| |
| |
| |
III John Galsworthy door Jeanne De Bruyn.
Het zou onrechtvaardig zijn John Galsworthy met den maatstaf van na den oorlog te meten. Hij behoort, naar het hart en naar den geest, tot dat geslacht van voor den oorlog, dat aan felle Weltschmerz leed, niet van individueelen, maar van humanitairen aard, - dat schrijnend-diep het besef in zich omdroeg: alle menschen zijn broeders, maar geen genoegen kon nemen noch met de verbroedering in zalige vreugd waarin kunstenaars als Beethoven een vluchtige bevrediging vonden, noch met de artistieke, utopistische beschavingspogingen van Ruskin, Toynbee en konsoorten, terwijl anderzijds het radikalisme van kristendom en kommunisme hun wezensvreemd bleef.
Tot overmaat van ongeluk is Galsworthy - en dat past bij het voorgaande - liberaal, niet in den politieken zin, maar volgens geest en gemoed. Na den oorlog is er voor de liberalen op de wereld geen plaats meer. Der Geist der stets bejaht is immers heel nauw verwant met den Geist der stets verneint. Alles aanvaarden, alles begrijpen, dat is het kenmerk van den liberaal in Galsworthy's trant. Maar vermits dat begrijpen enkel tot het intellekt en het gemoed doordringt, en voor de diepste ziel met een soort poëtisch respekt de sluiers laat hangen, raakt het nooit de kern, waar de keuze tusschen goed en kwaad noodzakelijk wordt. En vermits het in sentimenteel agnosticisme langs de grootste geheimen wegscheert, ze even rakende met een vleugel van heimwee en weemoed, - kan het nooit leiden tot den diepsten strijd, die de eenige bevrijding brengt.
Galsworthy is geboren met ‘that bone deep decency, that dislike of violence’, dat hij een paar van zijn personages toeschrijft. En waar hij zich in den gedachtenstrijd stort van onzen verwarden tijd om te trachten dien te ontraadselen, doet hij het met die bijna ziekelijke behoefte om onpartijdig te zijn, om vooral ieder het zijne te geven, om vooral geen stukken te maken, die den mensch van na
| |
| |
den oorlog - ik ben er zeker van - een koorts van onwil en minachting op het lijf jaagt.
Het is niet enkel de tegenstelling tusschen Hamlet en Fortinbras, dat verschil tusschen de oudere en de jongere generatie, alhoewel het symbool de verhouding tamelijk-goed weergeeft. Nog minder is het een kwestie van jaren. Thomas Hardy konden de modernen tot de hunnen rekenen, Galsworthy niet.
Met dikwijls diepverholen minachting ziet de jongere den mensch van voor den oorlog bezig met zijn passie om te verstaan en te verklaren, oorzaken en gevolgen uit te pluizen. Met verbazing, dikwijls met onbewuste jaloezie ziet die andere hoe de mensch-van nu midden in 't leven springt, zonder deernis voor wat hij vertrapt of omvergooit, met oogkleppen aan en wetend dat hij ze draagt, zijn weg banend in taaien overmoed, zelfgerechtigd. Twee werelden zijn het, en als we een patroon voor beide moesten kiezen, dan zou het Sint Franciscus van Sales zijn, de heilige gentleman, aan den eenen kant en Sint Frans van Assisi, de vlammende heilige, aan den anderen.
Maar we zijn er niet op uit om de eene of de andere wereld zelfs den weerschijn van een aureool te gunnen. En om bij de letterkunde te blijven: de weifelaars als Galsworthy en de radikalen als - laten we zeggen Aldous Huxley - zijn niet eens asketisch genoeg om de uitwassen van hun temperament te beteugelen: de eene zwelgt af en toe in zijn filantropische Weltschmerz dat ge er wee van wordt, de andere amuzeert zich met sadistische onttakelingsoefeningen zoo verwoed, dat een kinderhand gemakkelijk kan omvatten wat er daarna nog van de menschen en de wereld heel blijft.
