| |
| |
| |
IV De Weg naar het Niet en Alfred Noyes door J.D.B.
De weg naar Rome is voor elken bekeerling een andere.
De genade komt den zoekende halfweg tegemoet op zijn tocht naar de waarheid, of strikt het net over hem toe als hij uitgeput, wanhopig-moe neerzinkt, om hem dan op krachtige armen in den vrede van God binnen te dragen. Daar waar de honger van den geest vorschen gaat, daar waar het diepste hart heentrekt, daar zoeken we God. Ook al weten we 't niet. En vinden hem vaak ter elfder ure.
Van Noyes vroeger werk, van zijn leven, is me weinig of niets bekend. Maar uit het laatste deel van zijn ‘Torchbearers’ en uit een paar polemische artikelen, die hij ter beschikking van ‘Dietsche Warande’ stelde, komen duidelijk en klaar de motieven naar voren, die hem naar de Katholieke Kerk hebben gedreven.
Als we het opzet van Noyes' ‘Torchbearers’ - een werk van rijp dichterschap - nagaan, én de uitwerking van het laatste deel, én de artikelen waarover ik zooeven sprak, - dan wordt het duidelijk, dat twee raadsels hem niet met rust gelaten hebben, dat een zieledwang hem den tocht heeft opgelegd naar de waarheid, die hem van die obsessie zou bevrijden:
het konflikt tusschen wetenschap en geloof, dat velen in de rationaliseerende Anglikaansche kringen tot agnosticisme en atheïsme leidde;
het raadsel van den dood.
We kunnen hier misschien een gemoedsmotief en een verstandelijken drang onderscheiden. Maar de honger naar waarheid en wezenlijkheid is evengoed een drang van het hart als de innige behoefte om de geliefden na den dood te behouden in onsterfelijkheid.
Het laatste boek van de ‘Torchbearers’ geeft in een nazang de pelgrimage weer van het ‘hart zonder land’, tot het binnen de vesting der waarheid geraakt.
| |
| |
En toen het donker donkerst was, kwam ik aan een veste,
Geen aardsche tong kan zeggen, hoe ik daar kwam,
Doof voor 's wereld lijden,
Blind voor haar mededoogen,
Met een hart waarin ook het laatste zwijgend gebed was gestorven.
De veste, waarin de mensch ‘een glorie die alle glorie te boven gaat’ vermoedt, blijft donker en ontoegankelijk. Hij dwaalt er rond, en de sfinksen die de muren schragen voeden zijn wanhoop met hun ondoorgrondelijkheid. Tot hij weerkeert op het uitgangspunt en zijn eigen bloedige voetstappen in het woestijnzand vindt. Nu zou de tocht wel uit zijn. In wanhoop viel hij neer:
‘And I cried, once, to God, as a child cries.’
Toen kwam de lijkstoet van de welbeminde, die door schimmen in de stad werd gedragen, door de poort die plotseling openging. Hij volgde en kwam in het rijk, waar nog een sluier hangt tusschen sterfelijke oogen en het onsterielijk licht, maar waar het licht onbedwingbaar heerscht. Daar vond hij de waarachtige Tegenwoordigheid, daar stierf de tijd.
***
Noyes moet iemand zijn, die ontzaglijk geleden heeft onder het wegbrokkelen van alle zekerheden, het onvermijdelijk gevolg van dat ‘oppervlakkig modernisme’, dat door het protestantisme met open armen werd ontvangen, en dat de dichter niet zonder bitterheid kan vernoemen. De nederlaag van het ‘geloof’ in het zoogezegd konflikt tusschen godsdienst en wetenschap is van die oppervlakkigheid een jammerlijk symptoom geweest.
