| |
| |
| |
Ringsteken
De Jacques Perk-herdenking schijnt voorloopig beperkt te zullen blijven tot De Nieuwe Gids, die er het grootste deel van zijn November-nummer aan besteedt.
Willen Kloos leidt in met zeven sonnetten: ‘Denkend aan Jacques Perk’ en zegt, dat hij getracht heeft, den wil van den dierbaren doode uit te voeren:
Neen, nóg dieper, één
Mij met zijn willen wetend, redde ik fier, als een versmeetne
Door 't dof nog voelend Holland, heel zijn werk, schoon eerst half ‘neen’
Vaag riepen sommigen tegen 't niet begreepne. Maar ik meen
Altijd wat 'k doen moet, en zet dóór dan, schoon uit-een-gereetne
'K Vaak leek te worden door de lastring van weer snel vergeetnen.
Och, 'k zwoeg maar door en schrijf, tot 'k óók in 't Eeuwige verdween.
Dan volgt een Fransch gedicht van Mathilde Thomas door haar geschreven in het poëzie-album van Dora Perk, en door Jacques vertaald. In enkele brieven van den dichter aan A. Ising Jr. (het handschrift bevindt zich in de universiteitsbibliotheek te Amsterdam) lezen we drie zangen van Hélène Swarth:
Als een heraut in kleed van lente-azuur
U komen zie ik, tusschen heeml en duin.
'k Hoor schallen blij uw zilveren bazuin
Uw nieuwgevonden wijzen, trotsch en puur.
Augusta Peaux vertelt over den jongen Perk, aan 't spelen met zijn kameraden, reeds dan een ‘krachtige smeder van het helder klinkend woord’, en dr. P.H. Ritter Jr. haalt herinneringen op uit de jaren zijner jeugd, verhaalt van Jacques' moeder: ‘Ik heb haar nooit anders gekend dan voortgedreven door die heftige bewogenheid, welke men uiterst zelden aantreft bij een Hollandsche vrouw’, - van zijn vader, ‘in de eerste plaats een representatief man, - meer diplomaat dan theoloog, een soort van Protestantsch nuntius’... Tevens publiceert hij fragmenten uit: ‘Hymenaeus’, een door Perk zelf geschreven huwelijkskrant, toen zijn zuster Dora trouwde met den heer Jan Blancke; het hoofdartikel was getiteld: Jandorie.
In proza en in poëzie huldigt Joannes Reddingius des dichters verbeelding ‘bij den opgang van den nieuwen tijd’. ‘Wat kunnen wij anders dan in dankbaarheid zijn kort leven herdenken waarin hij liefhad, leed en zong?’ Ook wordt Perk met andere dichters vergeleken: door mr. D. Spanjaard met Wordsworth, Goethe en Marcel
| |
| |
Proust; door J.F. Marais in een fragment uit De Nuwe Brandwag met Lamartine (‘Niettemin kan dit nie met absolute finaliteit vasgestel word of Perk inderdaad deur Lamartine beïnvloed is nie’), en zelfs met Musset in enkele regels van wijlen Jules Schurmann. Mevrouw W. van Hooff-Gualthérie van Weezel geeft haar indrukken weer van een avond, waarop Betsy Perk een drama ‘Herman en Martha’ van haar broeder voorlas. Jhr. W. van Lennep vervolledigt het herdenkend gedeelte met een zeer uitgebreide studie over Jacques Perk en de Religie:
‘Perk is in religiosis geen man uit één stuk... Zijn jeugd is oorzaak dat, wat hij dacht en voelde, nog “vloeiend” was en in staat van ontwikkeling verkeerde. Vroomheid en profanie, mystiek en pantheïsme, indeterminisme en fatalisme liggen onverzoend naast elkaar... Het beeld van zijn religie is syncretistisch, verward, vol tegenspraak... Perk is een typisch voorbeeld van een levend, steeds denkend, voelend en geloovend mensch, wiens geestelijke rijkdom van hart en hoofd voortdurend van aspect en inhoud verandert’.