Ik denk hier aan een leelijk woord, dat indertijd in de Vlaamsche twisten wel eens gebruikt werd: al is Galsworthy geen beeldenstormer, hij is geen konstruktivist; hij zet een vraagteeken achter iedere zekerheid, en ze brokkelt weg. Hij stelt niets in de plaats, tenzij een milde, melankolieke welwillendheid tegenover het arme menschdom. Terwijl de geweldenaars, de modernen, al verbrijzelen ze heiligenbeelden naast afgodsbeelden, den wil om op vaster grondslagen te bouwen als drijfveer hebben.
Dat neemt niet weg, dat Galsworthy met een grooten afkeer van konventie, en met een jeugdige zucht om te hervormen, te vernieuwen, te verruimen aan 't schrijven toog. ‘Fraternity’ - ‘The Island Pharisees’ - ‘The first and the last’, die titels wijzen alvast niet
| |
| |
op bourgeois-neigingen. Maar telkens zag hij - en hier gluurt een Hamlet om het hoekje - de rauwheid van het nieuwe, de sympathieke kanten van het oude, het onhoudbare van het radikaal standpunt.
Een viertal boeken zijn - naast de Forsyte saga - onder dit opzicht bijzonder kenschetsend: The Patrician; Fraternity; The Country House; The Freelands.
In ‘The Patrician’ wonen we een ontwaking bij: een Engelschman van goeden huize maakt kennis met een breedere wereldbeschouwing die de schelp van zijn insulaire zelfgenoegzaamheid breekt. De ontmoeting met een zwerver die hem zonder de minste vormelijkheid aanspreekt - van man tot man - geeft den stoot. Hij ziet van nabij ellende en eenzaamheid. Hij gaat eens kijken in de ‘slums’ - de Londensche achterbuurten - naar het wanhopige reddingswerk dat door brave zielen tot stand werd gebracht. Het maakt hem ziek van medelijden. En terwijl hij heen en weer geslingerd wordt tusschen sympathie en angst voor het volle bittere leven dat de zwerver hem openbaarde, - terwijl de Engelsche bestaansdiscipline die op een zacht optimisme tegenover de hoogere en wantrouwen tegenover de lagere standen steunt, steeds onwezenlijker wordt voor hem - laat zijn meisje hem in den steek. Zij wil hem niet volgen in die gevaarlijke fantazieën. En hijzelf heeft niet langer genoeg aan dat prentjes-ideaal van meisjesachtige ongereptheid, dat zoo op gaafheid en veiligheid gesteld is en te preutsch om met al die armoede en slechtheid in kontakt te komen. Hij snijdt zelf de touwen door. Los van de ankers, drijft hij weg uit veilige haven.
Weer is het een zwerver, ditmaal een politiek man, die in ‘The Country House’ de onrust komt aanblazen. De landedelman en zijn vrouw uit dit boek zijn typen van ouderwetsche konventie en degelijkheid. De dominee is een karikatuur van den deftigen, enggeestigen dorpsgeestelijke, die met woord en voorbeeld voor kroostrijke gezinnen - ‘la bête noire’ bij Galsworthy - ijvert, Maar daarnaast staat de zoon van den squire, de man van plicht, de ware edelman, de puritein, die door toedoen van een gescheiden vrouw de tragiek van de liefde leert kennen. En de dochter, een prachtexemplaar vol levenslust en durf, die met belangstelling het heviger, gevaarlijker leven peilt dat de avonturier haar wijst. Vreemd genoeg: de man en de vrouw die aangewezen leken om broer en zuster buiten hun spoor te trekken, geven het op: brengen ze enkel een offer of is daar ook het besef, dat het water veel te diep is? - De broer zal zijn carrière
| |
| |
trouw blijven, de zuster trouwt met den knappen arrivist die haar liefheeft.
Telkens is het een geschiedenis van verzaking, niet uit offergeest, maar om de hinderpalen. En niet de moed, maar het geloof schiet te kort. In dien zin zijn al deze goedwillende, tot zekere hoogte nobele menschen ‘minor Hamlets’. Ze weten niet langs welken kant de waarheid ligt. En in den grond, wat is waarheid?...
