| |
| |
| |
De Eeuw van Augustus
Magnus ab integro saeclorum nascitur ordo.
Vergilius.
door Paul van de Woestijne.
De Romeinsche letterkunde had sinds lange jaren nieuwe wegen ingeslagen en dichters als Vergilius en Horatius hadden reeds in zekere mate het toppunt van hun letterkundige loopbaan bereikt, toen, op 16 Januari van het jaar 27 vóór Chr., Caesar-Octavianus van staatswege den titel Augustus ontving. Onder dien titel zou hij regeeren tot en met het jaar 14 na Chr. Beschouwt men alleen de politieke gebeurtenissen, dan mag men zeggen dat de ‘eeuw van Augustus’ enkel deze 41 jaar omvat. Maar letterkundig gesproken gaat deze al te schematische indeeling niet op. Inderdaad, op 16 Januari 27 ontstaat geen ‘nieuwe’ letterkunde; zij is er reeds, en wel van het oogenblik af dat Vergilius zijn eerste Herderszangen begint te dichten, of, om een vasten datum te nemen, met ingang van de vestiging van het tweede triumviraat, in 43 vóór Chr. Zoo hebben wij een tijdperk dat nagenoeg 60 jaar beslaat en gedurende hetwelk twee geslachten hebben gebloeid: het geslacht dat de burgeroorlogen heeft meegemaakt, hetzij als slachtoffer ervan, zooals Vergilius, of als strijders, zooals Horatius en Gallus; een tweede generatie, die slechts de laatste dagen der kwijnende Republiek heeft gekend en die onder het nieuw bewind is opgegroeid. Deze twee geslachten die - zij het dan ook met sommige nuances - onder éénzelfden invloed hebben geleefd en geschreven en die éénzelfde geesteshouding hadden, vormen den schrijversgroep die de faam en den roem van de zoogezegde eeuw van Augustus hebben uitgemaakt.
Een staatsgreep als deze van Caesar-Octavianus bleef niet zonder naklank; anderzijds hadden de geweldige kenteringen in het politieke leven der vroegere jaren - laat ons opklimmen tot 43 vóór Chr. - ook sommige wijzigingen in het intellectueel leven tengevolge. De geestesgesteltenis van het publiek en van de voor dit publiek
| |
| |
werkende schrijvers was niet meer dezelfde. Het is b.v. geen louter toeval dat Lucretius zijn De Natura Rerum heeft gedicht op het oogenblik dat de onrustige levensvoorwaarden van de jaren 60-50 eenieders ziel en geest van een onveilig heden afkeerden om meer berusting en meer standvastigheid te zoeken in de studie der wijsbegeerte.
En hier is het misschien goed in korte woorden den toestand der Latijnsche letteren te schetsen op het oogenblik dat de Republiek plaats ruimt voor meer evenwicht en centralisatie.
Toen de Romeinen, in de IIIe eeuw, door hun veldtochten in Zuid-Italië en in Sicilië, in nauwere betrekkingen traden met de Helleensche cultuur, beseften zij alras hoeveel voordeel zij konden trekken uit deze nadere kennismaking met de Grieksche letteren. De Romeinen zijn er immer op uit geweest aan hun buren te ontleenen wat henzelf ontbrak; zij hadden reeds aan de Grieken het alphabet en sommige godsdienstige feesten te danken, om niet te spreken over sommige vormen der rechtspleging; zij hebben dan ook niet geaarzeld de Grieksche letterkundige mijn te ontginnen, zoodra zij tot het inzicht kwamen dat zij, voor bepaalde doeleinden, een letterkundige productie noodig hadden. De Grieksche letteren zouden voortaan het ontbreken aan een nationale letterkunde goed maken.
