Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
De Hoorn SchaltGa naar voetnoot(1)Vader Storme, de oude meubelmaker en beeldsnijder uit ‘Sinte Quintinus’, die een zoon aan het front heeft moet van zijn vriend, Mijnheer Bergmans, hooren dat zijn oudste, Jan, zich aangesloten heeft bij het groepje activisten in hun stad.
Al bleef het conflict nog steeds uit, sedert dien Maandag avond was het ‘huis’ bijlange het ‘huis’ niet meer van vroeger. Wat ziekte en dood en zware geldelijke zorgen in al die jaren geen moment hadden vermocht, het nieuws van Mijnheer Bergmans had er al met eens die weldoende, koesterende atmosfeer van trouw en aanhankelijk familie-leven verdreven en in de plaats daarvan was het er drukkend geworden en angst-beladen in verwachting van het niet te keeren onheil. Met den dag werd Pauwel eenzelviger en eenzelviger, het gezicht moe-verstard en de half-geloken oogen aldoor neerwaarts en even onbestemd. En buiten zijn ‘goeden-morgen’, het dof, als afwezig-geprevelde gebed voor en na het eten en dan ook 's avonds zijn ‘God-beware u’, voor Goedele en Jan, kwam er zoo goed als geen woord meer uit. Voor de werkverdeeling en 't ineenpassen van den preekstoel verwees hij 't werkvolk naar Jan, en zonder op te zien bijkans, zat hij maar door te beitelen aan zijn medaljon, soms lang over tienen nog, als de taptoe even het lugubere kanongedommel brak met zijn klagend, wagneriaansch getoet. Slechts als Provo kwam om met een mysterieus gezicht en felle gebaren weer wat nieuws te brengen leken zijn trekken zich te ontspannen en was hij weer een beetje die van vroeger. Goedele wist niet-meer waar ze 't had van den angst. Als dat nu zoo eens duren bleef? Er waren immers nog zoo'n gevallen geweest! Telkens en telkens, als Emil kwam, was het een klagen en stil schreien van schrik. En hij had haar schoon te zeggen en te herhalen | |
[pagina 150]
| |
dat het niet gebeuren zou, dat Mijnheer Bergmans zich het geval danig aantrok en er dus geen denken aan was dat die de zaak zoo maar op haar beloop zou laten, zonder dat het tot een verklaring kwam tusschen vader en zoon, ze kon er zich maar niet van ontdoen, werd er mager en afgetrokken van, en bleef maar vragen of er door hem óf 't was gelijk door wie niet kon ingegrepen worden, hoe wist ze zelf niet, om een eind aan dien onmogelijken toestand te maken. Ook Jan liet ze niet gerust met haar vrees. Van als ze maar een halven-minuut alleen bij elkaar waren, begon ze erover en drong er koppig op aan dat hij naar Vader zou gaan en 't ijs breken dat hij tusschen hen had opgestapeld, eer het te laat was. Al antwoordde hij heur dan nog dat het onmogelijk was, al maakte hij zich ten slotte kregel over heur onbegrip, ze hield vol tot hij heur, mocht het te lang duren, beloofde het te doen ondanks zich zelf. En toen er op het einde van de week nog niets geen verandering gekomen was, en Jan nog aarzelen en talmen 'bleef en 't aldoor maar uitstellen, nam ze 't besluit maar zelf die pijnlijke historie uit den weg te ruimen. Neen, ze verstond niet veel van dat ellendig gehaspel over activisme en passivisme, maar daarom moesten ze zich niet verbeelden dat ze Vader ziek zou laten maken, Jan niet, die den moed niet had omwille van de rust van den ouden man, te breken met die dwaze politiek, en ook Nonkel en Emil niet, die er wel veel over vertellen konden, maar er vooralsnog, uit misplaatste kieschheid, angstvallig wenschten tusschen uit te blijven. Morgen zou ze zien tot bij Mijnheer Bergmans te geraken, hem heuren nood klagen en heuren angst, en ze voelde 't, hij zou haar wel begrijpen, haar steunen met raad en daad, en mee ingrijpen misschiens. Ach, waarom was ze al niet vroeger naar hem toe gegaan? En neergeknield vóór heur kommode, dien avond, met het gezicht smeekend geheven naar het antieke Lievevrouwenbeeld en ook naar 't weemoedig-glimlachend, portret van Moeder-zaliger erboven, aan den muur, bad ze den hemel niet alleen om sterkte en bijstand voor zich zelf, maar ook voor vader, opdat de dag van morgen niet al te zwaar zou zijn voor hem. Want het was Zondag immers, hij zou zijn werk moeten laten en wie mensch kon gissen wat het met hem nog worden zou als hij zoo den godganschen dag, zonder eenige bezigheid alleen zou moeten zijn met zijn verdriet en zijn getob. Maar God-zij-dank, den volgenden ochtend, toen hij, terug van de communie-mis en na een beetje zwijgzaam te hebben rond-gesleft | |