Een enkele keer is het wel de parabel van den rijken jongeman, die het offer te moeilijk vond. Zoo voor het jonge meisje uit ‘Fraternity’. Ze is een gekoesterd, fijngevoelig ding uit den hoogeren middenstand. Ze heeft een innige sympathie voor haar oom, dien ze als volgt karakteriseert: ‘Martin zegt dat hij slap is en ontoereikend, omdat hij te ver van het leven staat. Maar mij dunkt eerder dat hij niet in staat is iemand te dwingen om wat dan ook te doen; hij schijnt altijd de twee kanten van elke kwestie te zien, en zoo komt hij natuurlijk niet gemakkelijk tot een besluit.’
Haar grootvader, van den anderen kant, die als een eremijt leeft, vegetariër is en een groot boek over ‘Universal Brotherhood’ schrijft, maakt enkel haar medelijden gaande.
Maar uit liefde voor Martin zal zij van ‘slumming’ haar levensroeping maken. Martin, met zijn anti-sentimenteele opvatting van de weldadigheid, zijn radikalisme in de praktijk, hoort tot de nieuwe jeugd. Hij houdt vol. Het meisje heeft echter een afkeer van dat leven: de vreeselijke buurt waarin ze moet wonen, de klare, simplistische energie van haar medewerkster, de armemenschenlucht. Na een korten proeftijd legt ze het af. - En ook haar oom voert zijn eksperiment: een liefde voor een arm meisje, niet tot het einde toe door. Op 't laatste oogenblik staan haar ietwat grove trekken, haar smakelooze kleedij, de slechte kwaliteit van poeier op haar beschreid gezicht, hem tegen. Het besef dat alle menschen broers en zusters zijn, is zelfs tegen een paar alledaagsche uiterlijkheden niet bestand.
‘The Freelands’ grijpt verder en staat ook als roman een eind boven die andere. Drie broers beschouwen den nood van Engeland, elk vanuit hun standpunt: de een als zakenman en politikus met het slagwoord: ‘Terug naar het land’, - de ander als dichter en denker, de derde als eenvoudig vreedzaam mensch, die 't gelukkigst is bij de vogelen en de bijen. Maar de kinderen van den derden Freeland zijn de grens van den nieuwen tijd al overgetrokken: het Keltisch bloed van hun moeder schenkt het ietwat-verarmde Freeland
| |
| |
bloed warmte en jacht, en ze gaan hun vrijen gang, meisje en jongen, propagandisten voor een nieuwe wereldorde, waar geen slaven of armen meer zullen zijn. Ze voelen zich verwant met het volk, maar toch anders, en ijveren voor gelijkheid en geluk: weer een Universal Brotherhood. Het streven van den politikus Freeland verloopt in opportunistisch gebazel en salonliteratuur, - de dichter ziet alles met angstige belangstelling na en geraakt met het hart in alle moeilijkheden van de anderen bekneld, - het geestdriftig pogen van Derek en Megan loopt uit op geweldpleging door hun volgelingen, die den oproep tot verzet tegen het onrecht verkeerd begrepen; de muur tusschen henzelf en het volk is weer vanzelf opgerezen. - Op heel de lijn: goede wil en onmacht.
We moeten vooral niet meenen, hier voor een gebrek aan zedelijken moed bij den schrijver te staan. Een gebrek aan enthusiasme, aan radikalisme ja, maar ongetwijfeld hoort er meer zedelijke moed toe om een idealistisch faljiet onder oogen te zien, dan om, gedreven door overmoed, alle moeilijkheden zonder aarzelen voorbij te stormen. In Galsworthy's laatste boeken, waar zijn kracht tot pessimisme verslapt, al verbiedt zijn temperament hem optimist te worden, vinden we meer sporen van dat gebrek, dat de jeugd de ouderen zoo graag verwijt: de zucht om een kompromis te sluiten. De moedelooze eerlijkheid wijkt hier voor het verlangen naar een draaglijke schikking. Wel komt het in ‘Swan Song’ niet tot een blij einde in den aard van de Amerikaansche films, maar toch worden de tragischscherpe kanten afgeslepen. De ‘hebzuchtige’ Fleur is door het leven getemd. De oude Soames, slachtoffer en drager van het noodlot in het eerste deel, is hier alleen nog een weekhartige zonderling, die op een al te schilderachtige manier sterft. Van de raadselachtige tragiek van het leven - zoo oprecht en gaaf aanvaard in het eerste deel, - blijft hier enkel een stemming van weemoedige verteedering over.