Al stond te dien tijde het intellectueel peil te Rome niet zeer hoog, althans onder het volk, toch had men behoefte aan onderwijs en aan vermaak. Schoolboeken en dramatische opvoeringen hebben altijd bestaan. Het is dan ook met het oog op het onderwijs dat de eerste Latijnsche letterkundige - namelijk een ‘halve’ Griek uit Tarentum-Livius Andronicus de Odusseia in het Latijn vertaalde - een vertaling die men nog las in de scholen ten tijde van Horatius, - en dat hij later, in 240, twee tooneelstukken uit het Grieksch bewerkte ter gelegenheid der Romeinsche spelen. Tot op dit oogenblik mag men nog geen gewag maken van een ‘Latijnsche letterkunde’. Nochtans had de dubbele poging van Andronicus niet alleen de nieuwsgierigheid van de élite gewekt, maar ook aan de Romeinen de mogelijkheid veropenbaart om in het kader van een Grieksch model latijnsche stof te verwerken. Andronicus vertaalt, uit plichtsbesef bijna; het nationaal gevoel ontkiemt in Naevius, en Ennius geeft een vorm aan dezen drang naar oorspronkelijke Romeinsche poëzie, door zijn Annales, een reeks Latijnsche, naar
| |
| |
het formeel model van Homeros en Hesiodos bewerkte legenden, te dichten.
De dramatische poëzie zou weldra denzelfden weg opgaan. Naevius, Ennius, Plautus, Terentius, Caecilius zijn zooveel schakels in den ketting die gaat van het zuiver-Grieksche naar het louter-Romeinsche, zooveel pogingen tot ontvoogding en tot zichzelfworden. De nationale gedachte overvleugelt thans alle namaakpoëzie, het Romeinsch bewustzijn wordt dag aan dag sterker.
Het epos was latijnsch geworden met Ennius. Het zou het blijven, met Hostius en Furius, met Vergilius, met Lucanus, tot Claudianus en Rutilius Namatianus. Het tooneel dat, in de eerste periode, naar een middenweg tastte tusschen het Grieksche en het Latijnsche, vond een compromis tusschen den Griekschen vorm en de Romeinsche stof. De dichter Lucilius zou zelfs een zuiver Latijnsch genre scheppen: de satura.
Dit eerste tijdperk is er een van verovering. De Romeinen hebben zich meester gemaakt van de verschillende Grieksche genres. Zij willen geen Romeinsch rijk met een Grieksche cultuur. Zij zullen den Griekschen invloed bekampen door de Grieken te evenaren, meer zelfs, door ze op hun eigen terrein, met hun eigen wapenen te verslaan.
Thans breekt een tweede periode aan. De archaïsche letterkunde heeft de Grieksche modellen aangepast aan de Latijnsche nooden; een nieuwe generatie - wij zijn nu in de eerste eeuw vóór Chr., - zal dit streven naar persoonlijkheid en dien wedijver met de Grieken op een nieuw plan weten te brengen, zonder dat nochtans het nationaal bestanddeel ter zijde geschoven wordt. In den strijd om een eigen cultuur te verwerven, gaan dichters als Naevius en Ennius, zelfs Plautus nog, recht op den man af. Zij wringen zoo goed het gaat een Romeinsche stof in een ontleend kader of trachten het Grieksche model aan den smaak van hun publiek aan te passen. Al blijven zij dicht bij hun modellen, toch trachten zij onbewust misschien, door en door Romeinsch te blijven. De stof, die ze bewerkten, en de gansch bijzondere draai, dien ze aan hun aanpassingen uit het Grieksch geven, getuigen daarvan. De schrijvers der nieuwe school, de ‘Modernen’, zooals Cicero ze noemt, houden er een andere opvatting op na. Zij zijn reeds een trap hooger gestegen dan hun onmiddellijke voorgangers: zij vormen een school, en volgen bewust een letterkundig programma. De Modernen putten niet meer
| |
| |
aan de bron der Grieksche klassieke meesters: Homeros, Hesiodos, de tragiekers worden op den rommelzolder gegooid. De nieuwe literatuur keert zich naar de school van Alexandrië, naar de hellenistische poëzie, die mettertijd een deel van het prestige der groote meesters had overgeërfd. De Grieksche dichter Parthenios van Nicea wordt de levende schakel tusschen de nieuwe Grieksche poëzie en de Latijnsche jongeren.