[pagina 151]
| |
in den winkel en in 't werkhuis, plaats had genomen aan de wachtende ontbijttafel, meende Goedele op te merken dat zijn gezicht minder strak en star stond en ook dat zijn grijsblauwe oogen weer een beetje aandacht hadden voor wat rond hem was. 't Leek ook of hij weer smaak had in zijn ei en in de warme gebakken beulingen die Marie zoo uit de pan in zijn bord lei. En ja, toen Goedele daarop een klein krentebroodje uit de kast haalde, kwam er iets als een glimlach in zijn witten Sinte-Jozefsbaard spelen, hief hij de oogen verwonderd op naar haar en daar was zoowaar weer zijn stem, zacht en met haar natuurlijken val, die ze van deze heele week bijna niet meer gehoord hadden. ‘Kind,’ vroeg hij, ‘hoe zijt gij daar nog aangeraakt!’ Blij, om deze onverwachte keering, begon ze toen met rappe woorden te vertellen hoe ze op aanwijzing van Nonkel zijn meid, bij een in 't genipt voor bakker-spelenden smokkelaar was gaan aankloppen, hoe ze 't na veel prengelen had losgekregen en hoe ze er mee door steegjes en straatjes, vermijdend de groote straten uit schrik voor de polizei, na veel omwegen eindelijk thuis was mee geraakt. ‘'t Smaakt er dan ook tien keeren lekkerder om,’ vond hij. En niet alleen zij, maar ook Jan keek blijzaam-verwonderd op. En nog verwonderder werd hij toen vader, bij 't opstaan, zich tot hem wendde en hem vroeg eenige van zijn laatste gazetten te brengen in de woonkamer boven, waar hij volgens zondagsche gewoonte, in afwachting dat het tijd werd om gezamenlijk naar de hoogmis te gaan, bij 't venster in een zetel ging zitten en een pijpje rooken. ‘Seffens, Vader,’ en temet was hij de trap op naar het tweede, waar zijn kamer was en zijn eigen beeldhouwersatelier, zocht er op zijn tafel wat laatste nummers van ‘De Vlaamsche Post’ en de ‘Gazet van Brussel’ bijeen en verheugd om deze onverwachte wending van het geval, bracht hij ze hem vlug. ‘Dat is 't begin,’ dacht hij terwijl hij terug naar beneden ging, ‘nu komen wij wel tot een verklaring.’ Doch Goedele, die hem in de gang aan de trap afwachtte, was op verre na van zijn meening niet. ‘Wat ge nu toch gedaan hebt!’ verweet ze hem. ‘Die slechte gazetten aan Vader geven. Ge zult het zien, nu zakt hij weer weg in dat ellendig gepeins!’ En ze schudde heur hoofd, sloeg heur handen ineen, heelemaal in de war waardoor de angst weer steeg. | |
[pagina 152]
| |
‘Toe, toe, Goeleke! Wel integendeel!’ troostte haar Jan. ‘'t Zal er Vader veeleer verder uit halen. Let eens op!’ En 't was zoo, hij kreeg gelijk. In de hoogmis, waar ze zooals naar gewoonte samen naar toe gingen, was Vader vol aandacht voor den zondagschen preek van den Deken, voor het mystieke, van gregoriaanschen zang en orgelspel begeleid gebeurenginder aan het achter zijn wierook zachtverlicht hoog-altaar. En daarna tijdens hun langzame wandeling over de bleek-overzonde vesten, tusschen Goedele heur druk vertellen in, had hij weer woorden van kinderlijke verwondering over de laatste madelieven in het gras, over de gouden bronzig behangen struiken en boomen, over een vlucht wilde eenden plots wegschietend over ondergeloopen beemden. Zoo ver kwam hij uit zijn belokenheid dat hij na den middagdisch, in plaats van zijn dutje te doen, Jan verzocht hem even te willen volgen in de woonkamer. ‘'k Moet u eens 't een en ander vragen, jongen,’ zei hij terwijl hij recht stond. ‘Goed, Vader,’ antwoordde Jan. ‘Ik ga mee.’ Hij keek Goedele beteekenisvol aan alsom te zeggen: ‘Ziet ge nu, meisje,’ deed een verstolen gebaar met de hand om haar gerust te stellen en volgden hem. Boven in de kamer, nam Pauwel een stoel, zette zich schuin bij de tafel waarop de bladen van dezen ochtend nog lagen, en hij richtte zich dan tot Jan, die tegenover hem naast de kachel staan bleef. Zijn gezicht stond rustig-peinzend en al was er een lichte beving in zijn stem, kalm en bedaard begon hij. ‘Luister eens, Jehannes,’ sprak hij, ‘er is mij iets ter oore gekomen waarover ik u ondervragen moet. Verleden Maandag, 's avonds, was ik hier, hier in deze zelfde kamer, met Mijnheer Bergmans en met Nonkel Jan, en hier werd mij toen verteld en verzekerd alsdat gij, Jehannes, zoudt meedoen met den Duitsch, heulen met den Duitsch. Mijnheer Bergmans zei mij dat, en hij was gewaarschuwd geworden door Pastoor Robijns, die bang was het mij te komen zeggen. 'k Kan u niet vertellen hoe ik daardoor gepakt werd. 't Sloeg mij letterlijk 't onderste boven, zoodat ik schrik kreeg voor mij zelf en als voor een temptatie op de vlucht gegaan ben. Almaardoor lijk een obsessie ging dat door mijn hoofd: meedoen met den Duitsch, en ge weet wat ik van den Duitsch denk, na Leuven, na Aerschot en zooveel andere dingen nog. Maar God-zij-dank, die schrik, die ont- | |