In Galsworthy's werk, het laatste buiten beschouwing gelaten, is er telkens die zijsprong uit de banden van het alledaagsche weg naar iets hartstochtelijks, wilds, of enkel maar naar schoonheid, rechtvaardigheid, goedheid. Maar haast altijd laat het goedgedrilde paard zich weer breidelen en op de rechte baan leiden. Het zou me niet verwonderen als de schrijver tusschen zijn voorzaten van die ruige boeren had, Kelten, vreemd volk, - maar de discipline van het gezond hoogere-burgers-verstand blijkt tenslotte de sterkste.
| |
| |
In ‘The Dark Flower’ keert de kunstenaars na het torment van hartstochtelijke liefdes naar de rust en de dienende genegenheid terug, die hem thuis wacht. In ‘A Man of Devon’ en ‘The Apple-Tree’, waarin het zuiver-dichterlijk element het best tot zijn recht komt, loopt de vlucht uit de werkelijkheid telkens op een drama uit. Ho wel of misschien juist omdat de ‘man’ en het ‘meisje’ en ‘Megan’ heel wat bloedwarmer wezens zijn dan de patriciërs uit de andere boeken, ‘The end of a Forsyte’ is niet anders dan de geschiedenis van een gelijkaardig faljiet. En ‘Windows’, een van de meestbekende stukken van den schrijver brengt weer een dergelijke mislukking op de planken: de zoon uit goede familie, die door een volksmeisje dat hij redden wil wordt teruggewezen.
Hoe hoog Galsworthy als tooneelschrijver geschat wordt, weet ik niet. Maar zijn stukken, alhoewel blijkbaar uit eerlijken aandrang ontstaan, en boeiend in den banalen, niet te onderschatten zin, krijgen niet die draagkracht, die hij hun wel toekende. Het blijft bij het gevalletje en de vaststelling, dat we met tendenz-werk te doen hebben.
De waarde van enkele novellen en een paar romans echter is onaanvechtbaar. Galsworthy's schrijftrant, die rechtuit slordig was in zijn eerste boeken en altijd te veel pointillé - waar hij niet aan 't redeneeren slaat - vindt kracht en lenigheid om de typische gestalten te teekenen uit de Engelsche hoogere burgerij, mannen uit de City vooral. Het gaat ook wel met kleine trekken, met anekdoten, het duurt nogal lang, maar dan is het portret ook af en zit goed in de verf. De zitting van een beheerraad, de algemeene vergadering van een maatschappij wordt bij Galsworthy tot een boeiend-menschelijk bedrijf.
Het geslacht van de Forsytes leeft en beweegt in het eerste deel van de ‘Saga’ en in de Forsyte Interludes op een stoer en somber rhythme, een groot geslacht in verval. De traditie van de City, die niemand voorzoover ik weet voor of na Galsworthy geïnspireerd heeft, deed me voor 't eerst aan een verwantschap met Thomas Mann denken. De oude Hanzastad met haar koopmansaristokratie, het oude Londen met de zijne. De eerste minder zelfzeker, meer geneigd om haar pracht tentoon te stellen en haar voorrang op het mindere volk nadrukkelijk te bevestigen. De andere losser van het volk, door sterker uiterlijke tucht en eenzijdige aloude beschaving geruggesteund, maar in den grond nog armer aan levens- | |
| |
vreugd. De onmacht van Soames als hij de schoonheid, de liefde naar zijn wensch tracht te plooien, als hij hebben wil wat niemand te willen heeft - hij de ‘man of property’ - is symbolisch voor die armoe. Met Thomas Mann heeft Galsworthy ook een eigenaardige houding tegenover het volk gemeen. Het is hun beide onmogelijk, menschen uit het volk gewoon als menschen te beschouwen. Thomas Mann laat ze gewoonlijk van kant. Galsworthy is er voortdurend mee bezig.