***
De schilder C. Kloos heeft Willem Kloos een schilderij geschonhen. Willem Kloos heeft hem daarvoor een sonnet opgedragen dat luidt als volgt:
Op 't effen zand aan einderlooze Zee ligt vlug-gegleden
De eene in als door Natuur op eens geboodne vrije Daad:
Hij nijgt met heel 't gelaat naar heilige Aarde: een kameraad
Staande, en zacht-stevig naar hem kijkend even, houdt zijn leden
Nog hoog in 't Oopne en luchtig peinst hij, of hij naar beneden
Eveneens vallen laten zal zich. O zoo frank-kordaat
Maar menschlijk-fijn dees Visie rees U, dies geleidlijk gaat
Mijn willend Voelen zich verwijden tot een stille Bede
Voor heel uw kunstnaarstoekomst. Moog' een staege blijde Vrede
U houden eender, Vriend, die 't zonder vragen, gaaft me en laat
Dit plots in mij gereezne Vers uw Geest behagen. Baat
Niet zoekend, lijk ik zelf ook deed nooit, leef steeds als gereede
Fijn-diep subtiele Ziener, lijk ook vroegre Grooten deden.
Mogen Vrouw, Zoon en Kunst vergoê'n U vlotter Waanren Raad.
Ziedaar de gegevens. Onze prijsvraag is nu: welk van deze twee kunstwerken, het schilderij of het sonnet, is het mooiste? Antwoorden in te zenden vóór den 1 December aan ons hoofdkantoor. Duidelijk naam en adres opgeven a.u.b. en op den omslag de vermelding ‘Kloosprijsvraag’.
***
| |
| |
Een der belangrijkste vlaamsche letterkundige prestaties van het eindigend jaar, de bundel ‘Zoo verhalen de Vlamingen’ wordt door De Nieuwe Gids als volgt voorbijgezien:
Zoo verhalen de Vlamingen (en zij verhalen sappig en fleurig, realistisch en gevoelig, met breede, zoowel als met fijne toetsen, met sprekende zoowel als teere kleuren) is een uitgave van Dietsche Warande en Belfort (voor Holland P. Brand's U.M., Hilversum).
***
In ‘De Stem’ zoekt Anthonie Donker troost voor de dichters die ‘niet meer van hun tijd zijn’ en aldus ‘ongemerkt het hoogtepunt van hun ontwikkeling bereiken.’ Jan Engelman heeft daarbij ironisch aangeteekend: ‘zou Doncker hiermee niet aan zichzelf denken?’ De nijdas!
‘Zoo kan, schrijft Donker, naast het werk in den actueelen stijl, dat bij uitstek zijn tijd op een bepaald moment vertegenwoordigt en daarom “zeitgemäss” geestelijk acuut en veelal ook favoriet is, een ander schrijver ongemerkt, het hoogtepunt bereiken van zijn ontwikkeling, als dichter van onvergankelijk werk culmineeren, terwijl zijn stijl reeds historisch geworden is en men weinig acht meer op hem slaat. Hij is dan in actueelen zin verouderd, terwijl, liever nog omdat, zijn werk al “vereeuwigd”, klassiek geworden is. Het eindigen der dichterlijke actualiteit is dan, om met Nijhoff te spreken, “een voorgoed begonnen begin”. Men moet volstrekt niet van een dichter eischen, dat hij “met zijn tijd meegaat”, d.w.z. de tijdelijke veranderingen en stijl en mentaleit meemaakt. Men zegt niets ten nadeele van een groot dichter, als men vaststelt, dat zijn werk in zijn tijd verouderd en als zoodanig reeds vereeuwigd is (temeer, wanneer de tijd tijdens iemands leven zoo gapend splijt en verandert als sinds 1914 geschiedde). Het zou meer in Bouten's nadeel zijn, wanneer hij morgen plotseling verzen ging schrijven op onversluierde, onmiddellijke, naakte en vaak uiterst nonchalante wijze als thans Slauerhoff en Den Doolaard bijv., haastig, heftig, nerveus, sterk