[pagina 153]
| |
zetting is nu over. Nonkel Jan is direct op informaties gegaan, hij is mij 't een en ander komen vertellen, waaruit ik eerlijk gesproken, niet goed wijs wordt. En nu wou 'k maar liever eens van u zelf weten, jongen, wat daar allemaal van aan is. Toe, zeg me dat eens openhertig.’ En hij hief het hoofd op, keek Jan, die gespannen en met een kloppend hart roerloos toeluisterde, als smeekend in de oogen. ‘Dat het niet waar is, Vader,’ antwoordde hij ‘De Duitschers hebben hùn strijd, hun plannen, en wij, wij hebben de onzen. En 'k zou mij deerlijk vergissen als dat geen twee heel verschillende dingen waren. 'k Weet het wel, daarmee probeert men ons af te maken, maar 't zal niet lukken Vader.’ Pauwel fronste in gepeinzen de wenkbrauwen, keek een wijle naar den grond. ‘Maar er is toch iets aan den gang, he jongen?’ hernam hij. ‘Hier die gazetten, en dat waarmee ge bezig zijt bij Govaerts, wat is dat dan?’ ‘Vlaamsche strijd, niets meer, niets minder.’ ‘Toe, toe! Vlaamsche strijd! Ge moet toch toegeven dat het nu den oogenblik niet is daarmee voor den dag te komen. Katholieken, liberalen, socialisten strijden nu toch ook niet tegen elkaar, doch staan als broeders zij aan zij. Er staan toch grootere belangen op 't spel, de vrijheid van ons land b.v. dan partij-belangen.’ ‘Maar de franskiljons zijn geen partij. Dat zijn verdrukkers. Kwamen ze maar op als partij, 't zou met hen al lang afgeloopen zijn. Nu spelen ze baas in de drie partijen. Voor 't oog van de menschen zijn de partijen nu wel dikke vrienden ondereen. Doch denkt niet dat de franskiljon stil zit.’ Pauwel keek verwonderd op. ‘Hoe dat, jongen? Wij zien er toch niets van!’ riep hij uit. ‘Des te erger zijn ze bezig. Vader! Pas waren de Duitschers te Brussel of met hun hoed in de hand en hun zeemen lachsken op het gezicht zaten ze bij hem, om hem te zeggen dat België fransch was, dat ze gerust die boerentaal van een Vlaamsch konden weglaten en hun proclamaties in 't Fransch en in 't Duitsch doen, iedereen verstond dat immers. Daarbij, ge weet het zoo goed als ik, wat hebben ze allemaal niet verteld en geschreven vóór de Duitschers hier waren: après la guerre on ne parlera plus flamand! En zeg eens, wat gebeurd er ginder aan 't front? 't Zou mij benieuwen wat er in Luc zijn brieven stond die zoogezegd verloren gingen? En ook, in dezen die toekomen, wat die zwarte censuur-strepen bedekken! Neen Vader het | |
[pagina 154]
| |
rust niet, dat ras der leliaarts. Wij moeten er onder blijven!’ ‘Toe, Jehannes! Overdrijf nu niet!’ viel Pauwel hem in de rede. ‘Dat krijgen ze immers niet gedaan. We waren aan 't winnen. We hadden al Vlaamsche franks gekregen en Vlaamsch op de postzegels en de poststempels en de universiteit zou er ook gekomen zijn.’ ‘Gelooft gij dat, Vader?’ vroeg Jan, zich naar hem toe buigend. ‘De universiteit? Maar dan snijden ze zich zelf immers de keel over! Dat geven ze nooit! Dan is hun rijk uit!’ ‘Twijfelt ge dan aan de overwinning?’ ‘God beware mij, Vader!’ ‘Maar wat wilt gij dan?’ ‘Voortzetten waarmee wij vóór den oorlog al bezig waren, wat die jongeren te Gent in hun blaadje “De Bestuurlijke Scheiding” publiek begonnen te doen en wat diezelfden nu nog,’ en zijn hand wees naar de bladen op tafel. ‘daar, in hun “Vlaamsche Post” als de eenig-mogelijke redding vóór houden: de scheiding met Wallonië, 't stichten van een eigen Vlaamschen Staat. Dan is 't ineens amen en uit met het franskiljonisme, dan zijn we op den slag baas in ons eigen huis!’ ‘Alles goed en wel, jongen,’ antwoordde Pauwel. ‘Dat ge daar toen mee bezig waart, ik kan 't begrijpen. Maar waarom er niet mee gewacht tot na den oorlog? Waarom wilt gij daar juist nu mee voortgaan? 