De Alexandrijnen hebben gedaan voor de poëzie wat zij gedaan hebben voor de beeldhouwkunst. Thans boetseert men geen groote beelden meer; het tijdperk van Phidias, Myron en Polycletes is voorbij en voortaan wijdt men al zijn zorgen aan het maken van tengere meisjes-figuren en fraai afgewerkte Eroskopjes. Het grootsche is er uit: nu komen de sierlijkheid, het afgewerkte, het afgeronde op het voorplan staan. Zoo gaat het ook met de dichtkunst: geen groote gedichten meer, geen ruime gevoelens, geen breede opzet. Men zal voortaan vlijtig en geleerd doen, het gedicht zal kort zijn en ragfijne gevoelschakeeringen uitdrukken. De vorm zal uiterst verzorgd zijn, de uitdrukking gezocht, hermetisch bijna. Helvius Cinna zal negen jaar werken aan een gedicht dat niet verstaanbaar is zonder het geleerde commentaar van Iulius Hyginus. De nieuwe dichters zijn estheten, met al het goede en het kwade dat dit woord inhoudt.
Welke is nu de houding van deze nieuwe generatie tegenover de Grieken? Terwijl de vroegere generatie de Grieksche letterkunde als een compendium beschouwde, een vade-mecum bijna voor wie behoefte had aan onderwerpen en letterkundige vormen, loopen de Modernen zeer hoog op met de Alexandrijnsche literatuur, en waar de oude schrijvers slechts de Grieken poogden te evenaren, zullen zij trachten ze te overtreffen. Zij zullen de Grieken niet meer uitbaten, zij zullen ze vertalen, jazelfs letterlijk vertalen, maar met de bijgedachte hun vertaling mooier en sierlijker te maken dan het oorspronkelijke zelf. Zij zijn Griekscher dan de Grieken, en zoo verwezenlijken zij, alhoewel langs andere wegen, het ideaal der vroegere generatie: de Grieken bekampen en verslaan op eigen terrein en met eigen wapenen.
Daarbij zouden zij het trouwens niet laten. Naast hun vertalingen zullen zij ook trachten de Grieksche genres aan te passen, of beter: zij zullen trachten de Latijnsche vertegenwoordiger te worden van elk Grieksch genre. Zoo zal elk poeta novus zich een model uitkiezen dat hij zal pogen te evenaren door het uitdrukken van per- | |
| |
soonlijke gevoelens in dezen ontleenden vorm, terwijl hij er naar streeft het te overvleugelen door het met meer kunstgevoel en meer sierlijkheid te vertalen.
Dit was de heerschende mentaliteit in de letterkundige kringen op het oogenblik dat Vergilius en Horatius hun eerste verzen schreven. Eenerzijds een groote eerbied voor de Grieksche meesters - de wijze alleen waarop de Latijnen getracht hebben zich te onttrekken aan den Griekschen invloed bewijst het prestige ervan, - en anderzijds een zeker letterkundig chauvinisme.
Het geleerde geknutsel der nieuwe poëtische school, dat vaak gepaard ging met een zekere oppervlakkigheid, kon alleen duren wat een mode duurt. Deze literatuur strookte te weinig met de Romeinsche mentaliteit - de Romeinen zijn allesbehalve dwepers en droomers -, om lang te kunnen voortleven. De Grieken zelf hadden zich afgekeerd van de Alexandrijnen om terug te keeren tot de groote klassieken; hun traditie liet hen een dergelijken ommekeer toe. De Romeinen, die geen letterkundige tradities bezaten, zijn verplicht geweest eens te meer alles van meet af te herbeginnen. Ten tijde van Augustus neemt de Latijnsche letterkunde de derde maal haar aanloop, daar een terugkeer tot Naevius of Ennius ondenkbaar was. Een nieuwe periode breekt aan met de door en door klassieke Medea van Pompejus Macer.