en ruw, dan nu hij zichzelve en zijn stijl, die den vorm van zijn persoonlijkheid en karakter handhaaft, trouw bleef. Het schouwspel van een dichter, die krampachtig probeert “bij te blijven”, is even weinig verheffend als een politiek opportunisme. Ook de thans actueele dichters zullen waarschijnlijk eens den moed moeten hebben, zichzelf in hun beeld, in hun kunst te voltooien inplaats van zich in de actualiteit van den tijd te breken. Albert Verwey, Boutens hebben dien moed gehad, A. Roland Holst en Bloem zullen, men ziet het reeds, dien hebben, en mettertijd zullen ook Marsman en Slauerhoff den moed moeten hebben afstand
te doen van tijdelijke bekoring en favoritisme (de wereld is ongedurig, zij heeft zelden geduld de voltooiïng van een beeld te volgen, zij kent haar gunst toe aan het nieuwe verschijnsel en zoodra zij het karalter daarvan heeft leeren kennen, de groote trekken ervan bekend zijn, wendt zij zich graag weer af naar het volgende nieuwe verschijnsel), den moed om in hun tijd te verouderen, den moed om desnoods, trouw aan hun eigen aard, af te wijzen wat een
| |
| |
nieuwe tijd, een nieuw tijdstip, (het zijn maar tijdstippen, de actualiteiten der tijdelijkheid! algemeen toejuicht, en met Grillparzer te zeggen:
Will meine Zeit mich bestreiten
Ich lasse es ruhig geschehn,
Ich komme aus anderen Zeiten
Und hoffe, in andere zu gehn.’
***
Met ingang van 1 Januari zal bij Nijgh & van Ditmar N.V. te Rotterdam een nieuw maandschrift voor kunst en letteren verschijnen onder redactie van Dr. Menno ter Braak, E. du Perron, Maurice Roelants, met als secretaris Everard Bouws, waarin voornamelijk de jongere Nederlandsche en Vlaamsche schrijvers aan het woord zullen komen. Het blad krijgt een omvang van ongeveer 800 blz. per jaargang. Aan een communiqué is het volgende ontleend:
Forum heeft zijn ontstaan te danken aan de overtuiging, dat in Groot-Nederland plaats is voor een periodiek, waarin de krachtige en oorspronkelijke elementen onder de jongere schrijvers en het groote contingent in hun tijd levende Nederlanders en Vlamingen elkaar kunnen ontmoeten. Het zal dus niet zijn het orgaan van een bepaalde groep of richting, men zal in de kolommen van Forum werk aantreffen van artistiek, religieus en politiek verschillend gerichte schrijvers; de eenige maatstaf, welke zal worden aangelegd, is die van kwaliteit. Waaronder in dit verband moet worden verstaan: talent, oprechtheid en oorspronkelijkheid.
Uitsluitend literaire, dus literair-aesthetische waarden zullen in Forum niet moeten worden gezocht, de complete mensch zal voor den dichter staan. Dit beteekent niet, dat dit tijdschrift zich principieel zal stellen tegen de poëzie, wel echter tegen de vergoding van den vorm ten koste van den levenden, scheppenden mensch.
Indien dan toch van een richting mag worden gesproken, is het deze: ‘welke wonderen zich ook bij het scheppingsproces mogen afspelen, zij zijn eerst dan van belang, wanneer de persoonlijkheid van den kunstenaar zich in zijn werk bevestigt.’
Er behoeft dus niet te worden verwacht, dat Forum zal worden een vrije tribune voor alle geestelijke uitspattingen en probeersels, het wil zijn een spiegel van, maar vooral ook een maatstaf voor het geestelijk leven van zijn tijd.