't Land is toch bezet, van vrijheid is er geen sprake meer. De franskiljons hebben zoo goed als geen bladen, en wat er hier en daar in een groote stad verschijnt is zoo sterk gemuilband dat het op niets trekt. Alleen die mannen waar gij het zoo mee op hebt mogen vrijelijk hun klepel slaan. De Duitsch helpt hen, verspreidt hun bladen en ze aanvaarden die hulp. En zoo iets te zien, strijdt toch tegen een mensch zijn gemoed, jongen. Peins eens: hulp aanvaarden van hem die uw land onder de voeten liep, die hier moordde en brandde, die ginder uw eigen kinderen onder zijn vuur houdt, die hier uw eigen eten wegkaapt, zoodat Amerika moet ter hulp komen of we vergingen van den honger, gij en ik en iedereen. Ge moet toch voelen hoe dat tegen de borst stuit, Jehannes!’ Hij stak de handen uit naar Jan en schudden ze alsom hem daardoor nog beter te overtuigen. ‘Zekers, Vader ik kom er heel goed in, in alles wat ge zegt. Maar vergeet één ding niet: 't bestaan van Vlaanderen staat op | |
[pagina 155]
| |
't spel. De Duitscher is onze vriend niet, zegt ge, en dat geef ik u toe. Of hij ons echter naar 't leven staat, ons, Vlamingen, betwijfel ik sterk. Maar hier in 't land en ginder bij onze jongens aan 't front heerscht er een kliek, een rijke, machtige kliek die ons nu al vijf-entachtig jaar lang, dag in dag uit, met duvelsche, gerafineerde middelen, als volk probeert kapot te maken. Dat is onze groote vijand, van in de middeleeuwen was hij er al. Hij peinst nu definitief zijn slag geslagen te hebben: après la guerre on ne parlera plus flamand. Tusschen hem en ons gaat het nu op leven en dood. Hij of wij, Vader. We moeten bekennen dat hij het ver gebracht heeft. Met Vlaamsche halve-frankskes en Vlaamsche poststempels paaide hij ons, binst hij ons langzaam maar zeker, met een fluweelen handschoen, den strot toe neep. En wij doorzagen hem niet. Maar nu doorzien wij hem wel, Vader. Hij probeert dezen ellendigen oorlog uit te buiten tegen ons. Goed. We zullen hetzelfde doen. Alle middelen zijn goed om schurken die u naar 't leven staan, van u af te knuppelen, Vader!’ Jan werd heftig en 't bloed schoot hem naar 't hoofd. ‘Stil, Jehannes,’ zei Pauwel. ‘Een beetje stiller, jongen. Wind u niet op. En nogmaals, overdrijf nu niet. Zou het werkelijk zoo gespannen staan? Zouden zij die ons regeeren zulke inzichten hebben? Het zijn toch geen duvelst Neen, dat kan ik niet gelooven!’ en hij schudde krachtdadig zijn grijs hoofd overentweer. ‘Niet zoozeer zij die ons regeeren, Vader, maar wel die anderen die er achter zitten, die we niet zien en de koordekens van heel het spel vast in hun handen hebben! De franskiljonsche kliek!’ Pauwel bleef zijn hoofd schudden. ‘Als ge zoo iets zegt, moet ge dat bewijzen kunnen,’ sprak hij. ‘Bewijzen? Bewijzen?’ vroeg Jan plots verwonderd. ‘Zijn die 85 jaren verdrukking dan niet voldoende meer, om na al dat geroep en gepetitioneer om ons goed Vlaamsch recht, afgescheept te worden met Vlaamsche halve-frankskes en Vlaamsche poststempels?’ ‘Maar het betert toch!’ ‘Het betert niet, Vader!’ ‘Omdat gij het niet zien wilt. Omdat gij geen vertrouwen hebt!’ ‘Juist, daar zit het in. Gij denkt dat die heeren zich wel zullen beteren en tot een rechtvaardig inzicht komen. Gij meet ze te veel aan u zelf, Vader. Wij echter, wij hebben geen vertrouwen meer in onze regeerders. Ze hebben 85 jaar tijd gehad om ten minste een klein beetje goeden wil te laten zien. Maar nooit of nooit hebben wij | |
[pagina 156]
| |
er iets van ondervonden en het half-onske recht dat ze ons in den laatsten tijd op een apothekersschaaltje hebben afgewogen, is met lawijd en stoeten en dreigementen moeten afgeprengeld worden. Neen, zoo kan het niet voortgaan. En intusschen boeren we maar achteruit, krijgt Mijnheer Bergmans meer en meer stof om op ons te schimpen en rijst ons eigen verleden hooger en hooger als een droom van nooit meer te bereiken volksbeschaving.’ ‘Maar hoe wilt gij lieden er dan komen?’ ‘Met ons goed recht zelf te pakken, Vader. Heel eenvoudig.’ ‘Door revolutie dus?’ ‘Als 't moet ja.’ ‘Dat kunt ge niet! Dat zijn dwaasheden!’ ‘Voorloopig wel misschien. Maar wij willen alvast beginnen met het aankweeken van een revolutionairen geest onder ons volk. Het “help u zelf” moet er in. En dan moeten ze ook weten wat ze willen: Vlaanderen aan de Vlamingen, en de rest er uit, zonder pardon. In andere woorden: een zelfstandig Vlaanderen, zonder franskiljons, Walen, Duitschers, Hollanders, Franschen of 't is gelijk wat ook. En geloof mij, eens dàt beeld voorgoed in de koppen, is de strijd zoo goed als gewonnen en zal er geen revolutie meer noodig zijn!’ Pauwel luisterde aandachtig, doch schudde op 't laatst toch weer het hoofd. ‘Nog eens, Jehannes!’ zei hij zuchtend, ‘'k zou dat alles kunnen begrijpen, al ben ik er bijlange niet mee t' akkoord, - peins eens, zoo maar zonder meer alle gezag op zij schuifen! waar gaan we naar toe!! - als het in gewone tijden gebeurde, maar nù, onder den Duitsch neen, 't wil er bij mij niet in, 't is niet schoon jongen!’ En zijn hand deed een afwerend gebaar. ‘Schoon of niet schoon, Vader, daar kunnen wij geen rekening mee houden als ' leven op 't spel staat. Vergeet niet: après la guerre, on ne parlera plus flamand! En wat den tijd betreft, juist nu is 't den oogenblik. Die zelfstandigheidsgedachte moet erin! Geen dag, geen uur is er te verliezen!’ Pauwel bleef echter neen schudden. ‘Luister dan eens goed, Vader,’ ging Jan verder. ‘De oorlog kan op drie manieren afloopen. Ofwel wint de Entente, ofwel blijft de strijd onbeslist en scheiden ze eruit omdat ze niet meer kunnen, ofwel is 't Duitschland dat wint.’ | |
[pagina 157]
| |
‘Duitschland winnen? Nooit, jongen, nooit! Denk dat toch niet!’ ‘Ik beweer dat niet, ik breng slechts de mogelijkheden onder het oog. In 't eerste geval dus wint de Entente, en de mannen van après-la-guerre-en-de-rest komen vol pretentie terug om aan die Vlaamsche Beweging voorgoed een eind te maken. Maar de zelfstandigheidsgedachte is verspreid, leeft overal, bijzonder bij het denkend gedeelte van ons volk, en of het lukken zal die gedachte te dooden betwijfelen wij sterk. Rechtvaardige gedachten zijn taaie dingen, Vader! Wij weten 't wel, wij persoonlijk gaan eraan, maar dat tellen we niet. - In het tweede geval, als geeneen van de twee het wint, - waarop het waarschijnlijk wel zal uitloopen, - komt de zaak op tafel bij de vredesconferentie en dan is 't voor Vlaanderen niets dan winst, op zijn minst krijgen wij dan de scheiding met Wallonië en worden we baas in ons eigen huis. En in 't derde geval, als 't overwinnende Duitschland bevliegingen moest krijgen om ons op te slokken, zooals ze met die Polen en de Denen hebben gedaan, Zullen wij ons des te bewuster tegen hen kunnen keeren. In geweten, Vader,’ en Jan lei met een hartstochtelijk gebaar de hand op 't hart, ‘wij moeten optreden. Vlaanderen eischt het. Het moet uit zijn met almaardoor naar 't verleden te kijken en te jammeren en te klagen over onze ellende van vandaag. Wij moeten vooruit. En 't eerste wat noodig is, ik herhaal het, is de Vlaamsche zelstandigheidsgedachte. De rest komt van zelf.’ Met een gezicht ineengetrokken van aandacht en de grijs-blauwe oogen staal op zijn zoon, luisterde Pauwel toe. En zoo bleef hij nog een heele poos zitten toen Jan eindelijk zweeg. Doch ten slotte schudde hij weer het hoofd. ‘'t Is alles wel mogelijk wat ge zegt, jongen,’ sprak hij peinzend. ‘Maar ik kan er niet mee t' akkoord gaan. 'k Neem aan dat ge in uw gedachten met den Duitsch niet meedoet...’ ‘Dat laten we aan die deftige patriotten over die voor 't leger werken - ge kent ze ook - en 't meest op ons afgeven natuurlijk. D'historie van: houdt den dief!’ schakelde Jan er bijtend tusschen. ‘...Maar gij profiteert toch van hem en begint met zijn hulp een strijd tegen een deel van 't eigen volk,’ ging Pauwel verder. ‘Tegen de franskiljons! Niet tegen het eigen volk!’ ‘Toch wel, Jehannes, tegen een deel, en 't grootste nogal, van 't eigen volk, tegen mij, b.v. en zooveel anderen die zoo'n politiek in | |
[pagina 158]
| |
geenen deele kunnen goed keuren. Juist omdat gij de hulp van den bezetter aanvaardt.’ ‘Dat is een toevalligheid.’ ‘Neen, dat is geen toevalligheid. Als gij er niet mee begonnen waart, zouden zij er niet aan gedacht hebben u te steunen.’ Jan maakte een gebaar van ongeduld, doch Pauwel stak de hand uit naar hem. ‘Laat mij voorts spreken, jongen. Gij zegt: wij gebruiken den Duitsch en hij zegt: wij gebruiken u om den weerstand van dit land te breken. Gij doet samen, Jehannes, hij met u, en gij met hem!’ Zijn stem klonk pijnlijk-verwijtend. ‘Wij willen niet sterven, Vader. Wij willen leven!’ verweerde zich Jan. ‘Maar ook is het soms beter en schooner te sterven, dan verkeerde dingen te doen,’ sprak Pauwel lijze terug. ‘Zekers, dat is zoo. Maar onder die dingen hoort toch zekers niet dat wij ons zonder meer door de franskiljons den genadeslag moeten laten geven?’ Pauwel liet het hoofd zakken, keek naar den grond en verzonk in gepeinzen. Na een poos stond hij recht, hief eens als verslagen de handen op en wandelde naar de deur. ‘Ge moet weten wat ge doet, Jehannes,’ sprak hij ontroerd terwijl hij langzaam de deur opentrok. ‘Ge zijt oud en wijs genoeg, geloof ik. Uw doel? Alles goed en wel. Maar de middelen, ùw middelen! God sta mij bij! Gezwegen dan nog van de gevolgen die ge over uw hoofd trekt!’ Hij zuchtte diep, liep toen buiten, de gang in en Jan, die hem even volgde, hoorde hem zijn slaapkamer binnen gaan. ‘Zoo is het Zoo is het trouwens altijd! De middelen, de middelen, daartegen hebben ze 't!’ mompelde Jan, met een bitteren mond tegen zich zelf. ‘Alsof ge ze voor 't kiezen hebt die middelen! Voor eenen keer dat er ons één in de hand wordt gegeven, een radikaal middel, waarmee wij die heeren franskiljons, zij het dan nog niet heelemaal, maar toch half-kreupel kunnen slaan, zouden wij 't niet mogen gebruiken? 't Zou toch al te dwaas zijn! Niet wij, maar zij hebben den strijd gewild! Laat ze nu de gevolgen dragen van hun onwil. Maar raken zullen wij ze dezen keer!’ En zenuwachtig, opgaande in gedachten van strijd en geestdrift, wandelde hij de kamer op en neer. | |
[pagina 159]
| |
Lang bleef hij echter niet alleen, geen vijf minuten of Vader was daar terug. ‘Kom, Jehannes,’ sprak hij zacht. ‘'t Wordt stilaan tijd, laat ons nu naar 't lof gaan. Dat zal voorloopig beter zijn, jongen. We spreken nog wel eens met elkaar.’ ‘Zooals ge wilt, Vader,’ antwoordde Jan en hij dacht niets anders of 't gesprek zou wel gauw herbeginnen. Zoo diep in gedachten liep Vader immers en 't leek soms wel of hij de lippen roerde als in gesprek met zichzelf. Maar neen, geen woord liet hij zich nog ontvallen. Hij was weg en te veel had hij te verwerken: zelfstandigheid, strijd op leven of dood tegen 1et franskiljonisme, de oorlog, en wat had Jehannes nog allemaal niet gezegd! De Vlaamsche Beweging, zekers ze had Pauwel zijn liefde en zijn steun, hij verheugde zich danig in den bloei van de Vlaamsche kunst en van 't hartelijke, ronde Vlaamsche leven en niets ter wereld kon hem zoo diep ontroeren als de grootheid van het Vlaamsche verleden. En zie! van achter die kleurige, gemoedelijke Beweging met haar vlaggen en haar beiaarden, haar betoogingen, liederen en volksfeesten, dook er nu plots een oorlogsmachine omhoog, gereed om een massa menschen, omdat ze fransch spraken en afzijdig bleven van die beweging, te lijf te gaan en 't rustige, stil-gelukkige leven van 't land, 't onderste boven te keeren! Was het dan nog niet genoeg met deze oorlogs-ellende, en moest er nu nog zoo iets als een broeder-oorlog bijkomen? 't Deed Pauwel naar zijn hoofd grijpen. Neen, hij verstond er niets meer van!
's Anderendaags 's avonds, na 't zesurenlof bij de Preekheeren, toen Provo en Mijnheer Bergmans hem vol nieuwsgierigheid vroegen of hij Jan nu onder handen had genomen en hoe 't stond met die vervelende geschiedenis was hij maar karig van bescheid. ‘Ja, 'k heb 't er met Jehannes over gehad,’ antwoordde hij mat. ‘God mag weten wat er in die jongens hun hoofd omgaat! Ik versta het niet. Ik weet maar één ding dat het niet in orde is. En goedkeuren kan ik het ook niet!’ ‘En wat zegt Jan?’ vroeg Mijnheer Bergmans scherp. ‘Och, zooveel! Dat het op leven en dood gaat. Dat ze niet anders kunnen.’ ‘Dat ze niet anders kunnen dus dan meedoen met den Duitsch?’ vroeg Provo verbaasd. ‘En gij laat dat zeggen, Pauwel?’ | |
[pagina 160]
| |
‘Wat wilt gij er tegen doen?’ ‘Hem dwingen, jandorie, hem dwingen daarmee uit te scheiden,’ schoot Provo uit, ‘of anders...’ en hij bleef staan, stak pathetisch den arm uit, alsof hij iemand de deur wees. ‘Neen Provo, dat heb ik met mijn kinderen nooit gedaan, en dat zal ik nooit doen,’ antwoordde Pauwel. ‘Daarin hebt ge gelijk, Pauwel,’ zei Mijnheer Bergmans. ‘Dan wordt het nog veel erger. Maar 't op zijn beloop laten, moogt ge ook niet.’ ‘Dat ben ik niet zinnens, Ede.’ Even was er een stilte. ‘Weet ge wat?’ hernam Mijnheer Bergmans. ‘Als het zoo staat, laat mij eens met hem spreken.’ ‘Dat is een gedacht, Bergmans,’ riep Provo uit. ‘Pak gij den kerel eens aan! Daarvan verwacht ik meer!’ ‘Zooals ge wilt, Ede,’ antwoordde Pauwel. ‘Eerlijk, ik weet niet wat ik moet doen... En ik word er bang van ook...’ ‘Afgesproken dus,’ zei Mijnheer Bergmans kort en beslist. ‘En laat er ons dan nu maat verder over zwijgen. We zullen zien!’