Een nieuwe periode inderdaad. En nochtans zal de nieuwste poëzie immer in het teeken staan der Grieksche modellen waaraan zij, dank aan de vroegere generaties, vorm en inhoud verschuldigd is. Een nieuwe periode anderzijds, omdat de politieke gebeurtenissen de poëzie voortaan in een bepaalde richting zouden voortstuwen.
***
Toen Caesar-Octavianus het bewind in handen nam, werd zijn optreden ten zeerste vergemakkelijkt door de alom-heerschende mentaliteit. Een dergelijke staatsgreep - want dat is het wel geweest, - ware nooit geslaagd een twintigtal jaren vroeger, toen menschen als Antonius en Pompejus, Cicero of Sallustius de openbare meening leidden en beheerschten. Maar nu, na een reeks bloedige burgeroorlogen, vroeg het volk, zoowel plebs als patriciaat, naar rust en evenwicht. De politieke ambitie, - een mooie deknaam die allerlei zeer lage driften verborg, - had te veel bloed doen vloeien en te
| |
| |
veel kwaad verricht om het publiek niet afkeerig te maken van de heerschende toestanden en van de politiek in het algemeen. De burgers waren thans bereid al hun rechten af te staan op voorwaarde er de lasten niet meer te moeten van dragen. Het hoogste goed is thans veiligheid en vrede, vrijheid in het private leven onder de hoede van een sterk en standvastig bewind.
Octavianus heeft dien drang gevoeld en heeft er aan voldaan, al was de voldoening dan ook meestal een uiterlijke. Daar de Romeinen op dat oogenblik niets anders vroegen, hebben zij zijn opkomst met vreugde begroet. Pas later zouden zij de ware beteekenis van Augustus' optreden beseffen.
De Romeinen beginnen nu eindelijk, na zooveel jaren drukke bezigheden - negotia, - het otium, de rust, te genieten. Het otium was voor de vroegere generatie slechts een afleiding geweest, zelfs een opgelegde afleiding tusschen twee veldtochten of twee verkiezingen, of nog als de politieke stemming niet gunstig bleek te zijn. Zoo gaat Cicero met verlof tijdens zijn verbanning, als zijn politieke carrière door ongunstige omstandigheden wordt stopgezet; zoo vangt Sallustius eerst met schrijven aan na den dood van zijn beschermer Caesar. Het otium is voor al deze lieden een lapmiddel; voor de nieuwe generatie is het geen schuilplaats meer voor wie misleid of bedrogen was geweest, geen middel om een wijle de negotia af te wachten, maar wel iets dat op zichzelf bestaat, en dat eigen reden van bestaan heeft; het otium is geen ‘houding’ meer, het hooghartig pruilen van een kandidaat zonder zetel of van een veldheer zonder leger: het wordt een staat, een levenswijze.
Deus nobis haec otia fecit,
‘Het is een god die ons dees ruste schonk’; dit vers van Vergilius is als het ware de synthetische uitdrukking der verzuchtingen van geheel een tijd. Het Romeinsche leven zal voortaan zijn: eenerzijds het otium, en anderzijds de breedste aanvaardingspolitiek, daar Augustus al wat het openbare leven aangaat op zich heeft genomen en op zijn schouders heeft geladen. Het politieke leven, dat vroeger de drijfveer was van het gewone leven, is thans te niet gegaan, gebroken door Augustus' dictatuur. Er bestaan geen partijen meer en daar geen actie noodig is, is alle oppositie te loor gegaan. De cura urbis, de zorg voor het welzijn van stad en staat, wordt nu niet meer
| |
| |
overgelaten aan politieke hoofden en leiders; de welsprekendheid, kern van het sociale leven, zooals het Forum het centrum van Rome is, gaat te niet. De aristocratie keert zich, noodgedwongen, van de regeering af. Men zal voortaan geen redenaar, geen magistraat, geen krijgsman meer zijn: men keert zich vrijwillig van het openbare leven af, of men doet het uit wrok, omdat het gezag in handen is gevallen van iemand, die de Romeinsche aristocraten immer hebben gehouden voor een avonturier.