Het zal, krachtens zijn eigen inhoud, trachten te zijn een werkelijke factor in het cultureele leven; de wenschen, welke in een tijdschrift worden uitgesproken en de imperatieven welke erin worden gesteld, zijn als zoodanig van ondergeschikt belang, het is de vitaliteit, de levenskracht die eruit spreekt, welke het tot een factor in de samenleving moet maken.
Daarom zullen in Forum de bladzijden niet worden gevuld met eindelooze referaten over boeken, wel zal het plaats geven aan ontmoetingen met boeken; men zal er noch jeremiades, noch reddende waarheden in vinden, maar wel een neerslag van den tijd in het werk van de vele belangrijke jonge denkers en dichters, die in het Nederlandsche taalgebied leven.
| |
| |
Het eerste nummer, dat half November zal verschijnen, zal o.a. bevatten: een eerste aflevering van een roman van den dichter J. Slauerhoff, ‘Het Verboden Rijk’; een eerste aflevering van een nieuw groot essayistisch werk van Menno ter Braak, ‘Het Démasqué der Schoonheid’; werk van een aantal jongere Nederlanders en Vlamingen: H. Marsman, Richard Minne, Hendrik Scholte, Elisabeth de Roos, Maurice Roelants, A.H. Hammacher’.
Men ziet dat de crisis zich overal doet gevoelen. Wij zullen 1932 moeten inzetten met maar één nieuw tijdschrift, hetgeen ons in het laatste kwarteeuws niet meer overkomen is. Verder nieuws is er inderdaad op gebied van tijdschriften niet te melden, tenzij dan dat de redactieraad van ‘De vrije bladen’ gewijzigd is (Victor E. Van Vriesland, Constant van Wessun en G. Walschap voor Vlaanderen) en ook ‘De vrije bladen’ zelf. Voortaan zal nl. elk nummer gewijd zijn aan een bepaald onderwerp en dus een afgesloten geheel, een cahier vormen, terwijl enkele nummers per jaargang speciaal aan Vlaanderen zullen gewijd worden.
***
Nu er crisis is, moeten we maar kunstvoorwerpen koopen, schrijft Albert Plasschaert in ‘De Groene Amsterdammer’.
‘Het schoone voorwerp is op den duur een zekerheid, die door geen enkele andere wordt overtroffen. Met deze materieele beschouwing der schoonheid, met deze materieele beschouwing over wat in liefde (en met welke liefde!) werd gemaakt, wil ik dat aantal lieden bereiken, die anders onbereikbaar zijn voor de schoonheid, voor den geest. En ik doe dat tenslotte niet voor de koopers, maar voor de makers der schoonheid; zij gaan mij ter harte; hen erken ik hierdoor. Want - waartoe wil ik de luien van den geest, de slappelingen tegenover den geest opwekken? Ik wil, dat zij hun geld, dat lui neerligt in de banken, actief maken ten bate der schilders en beeldhouwers en pottebakkers. Zij behoeven het hun dierbre goud niet gansch-en-al te spendeeren in deze hun moeilijke daden, maar reeds met een gedeelte daarvan, kunnen zij hun, die dat verdienen, en zichzelven veel goeds doen. Zij konden mij tegenwerpen: we weten niet! Maar als zij iets anders niet weten, laten zij zich voor veel geld voorlichten; zij konden dat hier doen voor veel minder door de bevoegden, die willig zijn in deze te helpen. Het is nu meer dan anders tijd schilderijen te koopen, beelden, weefsels, vazen, potten. Ge moet natuurlijk alleen werk koopen, dat een kunstuiting is. Er zijn veel schilderijen, beelden en potten, die niets met de kunst te maken hebben; ga in deze vooral niet af op de maatschappelijke successen, die te veel door maatschappelijke relaties ontstaan. Koopt niet alleen de reeds lang “genoteerde” kunstwerken, wezenlijke obligaties der kunst, draagbare rijkdom, alleen te bereiken voor de nu schaarsche of angstige groote fortuinen, maar koop werk vooral van hen, in wier werk eveneens de schoonheid (de blijvende) triumpheert; koop werk, waarvan de stijging zeker is, o geldzieken! en stut den geest, stut het veroverend gevoel; vaar later zelf daarbij wel;
