Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1932
(1932)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 69]
| |
I Voor een die ik liefhebToen ik boven kwam dien avond 't was al laat en in den gang
Was het donker,
Werd ik bang
Ineens
Zooals het nog wel gebeurt, liefste, meer dan eens gebeurt dat
Ik kende de muren zoo goed
En de platen die daar hingen, en hoe ze daar hingen wist ik,
Daar achter de deur stond mijn bed
En door 't raam in de trapzaal
Viel zelfs een straaltje maneschijn.
Alles was zoo vertrouwd, mijn vriendelijk tehuis.
En toch was ik bang
Ineens,
In het donker, om niets, als een kind.
Om de ruimte, de eeuwigheid en de vreemde pijn van gedachten
Zooals die me plaagden, vroeger
Toen ik nog klein was en de menschen hoorde
Zeggen op Zondag ‘Zooals het was in den beginne
Nu en in alle eeuwen der eeuwen...’
Ik ben zes-en-dertig jaar oud
En de menschen zijn me goed gezind
En waarom de geesten me zouden bezoeken weet ik niet.
Magische dingen heb ik nooit uitgelokt,
Nooit heb ik 't heldre daglicht des geestes verlaten
Voor heimlijke tooverkunst die lichtgeloovige menschen
Gouden paden wil wijzen naar 't wonder.
| |
[pagina 70]
| |
Ik wist dat enkel eenvoud hier woonde
Zonder gekonkel, zonder vijandelijkheid,
En toch was ik bang
Als een kind in het donker, alleen...
En toen, even plotseling
Overstroomde 't besef me van diep, wonderbaarlijk begrijpen
Een gevoel dat maar eens of tweemaal
Ons deel wordt, vluchtig als vogelroep
Die in diep-stillen nacht
Trillend de stilte bespeelt...
'k Stond aan de deur, en daar
Was milde kaarsenschijn
En kameraadschap, en rust,
En ik wist
Dat het juist zoo zal zijn
Dat het juist zoo moet zijn
Met den dood.
Ik wist dat geen kwaad mij genaken kon in mijn angst
Want in mij was geen wrok tegen wat dan ook
En ik wenschte niets
In dat donker toen de angst kwam,
Dan liefde, en deernis, en broederlijkheid
En het zou monsterachtig geweest zijn
Tegen den gang der natuur
En heel die simpele, ontzaglijke orde,
Had mij een kwade macht beslopen
Waar ik zelt zoo argeloos daar stond
Enkel vertrouwen in 't hart
En teederheid voor alle wezen rondom mij,
Zelfs voor de schaduw rondom mij
Gelijk een simpel klein kind.
En ik wist dat God
Wel moet verstaan hoe wij
Naar den dood gaan als kleine kinderen,
Zoo eenvoudig naar liefde trachtend
En naar liefdes beschuttenden arm,
Dat Hij een dorre God moest zijn, een God zonder humor.
Om met dat arme kleine verlangen te spelen
Als de kat met de muis,
| |
[pagina 71]
| |
Daar Hij het zelf toch schiep
Binnen in ons...
Misschien komt nooit die zekerheid weer,
Maar toen, voor een oogwenk,
Aan de deur
In het licht van de kaarsen
Was ik zeker.
(Vert. J. De Bruyn).
| |
II Uit de MaanNiets dan het maanlicht,
Door het getwijg van mijn meidoorn
Glanzend daar op mijn varens;
Niets dan de nacht:
Nu ontluikt hier de zilveren bloei
Van zeewied diep in verzonken stad,
En nu laait ineens door mijn droom het bedied
Van menig donker, waarzeggend lied
Uit aloude tijden;
De varende zangers zongen het plechtig in zwijgende zaal,
Zij kenden de wegen van 't hart want ze kenden den val
Van 't maanlicht dat 't zatte groen van den tuin
Zilver deed bloeien,
Dat grillig-getaalde boodschap bracht uit de maan,
Zooals nu, nu de varens betooverd onder 't getwijg van den meidoorn staan.
(Vert. J. De Bruyn).
| |
[pagina 72]
| |
Ruslanddoor Maurice Baring. Wat is die band, die u en mij verbindt?
Hoe komt het dat uw lied van ebbe en vloed
Mij in een welbekende taal begroet?
En als uw zwaar geheim mij droomend vindt
Hoe hoor ik dan een roep als van een vrind?
Hoe raakt uw slaaploos wee mijn diepst gemoed?
Uw lach en traan, uw sneeuw, uw korenvloed,
Uw bruine vlakten en uw eeuwge wind?
Ik weet het niet, ik weet alleen: Wanneer
'k Uw jongens zingend langs de straat zie gaan,
Uw boeren zeisen zwaaien door het graan,
Uw kindren spelen langs den weg en zeer
Devoot uw mannen knielen voor een schrijn, -
Dan lacht mijn hart, bij u is 't goed om zijn.
Uit ‘Selected Poems’.
Vertaald door J. De Bruvn.
|
|