Mijnheer Bergmans talmde niet met zijn voornemen. Den volgenden dag, een minuut of tien vóór zessen was hij daar. Goedele liet hem het werkhuis binnen. Langzaam en plechtstatig een beetje zooals zijn doen was, met den hoed en den stok op den rug, wandelde hij tusschen de banken door, had een korten groet voor 't werkvolk en voor Jan, die even met hun werk ophielden, en liep door tot in den hoek waar Pauwel zijn preekstoelpaneel: ‘Jezus Prediking op den Berg’, verder aan 't afmaken was. Doch nauwelijks was, na het langzame, zware slaan der antieke kasthorlogie in de gang, het werkvolk met een ‘goeien-avond allemaal,’ de deur uit, of hij lei stok en hoed neer, brak zijn gesprek met Pauwel af, kwam tot bij Jan en begon op den hem eigen, ietwat schoolmeesterachtigen toon over dat activisme, waarover ze hem in den laatsten tijd zooveel waren komen vertellen, en dan bezonders ook over dat ‘meedoen met den Duitsch.’ Pauwel, die bij 't eerste woord van zijn vriend, de beitels had neergelegd, kwam ook tot bij zijn zoon en peinzend, met de oogen neerwaarts en de hand in den witten baard, luisterde hij toe. | |
[pagina 161]
| |
't Bloed steeg Jan al dadelijk naar het hoofd toen hij hoorde waarover het ging en hij zuchtte diep. Doch hij antwoordde niets en liet Mijnheer Bergmans gerust verder uitwijden over loyauteit, over de Duitsche wandaden, over den oorlog dien ze vast en zeker verliezen zouden en hoe hopeloos de Vlaamsche strijd zou gecompromiteerd zijn alsdan, niet alleen in de oogen van 't eigen volk maar voor de heele wereld. Pas als hem op ontroerden toon gevraagd werd of hij dan soms niets meer gaf voor dien naam en die eer van zijn Vlamingschap, keek Jan plots op en antwoordde kalm: ‘Jawel! Heel, heel veel zelfs, Mijnheer Bergmans. En 't is juist daarom dat er moet opgetreden worden nu, om duidelijk te laten zien dat het uit is van met ons te laten sollen.’ ‘Maar het volk, ons volk wil er niet van weten! Ge zijt maar met een handjevol!’ ‘Ons volk slaapt. Ons volk moet gewekt worden. Dat handjevol zal daar voor zorgen.’ ‘Slapen? Ge durft veel zeggen! Slapen wij dan soms ook, hier uw vader, uw oom, en Emil en Pastoor Robijns en ik en honderd anderen, hier en elders en overal in 't land?’ ‘Neem het mij niet kwalijk, slapen is misschien te veel gezegd, maar dutten doet ge alvast.’ ‘Ge wordt brutaal, Jan!’ ‘Anders zoudt ge minder droomen, droomen namelijk van dat verleden dat toch nooit weerkeert.’ ‘Toe maar, 't wordt al schooner en schooner!’ spotte Mijnheer Bergmans een beetje misprijzend. ‘Nu zullen we naar ons verleden niet meer mogen terugzien, zekers?’ ‘Toch wel, als het is om te leeren wat het toen voor kerels waren en wat godgeklaagde lammelingen wij zelf tot nu toe geweest zijn. Maar als het is om er u blind op te staren en te vergeten dat de vijand hier binnen in huis reeds is, neen, laat het dan maar.’ ‘Welke vijand?’ ‘Altijd en eeuwig dezelfde, Mijnheer Bergmans. Toen heette hij leliaert, nu heet hij franskiljon.’ ‘Gij overdrijft, Jan!’ ‘Ik overdrijf niet. Gij denkt: 't is zoo erg niet. Wij zeggen: 't is meer dan tijd ermee af te rekenen. Dat zegden wij, de jongeren, toch al van vóór den oorlog. Zij buiten den oorlog uit om er ons voor goed onder te krijgen. Maar diezelfde oorlog dreef hen de pijp uit, | |
[pagina 162]
| |
die heeren, met het gros van hun aanhang. Hun klauw drukt wat minder zwaar op onzen strot en zoo kunnen wij luid “wacharme” blazen en wie weet, de bezettende macht gebruiken, om onzen Vlaamschen slag te slaan!’ Hij werd een beetje sarcastisch, Jan, doch 't maakte niets geen indruk op Mijnheer Bergmans, die zijn hoofd schudde en nog eens herhaalde dat hij overdreef. ‘Dat is 't verschil tusschen ons,’ hernam Jan, ‘gij ziet den vijand niet en wij zien hem wel.’ ‘En dien vijand wilt gij verslaan met de hulp van de Duitschers?’ ‘Juist.’ ‘En als de Duitscher hier weggeborsteld wordt, wat dan? Vergeet het niet, Jan, gij randt den Staat aan. Dat beteekent de gevangenis of 't ballingschap.’ ‘Dat weten wij goed.’ ‘Waar staat gij dan’? ‘Dat er in de plaats van de duizend die verdwijnen, tienduizend anderen door ons gewekt zullen zijn, gereed om verder te vechten.’ ‘Ge bekent dus dat ge verdwijnen kunt? Voor mij staat dat al vast, ziet-ge, Jan! Ten minste als ge zoo voortgaat!’ Mijnheer Bergmans keek hem vlak in 't gezicht, verhief plots de stem en voegde er op beslisten toon dan toe: ‘En dat is iets waaraan wij wèl denken, meer nog dan aan uw dwaze politiek, wij, uw vader, uw zuster, uw familie, uw vrienden en kennissen. Ge begrijpt toch dat wij dat zoo maar niet kunnen laten gebeuren.’ Pauwel hief bij deze laatste woorden het hoofd omhoog en keek getroffen zijn vriend aan. Er ging hem plots een licht op. Niet om Jan zijn politiek, niet om dat activisme was het dus eigenlijk te doen. maar om iets dat veel dieper zat, dat hij wel vaag gevoeld had doch hem nooit recht duidelijk geworden was: om de breuk met zijn zoon! Nu wist hij het en een pijnlijke plooi vertrok zijn gelaat. ‘Ja, dat is 't, Jehannes!’ sprak hij aangedaan terwijl hij zijn hand op Jan zijn arm legde. ‘Hoort ge 't, Jehannes? Hoort ge 't goed? Daarom is het te doen?’ De hartstochtelijke toon van Vader's stem pakte Jan en deed hem met een schok het hoofd achteruit trekken. Andermaal werd hij rood tot in 't kruin van zijn haar, beet op zijn onderlip en keek om beurte zijn Vader en Mijnheer Bergmans aan. | |
[pagina 163]
| |
‘Gij wilt u van ons afscheuren,’ ging Mijnheer Bergmans na een wijle verder. ‘Ik herhaal het, 't zal niet gaan, jongen! Daar steken wij een stok vóór.’ Jan wou daarop wat zeggen, maar de andere liet hem niet eens uitspreken: ‘Sst!’ en hij schudde een werende hand vóór Jan zijn gezicht. ‘Zeg nu niets meer. Denk eens goed na over ons in de eerste plaats en ook over u-zelf. We spreken elkaar nog wel nader. Kom, Pauwel, laat ons nu gaan.’ Hij keerde zich om, ging hoed en stok halen en verliet met Pauwel het werkhuis. Even keek Jan hen na en er kwam iets als een weemoedigen glimlach in zijn baard hangen. Hij zich willen losmaken van hen! Waar haalden ze in Godsnaam zulken onzin toch uit! Neen, voor hen, voor die eeuwige, onverbeterlijke droomers van dat geluksland dat Vlaanderen weleer was, en die, verloren in dien doezel, zich zoo maar zonder kikken of snikken, de keel lieten toenijpen, voor die was het te doen! Alsof hij, aangenomen dat hij de gevangenis in vloog of als banneling 't land verliet, zich los zou hebben gescheurd van hen! 't Ontroerde hem, nu zoo al meteens, onder het politiek geredetwist, die bezorgdheid om zijn lot te ontdekken, zijn persoonlijk lot, Begrepen ze nu ook maar hoe, binnen in hem eveneens een groote bezorgdheid leefde om hun lot, om het lot van zijn en hun volk, waarvoor Mijnheer Bergmans medelijdend het hoofd kon schudden, maar dat die Duitscher van een Dr. Finck, nu die dagelijks in aanraking kwam met den eenvoudigen, Vlaamschen volksman, meer en meer roemde, zoodanig zelf dat hij, de filosoof, gedwongen werd er zijn bepaling van het woord ‘kultuur’ totaal te herzien en tot de slotsom kwam dat: ‘Kultuur Herzensbildung ist, nicht Hirngekonntes; nichts was klüger macht; nur besser. Und Herz haben heisst ja alles Handeln, Wollen und Denken bestimmen lassen durch ein reines Verhältnis von Mensch zu Mensch.’ Hij was bereisd Dr. Finck, was overal zoowat geweest en wist wat hij zegde als hij Vlaanderen in geestdrift noemde: ‘das schönste, reichste Volk der Welt, aber schändlich vernachlässigt.’Voor 't Vlaamsche Volk van vóór vijf, zes honderd jaar, ja, daar liepen ze warm voor. Vast en zeker, zoo oud als ze waren zouden ze er voor den goedendag hebben opgeraapt. Maar bij dien armen, verdrukten verstooteling van nu, gingen ze op hun hukken zitten en schudden meewarig het hoofd | |
[pagina 164]
| |
en kloegen en jeremieerden en als hij kreunde van de pijn, troostten ze hem met woorden, dat die uit Brussel hem danig goedgezind waren en dat het wel beteren zou als hij nog wat wachten kon! In plaats van op te vliegen en de vuist op tafel te bonken en te roepen: hier! ons recht of er gebeuren ongelukken! Doch geen nood, nu was de maat vol en ze zouden er zich wel van beloven, die heeren! Maar daarmee was er nu dat misverstand van Mijnheer Bergmans en van Vader. En hoe er hen van overtuigd en bewezen dat er in de verste verte geen sprake was van zich los te maken of zich af te scheuren? Gemoedskwesties loste men niet op met theorieën! Heelemaal verloren in die gedachten, ruimde hij langzaam en als werktuigelijk zijn gerief op, grendelde de achterdeur, draaide de breedgekapte gaslichten uit en ging zich boven wasschen en kleeden. En al was het in de keuken aan de avondtafel, na die week van onrust en spanning, weer goedgezellig met tegenover zich Vader's gezicht dat rustig-peinzend naar hem opkeek, met Goedele's weer oplevend blij gebabbel en Marie heur boersche kwinkslagen nevens zich, het drukte hem aldoor even zwaar. Zelfs nadien, terwijl hij door den doodschen van 't kanongedommel eeuwig doorzinderden avond naar Govaerts opstapte, deed het hem als in pijn het hoofd schudden, want niets was er dat hem zoo zeer kon doen als misbegrepen te worden en verkeerd uitgelegd in zijn heiligste gevoelens.
Ant. Thiry. |
|