| |
| |
koop dus werk van die tegenwoordigen, die eens ook, en gewis, als meester zullen gelden. Die zijn er zoo goed als altijd; en zelfs als zij een tijd schuil gaan achter den nevel der onverschilligheid; zij glanzen op een dag opnieuw of als nieuw om dan (Vermeer!) niet meer te zinken achter de kim. Denk aan Vermeer niet alleen, denk aan vele der Hollanders, denk ook aan Chardin - en wees met het luie goud paraat. Ik zal hier niet zeggen, dat dit voor u voegt als een der grootste noodzakelijkheden; dat ge daardoor den rijkdom van uw ras vermeert voor altijd - ik zeg zie naar uw winst, o finantiëele genieën. Koop nu, en berg (het kostte immers niet zeer veel!) de goede schilderijen op, zooals ge uw wijn zorgzaam keldert, tot hij zijn maximum van bloei bereikt. Dien wijn drinkt gij op met uwe vrienden, het is een hartelijkheid, die ik eer, maar de schilderijen gedijen als som gelds, en zij blijven, gij verteert ze niet! Misschien komt er, rariteit, in uwe familie nog eindelijk één, die ze zelfs lief heeft (dat komt voor in de beste kringen!), maar, toch, wanneer deze ongewoonheid bij u niet voor komt, dan blijkt op een dag uw fortuin gered door wat ge niet acht; als alle aandeelen voorbij zijn, heerscht nog zwijgend het innige beeld, het schilderij, dat als een melodie is, de vaas in wier vormen en materie de eeuwigheid werd gebonden. - Ik herhaal: koop om welke reden nu het kunstwerk; het schoone voorwerp is op den duur een onovertrefbre zekerheid!’
***
Cornelius Veth en Jan Engelman hebben het met elkaar aan den stok over architectuur. Over eene zaak zijn zij echter akkoord. Terwijl Engelman schrijft dat hij ‘volstrekt geen blind bewonderaar is van al wat zich als moderne architectuur aandient’ en dat hij ‘in 't bizonder de moderne architectuur van Holland op niet zuinige wijze overschat acht’, verklaart Cornelis Veth het volgende:
Wij meenen op onze wijze de schoonheid te dienen door ons te verzetten tegen het roekeloos verwerpen van alle traditioneele vormen, die in land- en volksaard hun onverwoestbaar bestaansrecht bezitten, en het even roekeloos invoeren van modevormen, die morgen door andere worden verdrongen.
Zoo meenen wij op het oogenblik goed te doen, door zooveel mogelijk tegen te houden dat het land zal worden volgebouwd met de bekende doozenstapels. Wij gelooven dat het persoonlijk element in de bouwkunst niet op den voorgrond mag komen, en wijzen dan ook de beschuldiging van ons, dat wij voor bepaalde personen zouden optreden. Wel verre van door de nieuwe materialen en technieken verontrust te worden, aanvaarden wij deze, maar wij ontkennen dat het de taak van een bouwwerk zou zijn, te demonstreeren, wat daarin zoo al mogelijk is, en zijn van meening, dat zij mede moeten werken om de aarde bewoonbaar en de menschen gelukkig te maken. Wij kanten ons evengoed tegen stijlnabootsing als tegen de tyrannie van een nieuwen opgedrongen stijl - zooals beton-vormen, daar, waar zelfs geen beton te pas komt.
De lyriek, waarmee wij gewoonlijk worden bestreden, imponeert ons niet. De grillige vindingen van het snobisme epateeren ons evenmin als die van een koud, armbloedig vernuft. Wij hopen het Nederlandsche volk de eenvoudige, sobere geestesgesteldheid te doen herwinnen waarvan alleen een herleving van onze bouwkunst te verwachten is.
|
|