Maar dikwijls zijn ze er ter illustratie van toestanden en ideeën, objekten van het medelijden van de echte personages, een enkele maal - waar het landsche menschen zijn - als gestalten uit een wereld van rijker, kleuriger leven, waarheen de dichter graag zou vluchten, maar waarheen de weifelaar en de burger hem den weg versperren.
Die laatsten zijn dan de personages uit de beste novellen, die waar het lied en het goud van de jeugd in trilt, waar de forsche tred van het avontuur doorheenschrijdt - al is het maar in de verte, en waar tenslotte, heel natuurlijk, een sluier van melankolie overheen gespreid wordt. Naast deze verhalen, het stukje ‘Op de Stoep’ dat een rhythmisch geheel van zeldzame gaafheid vormt, en een paar van de City-schetsen, wensch ik uit de dikke novellenverzameling ‘Caravan’ niet veel te onthouden. Het is Galsworthy eigen schrijnende onderwerpen te kiezen en die mild pessimistisch of ironisch te behandelen. Dat leidt tot gemakkelijk sukses, maar is geen forsche of gezonde literatuur. Hier komt bij hem het dekadente voor den dag, zooals het zich bij Thomas Mann in belangstelling voor het abnormale openbaart.
Het vermogen om te boeien is bij Galsworthy een kwestie van technisch meesterschap. Naarmate zijn romans sterker gebouwd, evenwichtiger uitgewerkt zijn, groeit het, om dan te dalen naarmate zijn latere boeken meer in intellektueelen kletspraat en fiktieve stemming ontaarden.
‘The Freelands’ en ‘The Man of Property’ - het eerste van de Forsyte boeken - lijken me de sterkste van zijn romans. En daar de tendenz in den tweede veel subtieler verweven is dan in den eerste, zal het groote publiek, dat dit boek verslond, weer eens gelijk hebben in zijn oordeel.
De Irene, die hier de lokkende en vliedende, verontrustende en serene, schuldverwekkende en zelf onschuldige Schoonheid verbeeldt, is een van de zeldzame poëtische gestalten, die Galsworthy
| |
| |
schiep. Vooral in het eerste deel poëtisch, omdat ze daar onbegrepen en onverklaard blijft, ook voor den lezer, een wezen dat zijn leven naar eigen wetten leeft maar juist als de anderen door het noodlot naar de katastroof wordt heengejaagd. Later komt ze den lezer nader, al blijft ze dan ook op haar zachte, lijdzame manier een geheimzinnig wezen, vooral niet passend in een Engelsche omgeving.
Al raakt Galsworthy tegenwoordig op den achtergrond bij het forscher, koortsiger werk van de jongeren, - het zou me b.v. erg verwonderen als hij den Nobelprijs nog kreeg, nu het getij van het gedachten- en gevoelsleven in zijn trant om zoo te zeggen verloopen is - toch zal de breede opzet van de ‘Forsyte saga’ en de uitwerking van het eerste deel - met week-romantischen inslag maar met oorspronkelijk inzicht in de tragiek van schoonheid en hartstocht - zijn waarde houden. Al kan deze familieroman bv, naast ‘Buddenbrooks’ - zooveel gaver en warmlevender - niet rechtstaan.
‘The White Monkey’ - ‘The Silver Spoon’ - ‘Swan Song’ - al hooren Ze strikt genomen niet tot de saga, zijn er toch een zwakkere voortzetting van. Zwakker alreeds omdat de jeugd van na den oorlog, die in die boeken haar gangen gaat, den schrijver innerlijk vreemd is, vreemder in den grond dan de stoere figuren uit vroegere boeken, want hij was tusschen hen opgegroeid en met hen vertrouwd geraakt.
