bewust doorzicht, maar door een zegen der geschiedenis, een optimum bezit van eenvoud tezamen met verscheidenheid. Al die afwisseling van letters, binnen den regel liggend, erboven of eronder uitstekend, naar rechts of links gewend, schept die onmiddellijk gespecificeerde woordbeelden, die ons bewustzijn binnenstroomen. En al die kleine streepjes aan het uiteinde der letters - schraffeeringen noemt men ze -, als versiering ontstaan, zijn even zoovele haakjes, die het schrift in onzen geest slaat. Vandaar dat het opgeven van die schraffeeringen uit artistieke behoefte, altijd gepaard aan het opheffen van het dikteverschil der lettervormen, van uit een wijder en dieper gezichtspunt veroordeeld moet worden. Men verarmt er het leesorganisme mee...
De lezende geest laat zich niet aan banden leggen, zelfs niet aan die der kunst. Hij eischt voor zijn instrument, de letter, de maat en vorm, die hém past. Die maat en vorm zijn het product van eeuwen beschaving. Zij hebben een over-belangrijke plaats in het geestesleven verworven, van den enkele in zijn kort bestaan en van gansch een tijd en gansch de gemeenschap. Schendt ze niet’.
***
Volgens Dr. H.P. Ritter staat ‘Ons nederlandsch Tijdschriftwezen’ niet genoeg te weer:
‘Ons Nederlandsch tijdschriftwezen nu, maakt den indruk alles eerder te doen, dan zich tegen den algemeenen afval van het beschavingsleven te concentreeren. Integendeel: tegenover de groeiende ontgeestelijking der massa treffen wij een voortdurend veelvoudiger zich specialiseerend tijdschriftwezen aan. Laten wij de oude, historische tijdschriften als “De Gids”, “Elzeviers Maandschrift”, “Groot-Nederland”, die zich tegen de ongunst der tijden hebben weten te handhaven buiten beschouwing, dan zijn er op 't oogenblik ten minste vijf richtingen in de tijdschriftwereld, die een min of meer representatieve functie vervullen in het Nederlandsche cultuurleven. Men heeft “De Stem”, het tijdschrift van Dirk Coster, waarvan men de doelstelling zou kunnen formuleeren als bezinning over de tijdsvraag en streving naar een synthetische samenvatting van verschillende geestelijke gesteldheden. Men heeft, naast de Stem, “De Gemeenschap”, het tijdschrift van het Katholiek réveil, dat de brug bouwt tusschen traditionalisme en demokratie, tusschen moderne poëtische simpliciteit, dat de schoonheidswaarde der moderne techniek aanvaardt, en tegelijkertijd zich van alle humanistisch denken desolidariseert. En naast deze tijdschriften heeft men dan “Leiding”, dat nationaal-historisch georiënteerd is, en de in afzonderlijke organen zich uitsprekende en eigen autonomie handhavende sociaal-demokratische cultuur’.
***
| |
| |
Anton Van Duinkerken liet in ‘De Gemeenschap’ den tekst van een voordracht ‘Naar een Nederlandsch-nationale letterkunde’ verschijnen. Men kan het al of niet met hem eens zijn over zijn conclusie, belangrijk is deze wel:
‘Er zijn twee tijdperken geweest, waarin de letterkundige zelfstandigheid der Nederlanden een eigen uitdrukkingsvorm heeft gezocht: de tijd, die aan de Unie van Utrecht voorafging en de korte jaren van het Vereenigde Koninkrijk (1815-1830). De laatste kans is verijdeld, doch de eerste is aangegrepen en benut, en grootendeels daaraan dankt Holland zijn klassieke gouden eeuw. Dit gewest heeft steeds met bewonderenswaardige vormkracht de bezieling weten te beheerschen, die het van elders ontving en juist voor het aanbreken van de zeventiende eeuw heeft het die bezieling inderdaad ontvangen... uit het Zuiden. De Hertspiegel van Hendrik Laurenszoon Spiegel was bijna letterlijk geïnspireerd op de geschriften van den Leuvenschen professor Justus Lipsius, terwijl Marnix van Sint Aldegonde, Jacob Ymmeloot, Jacob van Zevecote, Datheen, Van Zuylen van Nyeveldt, Jan van der Noot, Daniel Heinsius, voorloopers der specifiek-Calvinistische dichtkunst, Zuiderlingen waren van geboorte. Maar ook Anna Bijns, maar ook Josine des Planques, maar ook Bertelmeus Boeckx en Kattarina Boudewijns en Justus de Harduyn en Benedictus van Haeften en Lodewijk Makeblijde, de eerste vertegenwoordiger der dichtkunst van de katholieke contra-Reformatie, werden geboren in het gewest, waaruit niet slechts die contra-Reformatie, doch het Holland zelf der gouden eeuw zijn grootsten dichter ontving: Joost van den Vondel:
In gullere stroom 't Zuid-Nederlandsche bloed
Door hart en aders, Brabantsch was zijn woord,
Maar dat getucht werd door die prachtige geest,
Die in het Noorden alle vezels spande.
En dank zij deze wisselwerking van bezieling en vorm (of wilt gij Potgieter's woorden: van gemoed en geest), was de letterkunde der zeventiende eeuw Nederlandsch-Nationaal. Men werpt op deze stelling tegen, dat de klassieke kunst, behalve in de werken der volksche dichters Breeroo en Starter, geen vaderlandsche motieven heeft behandeld: Vooreerst is die tegenwerping onjuist, getuigen Baeto en Geeraert: van Velsen, Gijsbreght en de Leeuwendaelers, Hofwijck en Trijntje Cornelisdochter, de Ystroom van Antonides, de Dolle Blijdschap van Joachim Oudaen; en tweedens is die tegenwerping van gering belang. Niet slechts door haar motieven is een letterkunde nationaal. Of zoudt gij er Shakespeare minder Engelsch om heeten, dat Hamlet een Deensche prins was, of Racine minder Fransch, omdat Phèdre en Andromaqueuit Griekenland zijn? De eigen stijl van een natie, als de eigen stijl van een mensch, wordt niet uitsluitend gekenschetst door het onderwerp, maar bovenal door de verhouding tusschen gemoed en geest, tusschen bezieling en vorm. Voor ieder individu, maar ook voor elken stam, is deze verhouding een eigene, doch om een harmonische verhouding te waarborgen, moet zoowel de natie als het individu zeker zijn van een onbelemmerde levenskans. De bezieling moet slechts worden getucht door den eigen
| |
| |
sterken wil, niet tegengehouden door factoren van buiten. Daarom alleen is het letterkundige zelfstandigheidsbesef der Nederlanders geringer geweest dan het zijn kon, dat opgedrongen historische machten de normale verhouding hebben belemmerd. Wat onze letterkunde vraagt, is dat die machten niet meer zullen gelden.
Van de afzonderlijke sub-nationaliteit der vereenigbare gewesten heeft zij niets meer te verwachten: beide gebieden raken uitgeput in hun eenzelvigheid. Men geve deze eenzelvigheid prijs voor een gezonde wisselwerking van alle nationale vermogens en de nieuwe harmonie, die uit deze nieuwe schakeering ontstaat, zal de natuurlijke bestaansvoorwaarde blijken eener eigen, nationale, Groot-Nederlandsche letterkunde’. |
|