Een gevoelsmoment - het afsterven van een bemind iemand - heeft die smart tot wanhoop uitgegraven. Is het waar, dat geest en lichaam van de geliefde in een ‘wolk van elektronen en protonen’ moeten opgelost worden? Is het waar, dat het heelal uit de blinde werking van een onpersoonlijke oerkracht is ontstaan? Heeft de wetenschap inderdaad het felste moment van haar konflikt met den godsdienst bereikt en ligt aan het einde van haar weg de verloochening
| |
| |
van alle geestelijke waarde, de verklaring van de wereldorde door de werking van een kracht, die weliswaar nog niet omschreven is, maar die met de idee van een persoonlijken God - die schepping van de menschen, zooals Julian Huxley zegt - voorgoed zal gedaan maken.
‘Het is een feit, dat we de laatste jaren op elk gebied van het geestesleven een weg gevolgd hebben, die steeds slinkt en tenslotte in het niet uitloopt. De wetenschap, haar eigen eerste axioma negeerend, heeft op alle punten getracht het grootere door het geringere te verklaren. Darwins ontwikkelingsleer schijnt waar te zijn in haast alle onderdeelen, voor zoover ze reikt, maar laat den voornaamsten faktor in de ontwikkeling ongemoeid. Sommige Anglikaansche leiders, die Darwins theorie aannemen, schijnen te meenen, dat er groote kracht ligt in het woord “geleidelijk”; alsof het ontstaan van Beethovens en Shakespeare's werk uit de gaswolk waaruit onze planeet eens bestond, door de “geleidelijkheid” van het ontwikkelingsproces kon verklaard worden! Geen evolutieleer heeft ooit maar het geringste verklaard.
Aan 't eene einde van het proces hebben we een gas, en aan het andere Westminster Abbey met al wat daarmee samenhangt, en we zouden beweren, dat dit alles ontstaan is uit de werking en wederwerking van de scheikundige elementen in de oorspronkelijke gaswolk, zonder dat er een diepere Kracht doorheengegaan is om die werking te leiden en te bezielen? Het volstaat niet die Kracht in regionen thuis te wijzen, die nog buiten het erkende rijk van de “wet” liggen. In hun bekommernis om niet aan vroegere vooroordeelen en vergissingen te slachtofferen, zijn de godsdienstige leiders blind geworden voor de zekerheid van de stellingen, die ze verlaten; en t'allenkante is de wereld haar hoogste waarden aan 't verliezen.’
Hier keert Noyes zich tegen de Anglikaansche geestesleiders, die aanbidden wat hun voorgangers verbrand hebben - de evolutieleer en wat er mee verbonden is - en daardoor goed op weg zijn om alles prijs te geven, wat de vorige geslachten als grondslag van hun levensbeschouwing aannamen: de leer van de Veropenbaring. Verontwaardigd verzet welt bij hem op tegen degenen die niet alleen, om breed van opvatting en modern te zijn, den chimpanzee ‘kozijn’ noemen, maar die zoover gaan te verklaren, zooals een Anglikaansch Bisschop deed: ‘dat het heele gebouw van zijn orthodox geloof door de moderne wetenschap gesloopt was; dat geen nieuw orthodox geloof er voor in de plaats was opgerezen; en dat de Kerk nooit on- | |
| |
voorwaardelijk voor de Godheid van haar Stichter had ingestaan.’
Het gevoel van op drijfzand te staan in die protestantsche wereld, waar niemand het met Zichzelf eens was, dàt dreef Noyes weg van de gladpratende menigte, door een ‘woestijn zonder naam’, naar die granieten veste, gebouwd op de eeuwige rots.
‘Waarom’, zegt hij in bitteren spot met die religie van kompromissen, ‘zouden we geen nieuwe namen voor nieuwe dingen zoeken. Waarom de nieuwgeboren rechtgeloovigheid van Bisschop Barnes, die uit de volledige schipbreuk van het Anglikanisme moet ontstaan (zoo luidt zijn uitdrukking, niet de mijne) niet met een juisteren naam aanduiden, De parlementaire kerk van de open vraag, bij voorbeeld; en waarom in die kerk niet, eens te meer, een altaar oprichten voor den Onbekenden God?