Letterkunde en wijsbegeerte zouden hiervan de vruchten plukken. De élite legt zich voortaan toe op de studie der fraaie letteren, niet zonder zelf eens een versje te schrijven, en het getal der wijsgeeren groeit dag aan dag aan. Dilettantisme, stellig, maar dat den beroepsschrijver ten goede zal komen.
Zoo zal de Ciris-dichter zingen:
Etsi me vario iactatum laudis amore
irritaque expertum fallacis praemia volgi
Cecropius suavis expirans hortulus auras
florentis viridi sophiae complectitur umbra...
Terwijl Horatius getuigt:
Mutavit mentem populus levis et calet uno
scribendi studio, puerique patresque severi
fronde comas vincti cenant et carmina dictant;
‘Thans is het wufte volk van gezindheid veranderd en gloeit het slechts van lust om te schrijven; knapen en strenge grijsaards liggen, het hoofd met loof omwonden, ter maaltijd aan en lezen gedichten voor.’ Mutavit mentem populus! Daarbij werkte de Keizer, rechtstreeks en onrechtstreeks, deze dubbele tendenz in de hand.
Augustus had het strijdperk gesloten en, zonder geweld maar onverbiddelijk, de worstelaars uit de arena geweerd. Dit bracht natuurlijk misnoegdheid mee. Om verdere onlusten te vermijden heeft Augustus deze noodzakelijk-vijandiggestemde lieden nieuwe bezigheden voor oogen gehouden. Hij steunde de literatuur en zette eenieder aan ze te beoefenen. Hij zelf gaf het voorbeeld. Hij schreef wijsgeerige tractaten, gedichten, epigrammen, gedenkschriften en de manier waarop hij den opgeschroefden stijl van Maecenas heeft
| |
| |
beoordeeld, bewijst dat hij niet ontdaan was van letterkundigen smaak.
Hij deed meer. Zoo schonk hij een millioen sesterciën aan Varius voor zijn drama Thyestes, zoo bood hij een plaats van privaatsecretatis aan Horatius aan, zoo schonk hij een landgoed aan Vergilius zonder nochtans ooit eenige drukking op deze schrijvers te hebben uitgeoefend, al spreekt het dan ook vanzelf dat al deze lieden, over het algemeen van nederige afkomst, eenigszins door deze toenaderingen gevleid werden en daardoor ook hun best deden om den nieuwen regeeringsvorm op te hemelen. Vergeten wij daarbij niet dat Augustus, in zijn optreden tegenover de beroepsschrijvers, ten zeerste bijgestaan werd door zijn minister Maecenas.
Wat de andere schrijvers betreft, namelijk deze die uit liefhebberij tot de letterkunde kwamen en die door het otium tot het beoefenen der fraaie letteren werden geleid, ook deze heeft Augustus, zij het dan onrechtstreeks, met zijn persoon verzoend.
Pollio had te Rome de mode ingevoerd de letterkundige werken in een vriendenkring, later in het openbaar, voor te lezen. De Keizer placht weldra deze recitationes bij te wonen, trouwens met de bijgedachte om vrijpostige schrijvers den mond te snoeren. De welsprekendheid werd maar alleen meer in de rhetorenscholen beoefend: Augustus liet niet na ze te bezoeken. Deze beleefdheden - meer was het niet, - droegen er niet weinig toe bij om de afkeerige aristocraten in toom te houden, terwijl zij bovendien het publiek gunstig stemden.
Daarbij gaf de Keizer eenieder de gelegenheid het verleden te vergeten. Het was immer de droom der Romeinsche intellectueelen geweest Athene door Rome te vervangen. Caesar had er aan gedacht; Augustus zou ten deele zijn plan verwezenlijken door het stichten van twee openbare bibliotheken, de eerste die men te Rome had geopend na die van Pollio.
Zoo gebruikte de Keizer alle middelen om het otium te vergulden: steun aan de beroepsschrijvers, gelegenheid voor eenieder om te werken en het werk bekend te maken.