Enkel in de diepste levensgronden voelt hij de eenheid met die jeugd. Dezelfde smart, die de ouderen teistert, is ook hun deel. Daarom is de witte aap op het Chineesch schilderij met zijn vragend-weemoedigen blik voor hem het symbool van dat jonge drukke bestaan.
Maar hun zeden, hun streven, hun ambities zijn hem vreemd. Hij schrijft de kroniek van hetgeen hem treffend of opvallend lijkt in het naoorlogsche Engeland, en hij doet dat bijna als een toerist in een vreemd land. Als gids geeft hij zijn lezers een lichtelijk-gemoderniseerden dubbelganger van hemzelf mee, de jonge Michael, die den last van zijn eigen twijfel en veelzijdige sympathie draagt. Van socialist is Michael een gematigd hervormer geworden, hulpbereid, medelijdend, - iemand die den nood wel overziet, maar er tenslotte met zijn ‘wistful smile’ eenigszins hulpeloos tegenover staat.
Merkwaardig is Galsworthy's stilwijgen over den oorlog, merk- | |
| |
waardig de bekeering van zijn held tot het Foggartisme - een systeem van uitwijking voor kinderen van werkeloozen en van protektionisme voor het Empire - merkwaardig zijn houding tegenover de Indische kwestie, heel in 't voorbijgaan aangestipt: we moeten de Indiërs en hun nationalisme niet te serieus opnemen.
Ik kan in die werken, als kroniek, niet meer dan ‘books of the hour’ zien. En de roman verdrinkt bijna geheel in de tijdstudie.
***
Galsworthy is een eilander en was er, vooral in zijn jonge jaren, steeds pijnlijk van bewust; de kosmopolitische belangstelling van zijn jongere jaren zelf was daar een bewijs van, een vruchtelooze poging om den ban te breken.
In dubbel opzicht was hij het: ook zijn stand hield hem gevangen. Elk boek bijna brengt een poging tot ontsnapping en een erkenning dat ontsnapping niet mogelijk is.
Een van zijn geliefkoosde thema's is steeds dat van de hinderpalen die de verbroedering tusschen de menschen in den weg staan, maar niet het literair vruchtbaarste. Dat zijn idealistische thema's ten andere zelden of nooit, tenzij voor lyriekers.
Een geboren verteller is Galsworthy niet, wel een geboren psycholoog. Hij schabloneert misschien wat gemakkelijk, en zoo kunnen we de vele gestalten in zijn boeken tot enkele typen herleiden.
Zijn stijl is direkt, maar ietwat slap. Grooter tegenstelling dan tusschen Galsworthy's en Moore's stijl bv. is niet denkbaar. Moore moet ongetwijfeld de langdradigheid van Galsworthy's stijl versmaden, terwijl Galsworthy Moore's strak rhythme gekunsteld en koud moet noemen.
Stemming wekken, vooral een stemming van schrijnend medelijden, zwoele onvoldaanheid en hartzeer, van milde stervenspijn in de natuur en wazige melankolie, dat is Galsworthy's element. En hij maakt rijkelijk misbruik van die kunst.
Al wat hij schrijft eindigt steeds ‘with a flourish’ - iets wat ik een romantische krul zou willen noemen. Die neiging deelt hij ten andere met Marnix Gysen, Dante Alighieri en eenige mindere goden.
Zijn mild pessimisme, zijn wijd, maar niet zoo heel diep begrijpen zijn uit de mode, maar zijn geestverwanten zijn lang niet
| |
| |
alle dood. Is hij een groot schrijver? Mij dunkt van niet. - Uit zijn boeken onthouden we de gestalten uit een stuk: de mannen van de City, Irene, een paar boerenmeisjes en de Man-of-Devon, - maar hemzelf zien we als den weifelaar ‘who sees both sides of every question and so, of course, is not good at making up his mind.’ |
|