Ik zeg dit niet met vijandelijke bedoelingen. Ik ben zelf te kort geleden dien baaierd ontvloden om de ontreddering er van niet te begrijpen...’
De zwaarste grief die de dichter tegen het Anglikanisme en het protestantisme in 't algemeen aanhaalt is, dat het de poort wijd openzet voor alle negatie. Hij heeft wel gevoeld, dat van dat ‘oppervlakkig modernisme’, dat grondwaarheden van het geloof prijsgeeft terwille van een schijnbare verzoening tusschen godsdienst en wetenschap, in de Katholieke Kerk nooit sprake kan zijn.
De behoefte aan ‘wat gij dogma noemt, en wat ik definite belief noem’ heeft hem katholiek gemaakt. De behoefte om zijn voeten op vasten grond te zetten, op de Steenrots, zijn afkeer van de leegte, van de ‘verneening’, van den weg naar het niet.
‘De wetenschap zegt dat alle stof uit oneindig kleine planetenstelsels van electronen en protonen bestaat. Vergroot in uw verbeelding het menschelijk gelaat dat u het liefst is tot het een melkweg van dergelijke stelsels wordt, en ge zult al zijn wezenlijke waarde kwijt zijn, en al wat door menschelijke oogen spreekt. En daarbij verspeelt ge ook de stoffelijke wereld. Langs deze wegslinkende en dalende baan van het grootere naar het geringere leidt ons de wetenschap, - volkomen naar waarheid voorzoover het haar eigen specifieke resultaten betreft, - en langs dien weg ontneemt ze aan het heelal zijn religeuze beteekenis. Maar ze schijnt vergeten dat alle wegen in twee richtingen gaan. Er bestaat ook een klimmende baan van het kleine naar het grootere, en langs daar moeten we de verklaring vinden...
| |
| |
Wanneer de Wetenschap haar gelaat in opwaartsche richting keert, dan krijgt ze die hartstochtelijke uitdrukking die poëzie is, dan weerspiegelt zij de glorie van het Goddelijk Middenpunt van het heelal, en met Pasteur roept ze: “O salutaris hostia!” Langs dien weg is de eene dichter na den ander een waarachtige Tegenwoordigheid gewaar geworden:
“A Something far more deeply interfused,
Whose dwelling is the light of setting suns...
A motion and a spirit that impels
All thinking things, all objects of all thought.”
Dan kunt ge in het menschelijk aangezicht iets anders zien dan elektronen en protonen, de uitdrukking van de menschelijke zielsontroeringen; en in de buitenwereld:
“...a world in a grain of sand
A heaven in a wild-flower,
Hold infinity in the palm of the hand,
And eternity in an hour.”’
Het is teekenend voor Noyes, dat hij zijn diepste zekerheden, zijn scherpste intuïties in poëzie vertolkt, al is het dan ook als hier, in andermans verzen of, zooals in de ‘Torchbearers’ in liturgische akkoorden. Tusschen haakjes, dit laatste is een van de symptomen, die me alvast belet hem voor een eersterangsdichter te houden, want die zou, op het toppunt van zijn vlucht, eigen verklanking weten te vinden.
Een dichter is hij ongetwijfeld, iemand, die duidelijker dan anderen dan samenhang van alle wezenheid voelt, die de geestelijke kracht achter de dingen op magische wijze waarneemt en achter de verbrokkeling van de verschijningsvormen een ongebroken harmonie zoekt. ‘De weg naar het niet’ is niets voor hem, de herleiding van de persoonlijkheid tot een toevallige versmelting van materieele invloeden bevredigt hem niet.
Het afwijzend gebaar van de modernisten, het schouderophalen van het agnosticisme stoot op zijn hartstochtelijk verlangen naar het ‘wezen’.