Ziedaar in welke uiterlijke voorwaarden proza en poëzie zich ten tijde van Augustus hebben ontwikkeld. De afschaffing van het politieke leven werkt het individualisme in de hand en veroorzaakt een gansch bijzonderen opbloei der Latijnsche letteren onder de élite terwijl zij anderzijds het lezerspubliek ten zeerste verruimt. Er
| |
| |
waren schrijvers, er waren lezers: de traditionalistische politiek van de nieuwe regeering zou een gansch nieuwe literatuur doen ontluiken.
***
De Romeinen snakten naar rust en evenwicht. Augustus kon niet beter dien drang bevredigen dan door een terugkeer tot de oude, goede tradities. Hij wil het oude Rome weer in het leven roepen en dit doende heeft Rome tegen Rome willen verdedigen. Hij richt de censuur in. Hij tracht gezondere sociale toestanden te scheppen; derhalve schaft hij tijdelijk de graanuitdeelingen af, die het volk in een toestand van moreele vervuiling hielden. Hij laat wetten stemmen op de weelde, op de familie op het huwelijk. Hij beperkt het toekennen van het Romeinsche burgerrecht, vervolgt de echtbreuk, legt zware lasten op de vrijgezellen, kortom, tracht de al te losse Zeden te binden.
Zoo ontstonden drie letterkundige thema's.
Het eerste, dat zich vanzelf opdrong, was de tegenstelling tusschen het bestaande en het vroegere geslacht. Men leze b.v. de reeks portretten van strenge, degelijke, zelfbewuste voorvaderen in het Ab Urbe condita van Titus Livisus: Lucretia, Virginius, Brutus, Manlius, Camilius, Decius, al helden die het welzijn van den staat boven eigen belangen en eigen leven stelden. Men leze anderzijds Vergilius' Aeneis die, van het begin tot het einde, een verheerlijking is op het wordende Rome. Men leze de gedichten van Horatius, waar hij de stoere boeren bezingt die, soldaat en krijgsman tegelijk, dapper zwaard en ploeg hanteerden.
Dit thema is met de schrijvers uit de eeuw van Augustus om zoo te zeggen vergroeid, en wel in zulke mate dat onder meer een dichter als Propertius, een elegiacus nochtans, die niet immer kuische gedichten schreef, aangegrepen door deze tegenstelling, de zuiverste en edelste klanken in den mond van zijn personages legt.
De herleving der virtus romana, der Romeinsche deugd, ging gepaard met het godsdienstig gevoel, basis en drijfveer van gezonde sociale verhoudingen. Hier ook toonde zich Augustus een traditionalist. Zijn eerste werk was het verbannen van allerlei uitheemsche godsdiensten, onder meer de Isis-cultus, en het weer inrichten van de oud-Italische godsdienstige plechtigheden als Lupercalia, Compitalia en Ludi Saeculares. Dit ook hebben de Latijnsche dichters met
| |
| |
overtuiging bezongen, zij het dan ook eenigszins om het archeologische charme ervan, en al waren zij dan ook allen een of ander wijsgeerig stelsel toegedaan. Hun overtuiging was zoo sterk, dat zij niet aarzelden een anthropomorphischen godsdienst te vertolken, terwijl zij toch opgevoed waren met het rationalistisch credo van Lucretius. Vergilius bezingt Saturnus' tijd, Propertius roemt de oerRomeinen, die niets over hadden voor allerlei belachelijke uitheemsche praktijken en Tibullus getuigt van zijn eerbied voor de goede, oude Penaten.
Een derde thema, dat nogmaals met de twee vorige eng verbonden was, kan men uitdrukken door 's dichters woord: O rus, quando te aspiciam, o veld, wanneer zie 'k u terug. Zuivere zeden, godsdienstig gevoel, landleven zijn voor de Romeinen drie niet te scheiden beelden.