‘Mocht het u interesseeren, een van de voornaamste drijfveeren,
| |
| |
die me naar de Katholieke Kerk voerde... was mijn overtuiging, dat de lange strijd om de waarheid aangaande de grootste en diepste realiteiten niet zoo ijdel gebleken is als de agnostiekers beweren; dat de mensch halfweg op de baan van deze evolutie, de Godheid ontmoet heeft (et homo factus est); dat deze ontmoeting het keerpunt van de wereldgeschiedenis is geweest; dat bepaalde groote waarheden veropenbaard werden (niet door vleesch en bloed); dat honderden verdere waarheden, negatieve en positieve, daaruit noodzakelijk voortvloeien; waarheden, die onze beschaving niet kan missen; dat deze waarheden een centraal gezag eischen, boven de grilligheid van ieders persoonlijk oordeel; dat die waarheden langs alle kanten worden aangerand en verloochend door een absoluut oppervlakkig modernisme, dat heel de struktuur van het moderne leven dreigt te doen wegbrokkelen; en dat geen macht ter wereld voor die waarheden wil opkomen, met de noodige intellektueele wapenen en zonder kompromissen, tot het einde toe, tenzij de Katholieke Kerk.’
***
Het besef van een heerlijke onzichtbare orde, waarvan de grootsche natuur en de menschelijke gedachtenwereld teekenen en symbolen zijn, wordt in het laatste boek van de ‘Torchbearers’ in wijdsche maat uitgezongen.
Het boek sluit aan bij de twee vorige, en vormt daarmee samen een plechtige litanie, een zeer beredeneerd, beeldrijk, ritmenrijk loflied, dat we zóó kunnen samenvatten:
Looft allen den Heer om onze broeders, de genieën,
die de toorts van het eeuwig licht hebben voortgereikt van hand tot hand;
die het donker van onze domheid en onverschilligheid met hun heldhaftigen geest en hun smartelijke vlijt hebben verlicht;
die harmonie schiepen in den chaos van de menschelijke gedachte;
dichters en denkers bij Gods genade, zoekers naar Hem;
die de wereld verbaasd deden staan bij de wonderen van hun vernuft;
dàt is slechts een sprank van het licht, wàt moet de Lichtbron wel zijn.
Door de eeuwen heen volgt Noyes de toorts en de toortsdragers: de Wetenschap en haar geniale beoefenaars:
| |
| |
Pythagoras, Avicenna, Copernicus, Tycho Brahe, Kepler, da Vinci, Newton, Darwin, Goethe, zoovele anderen nog. Niet langs den weg naar het niet volgt hij hen, het is een tocht naar omhoog.
In het laatste boek landt hij aan. Het dubbele thema: de dood van het kind op het schip, de evokatie van twee grooten uit de reeks der toortsdragers - Harvey en Pasteur - is enkel een voorwendsel. Het eigenlijk onderwerp is de eeuwigheid:
Een kind is ziek op den grooten lijner, die den dichter overzee meevoert. Het moet sterven, als niet de eenige dokter, die zijn kwaal feilloos behandelen kan, intijds bereikt kan worden. De draadlooze roept den verren dokter op door donker en storm. En over kolken van nacht en wilde golven zendt hij de reddende voorschriften, die toch te laat zullen komen.
Het schip ligt een tijdje stil voor de operatie, - rond het zieke kind zijn ze samengekomen, de geesten van zoovele grooten uit alle tijden en landen wier wetenschap, samengesmolten, de redding mogelijk zou kunnen maken.
En de dichter, die ongedurig op het dek weg en weer zwerft, bewogen door de gedachte aan dat jong leven in gevaar, ziet gestalten opdoemen:
die van Harvey, den eerlijken dokter, met zijn hartstocht voor waarheid, zijn geniale intuïtie en zijn strenge wetenschappelijkheid, tegenover den skeptischen filozoof Bacon, den sluwaard en materialist, wien de synthese ontging door zijn bijgeloovig respekt voor de feiten;
die van Pasteur, den dorpsjongen vol jeugd en vuur, Pasteur, den moeden pionier, met zijn groote trouw tegenover den kleinen, zelfgenoegzamen twijfel van Renan.