Als wij het leven dat wij leven beu zijn geworden, kijken wij - letterkundig gesproken althans, - naar ons verleden. Die moeheid noemt men romantisme. De Duitschers hebben naar de Middeleeuwen gegrepen, alsook de Engelschen (tenminste in hun romans), alsook het vroege Fransche romantisme. Wij, Vlamingen, keerden ons naar de Gemeenten, terwijl de Noord Nederlanders terugkeken op hun Gulden eeuw. De Romeinen bezaten geen traditie. Zij konden, in beroerde tijden, naar geen prachtig verleden grijpen. Zij hebben dan ook het weinige dat ze bezaten - de legenden over de eerste Romeinen, die boeren waren, - geïdealiseerd. Zoo ontstond een derde en laatste tegenstelling: het landleven, dat eenvoudig, vroom en zuinig was - het stadsleven, koortsig, onrustig en gevaarlijk. Daarnaast staat het sedentarisme van den Latijnschen stam, dien afkeer voor al wat reizen en bewegen is, en daar hebben wij het laatste letterkundig motief dat de Romeinsche schrijvers uit dien tijd met voorliefde hebben bezongen: waarom, als het thuis zoo veilig is, in het buitenland, onder een onbekende zon, midden onbekende lieden, geld of roem najagen?
***
Hoe hebben nu de Latijnsche schrijvers deze verschillende thema's uitgewerkt?
Met recht heeft men gezegd dat de eeuw van Augustus de eeuw der poëzie zou mogen genoemd worden. Het is dan ook vooral bij de
| |
| |
dichters dat men den naklank van deze drie ‘gemeenplaatsen’ moet opsporen. Speciaal bij Vergilius komen deze thema's het best tot hun recht. Geheel zijn werk, van Bucolica tot Aeneis, is een poëtisch beeld van de geestesgesteltenis zijner tijdgenooten. Geen wonder ook, dat Vergilius, meer dan anderen, werd aangegrepen door de tegenstelling tusschen wat was en wat zou moeten zijn. Hij had de burgeroorlogen doorgemaakt, en de troebele tijden die het optreden van Augustus voorafgingen. Hij, die pas Romeinsch burger werd op 20-jarigen leeftijd, had klaar ingezien welk een macht uitging van deze nieuwe regeering, die voor het eerst alle particularisme had verdreven om de belangen van elkeen te versmelten in één groot belang: de welvaart van den Staat. Vergilius was daarbij een boerenkind, onder de boeren opgebracht en die later had kunnen onderkennen welk verschil er bestond tusschen de kloeke en onaangeroerde deugden van het buitenvolk en de mentaliteit der stadslieden, die hij al te goed had gekend. Het komt er hier niet op aan na te gaan hoe Vergilius, door een samenloop van omstandigheden - geboorte, opvoeding, invloed van het milieu, letterkundige en wijsgeerige studies, - er toe gekomen is de tolk bij uitnemendheid te worden van dien driedubbelen aandrang naar deugd, godsdienstigheid en zuiver, eenvoudig leven. Men leze zijn gedichten. De grondtoon der Bucolica is liefde voor het buitenleven, meewarigheid om den berooiden boer en het braakliggende land. En zijn de Bucolica niet in potentie wat later de Georgica zouden worden? Eenzelfde motief, éénzelfde bezieling, overal het algemeen menschelijke - ik bedoel hier het niet bepaald Romeinsch-voelen, - en dan dat meer specifiek Romeinsch bestanddeel dat het
geloof is en die eerbied voor wie, meester van het land en tevens god, gegroeid is tot een levend symbool van macht en gerechtigheid. Past het bij de Aeneis te verwijlen? Ik zegde reeds dat het een verheerlijking was op het wordende Rome; het is nog meer: een ideale voorstelling van Rome's deugd - virtus en pietas te gelijk, - onder de gedaante van Aeneas.
Zoo groeit Vergilius' werk op tot een machtig drieluik waarop heel het politiek programma van Augustus in prachtige kleuren staat geschilderd. Het landelijk thema brengt de bezieling in Bucolica en Georgica, niet zonder dat de gedachte Virtus Romana hier en daar doorschemert. Deze laait zegevierend in de twaalf boeken der Aeneis op.
Het Romeinsch bestanddeel treedt ook sterk op het voorplan
| |
| |
in Horatius' gedichten, al mag men den Romein Horatius niet vergelijken met den Romein Vergilius. Terwijl Vergilius om zoo te zeggen vergroeid was met zijn Romeinsch ideaal, komt het bij Horatius slechts bij plaatsen, sporadisch, te voorschijn. Al heeft Horatius gemeend zich te mogen uitgeven voor ‘den dichter van het Romeinsche ras,’ komt het ons wel voor dat hij te sceptisch tegenover de werkelijkheid stond en al te nuchter was om te kunnen opgaan in een utopie. Wat hij, zijnerzijds, en meer dan Vergilius, wel heeft beseft, is de sociale waarde en de diepere beteekenis van het otium dat de nieuwe regeeringsvorm meebracht. Geen oogenblik heeft hij geaarzeld deze nieuwe levenswijze voor zichzelf alleen aan te nemen, en bovendien ried hij ze eenieder aan. Daarbij heeft hij steeds naar de pen gegrepen om de hervormingen van Augustus goed te keuren en om ze aan anderen als goed voor te houden. Horatius voelde dan toch, zij het met vleugen scepticisme en nuchterheid, het grootsche van Augustus' programma aan. Om de beurt heeft hij Augustus' en Rome's grootheid verkondigd. Telkens weer heeft hij, als in de vermaarde Romeinsche Oden, een lofzang aangeheven Rome ter eere.
Ook hij heeft het landleven bezongen en de oude godsdienstige tradities. Tenslotte heeft hij met den meesten nadruk het Romeinsch sedentarisme opgehemeld.
Vergilius, om de beurt idyllisch en episch dichter, en Horatius, de lyricus, waren aangewezen om deze thema's te bezingen, die heel en al in het kader van hun letterkundige productie vielen. Daarentegen is deugd en godsdienst ophemelen niet de taak der elegische poëten. Desondanks hebben Tibullus en Propertius ook in hun, soms wel erotische gedichten, een plaatsje voorbehouden aan deze motieven, zonder nochtans het diepe enthousiasme van Vergilius of den ernst van Horatius te evenaren. Zij hebben het trouwens niet gewild. Tibullus en Propertius hebben zich meer toegelegd op het bezingen van den anecdotischen kant van deze thema's. Hun patriotisme slaat een lichteren toon aan. Zij ook spreken van Rome's heerlijkheid en van den goeden, ouden tijd. Zij ook hebben het over godsdienst en oude gebruiken - men leze b.v. de landelijke gedichten van Tibullus, - maar dit alles is bij hen minder grootsch dan wel folkloristisch bedoeld, zooals het de Romeinsche Elegiën van Propertius bewijzen, al heeft de dichter ook getracht, met de poovere middelen waarover, hij beschikte (hij zegt het zelf):
| |
| |
Ei mihi, quod nostro est parvus is ore sonus:
Sed tamen exiguo quodcumque e pectore rivi
Fluxerit, hoc patriae serviet omne meae,
zijn vaderland en Rome met zijn zangen te dienen.
Ovidius, de laatste der drie minnezangers, heeft ook het zijne bijgedragen tot Rome's verheerlijking door het schrijven der Fasti, een dichterlijken kalender waarin hij allerlei legenden betreffende het onstaan der Stad heeft verwerkt. Weer een folkloristisch-anecdotische bijdrage.
***
Eenzelfde patriotisme, zij het dan ook met verschillende schakeeringen, heeft al de dichters van dit tijdvak bezield. Zij zijn door en door Romeinsch geweest, al waren zij - op een paar uitzonderingen na - geen Romeinen uit Rome. Allen werden getroffen door Rome's grootheid en macht van het oogenblik, allen hebben zij met liefde gedacht aan Rome's schoonheid in het verleden. En daar dit verleden thans door Augustus levend werd gemaakt, hebben zij hun bewondering voor het oude Rome versmolten met hun bewondering voor het heden. Zoo ontstonden de gedichten die om de eeuw van Augustus dien lauwerkrans van poëzie hebben gelegd, welke er de eeuw der dichtkunst van maakt. |
|