Zullen ze het meisje redden, dezen en al de anderen die hun zijn voorgegaan? Neen, dat zullen ze niet, ze is dood.
En nu stormt de gedachte aan den dood op den dichter aan. Of liever, de herinnering aan den tijd toen het vermoeden van de onstoffelijke aanwezigheid der geliefde doode tot vast geloof groeide, het geloof van het troostend wiegelied:
‘Buckets and spades and a ship at sea
Are very fine things in their way, maybe;
And the woods look gay when the boughs are green,
But the very best things have never been seen.
| |
| |
Nobody ever has weighed or caught
One glimpse, with his eyes, of your happiest thought;
Or walked in white where your prayers have been,
For the very best things have never been seen.’
en hem tenslotte met Sint Thomas deed neerknielen in aanbidding voor de onzichtbare Wezenheid
De Mis aan boord sluit het gedicht. De plechtige troost en belofte van de liturgie, het vizioen van de offeraltaars over heel de wereld, van de hostie, waarin alle motieven en doeleinden van heel de schepping samenkomen, en van waaruit heel de wereldorde duidelijk wordt. Liefde is het slotwoord, niet de dood.
***
The Torchbearers is didaktische poëzie. Evenzeer als bv. het heele werk van Henriette Roland Holst.
Bij de beoordeelaars van deze dichteres heb ik steeds den schroom gevoeld om de poëtische waarde aan te geven van een heel gedicht, al waren ze mild genoeg met hun bewondering voor fragmenten. Bij Noyes zou dit minder moeilijk zijn, omdat hij niet zoozeer van de geijkte vormen afwijkt, een minder opvallende oorspronkelijkheid bezit. Maar gemakkelijk zou het toch niet vallen.
De behoefte om een logisch-afgerond geheel te verkrijgen, en de ‘burgerlijke eerlijkheid’ die den didaktischen dichter tot ‘dichten’ dwingt, ook als de inspiratie is weggeëbd, brengt noodzakelijk een ‘poëtische oneerlijkheid’ mee.
Moet degene, die een grootsch geheel wil scheppen, terwille van de ‘poésie pure’ uit zijn weg gaan? Dan zal hij heel waarschijnlijk slechts fragmenten voortbrengen. Henriette Roland Holst is evenmin met uitgebreide programmaverklaringen als met de woorden organisatie en solidariteit in haar gedichten verlegen. Sir Alfred Noyes neemt te midden van zijn vurig betoog een zinsnede uit Sint Thomas
| |
| |
over, en geeft, vlak na een lyrisch-bewogen passage, een schrandere dialektische bewijsvoering.
Dergelijke minachting voor de dichterlijkheid kan bewonderenswaardig zijn, maar alleen de allergrootsten kunnen ze wagen zonder gevaar. Bij Noyes stremt ze te dikwijls de opgolving van de ontroering, vervlakt den toon van het geheel.
Een tamelijk zwak punt is ook de inlassching van lichtergeritmeerde liederen, die klaarblijkelijk uit een andere atmosfeer stammen dan de episch-breede verzen op de maat waarvan de ‘Toortsdragers’ en, naast hen, 's dichters gedachten voortschrijden. Hier ligt een bekommernis om het liefelijke en een opzettelijkheid, die onaangenaam aandoen.
Het monumentale van het opzet intusschen, de statigheid van den algemeenen trant, sluiten aan bij een oud-Engelsche traditie, waaraan ze zekerheid en beschaving ontleenen. We kunnen de hartstochtelijke overgave van Roland-Holst aan haar poëzie verre verkiezen boven dezen gepolijsten en beheerschten ‘grand style’, maar het valt niet te loochenen dat bij Noyes de oprechte bezieling de vaak gezwollen, vaak verstarde ritmen mee voortrukt. |
|