| |
| |
| |
Ruysbroeck-Herdenking
Groenendael
door Joris Caeymaex.
Zoniënwoud is een wereld bestempeld met het grootsche van oneindigheid en Godsaanwezigheid. Alles gaat er samen óp in ééne uitzetting tot volkomenheid en grenzenoverschrijdende grootheid in een machtig rythmus; en het geheel ligt bewust en diep in de volle rust dier grootheid, dommelend en sidderend van bezieldheid.
Het oneindige straalt er: uit de hooge volmaaktheid welke de Vorm van het woud biedt; - het veropenbaart er zich in de paroxysmen van Gloed bij de zonnebranden die in hare schatzalen ontvlammen; - het vaart er in golven van Rythmus over hare duinbergen en kruinenzeeën.
En Groenendael, het hart van het woud, trok die drie schakeeringen van opperst schoon tot zich om er in volste pracht te verschijnen; zoodat het is: één poeëm, trillend van oneindigheidsgevoel.
De herontdekking der oneindigheidsrijke vormharmonie van het woud is steeds het feest van een tocht naar Groenendael. Bij het eerste binnengaan in de boschpoorten, hebt ge het levendig besef te naderen tot een grootheid van wonderlijke heerlijkheid. Uw tocht zal zijn de bewustwording van die ordevolmaaktheid. En u trekt het pijlrechte spoor, borend dwars door de boomenrijen naar den schemerenden muur van het boschdiep. Een drift jaagt me voort, een hijgen naar gindsche verre diepten waarin ik opgenomen en omvangen zal worden. Zoo ga ik dan, vierend mijn beweging door het boschpaleis, en doe het links en rechts van mij in brokken wegvallen, en vorder, bij groeiende bewustwording dat het mij een experiment van schoonheid gaat worden.
Toch, bij het steeds verder vluchten der dreef zonder uitkomst onder één groot welfsel tusschen voorbijschuivende zijgangen, -
| |
| |
mat wordend van het bruine kaplicht over ons heen, sluipen aan onze zijde toe weemoedigheid, kleinzieligheid, verlorenheid: ‘Ach, Schoonheidswonder, gij ja heerscht steeds in uwe vaste stede ginds op uw hoogland in luister... Waarom tusschen U en ons die dichte muren, die afstand? Is de gunst van uw glorie wel werkelijk weggelegd voor ons, kruipende dwergen in het groote woud?’
Maar, Groenendael bereikt, en mijn tocht door het bosch ten einde gekomen, sta ik alleen in het open midden, waar prijkt en zwelt de rustige pracht der dalkom. Kroon van het woud, rozenhart dat heerlijk openluikt, koor van het heiligdom. Hoe verzwinden alle grauwe mijmeringen van den weg in licht en vreugde! Daar te midden staand gaat over het prachtig verschijnsel heen u het beeld op van 's wouds harmonische eenheid waarin het, in het aanschijn van den hemel, op aarde ligt als een opperste volkomenheid, en aldus opgenomen wordt in de oneindigheidswereld. Want één prachtgeheel zijn thans én de schoone kern hier met zijn vijversspiegel, én de stad van boomen en groene weelderigheid die er rond gebouwd is, én de uiterste wallen ginder ver die het besluiten aan den hoogen hemel. O wonne en krachtig besef, te mogen deelen in die volle orde, te zijn gevangen, ingelegd en ingepast in die roos, te liggen op de middencel die rondom al de duizende trillingen uitzet tot aan de breedste krinkelingen der einders. Luid spreekt hier alles van wereldharmonie, van rustige orde heerschend in een machtig geheel. En in dien vrede en die wonne die u vervullen en doen juichen, gaat daar dan een ander, een hooger beeld voor u op, Oerbeeld dezer spiegeling en afschaduwing, het beeld van Goddelijke Alvolkomenheid in stralende kracht en luister.
Zichtbaar door God geleid waren de blik, de hand, de ziel die zoo bewust op deze plek vielen om er een oord der beschouwing te vestigen: zóó eenig schoon zijn er de twee hoofdvoorwaarden daartoe aanwezig: alomheerschende orde, sterk en tevens veilig en rustig om er een gansch leven voor goed en vast in te voegen, en pracht altijd rondom opgesteld om u met zinnen en ziel bestendig omhoog te beuren in opgetogenheid.
Laat nu in die mystieke warande de wonderen bloeien: in diepe wonderen van gloed en weidsche van rythmus. Hier toch kwam men in gouden noen toegeloopen op den roep dat Ruusbroec ergens op een boomstam in gloed geschoten was, waar hij werd
| |
| |
tot een wezen van vuurkracht, van blinkende doorschijnendheid en hemelschheid. Nog draagt van dien bliksemglans de Zomerboom hier de glorie. Al het licht dat er walt en straalt in het geblaarte van het gansche woud komt hier van glooienden kruinenkrans gekanteld als een vloed in de dalkom; en hier ontmoet het den prachtbeuk: die rijst dan, roerloos en groot, naakt in het licht, en staat er als het mirakel van het brandende braambosch: zon en zondoorgloeide boom hun bruiloft vierend van liefdegloed. Eén vlam van beider omhelzing, die breekt uit het hart der aarde, die hooge stamzuil wordt als van klaar koper; die uitslaat in laaiend getak en wolkt in een doom vol goudschittering. Heusche verbinding van aarde en hemel, omkransd door een nimbus van gouden lucht zooals een hoogaltaar dat de koorruimte bant in ontzag voor de mysterieviering. Die grond is heilig. Hier staat een teeken van de oneindigheid van Gloed, waar in de aanraking van God en schepping, het wezen verteerd wordt in huiveringwekkend en vervoerend mysterie.
Omheinde Hof gewis, diep en vroom waar de hoogste wonderen bloeien, is Groenendael nochtans tegelijk wereldweidsch. Het waaiert kordaat open naar het hoogland rondom, naar wenkende heldere tinnen. Daarheen, zoo jaagt Ruusbroec zelf ons op, ten heuvel opgehuppeld, de hooge lucht nader, te zien en te ademen waar de wereld is als een psalm in grootheid en levende golven, waar heerscht het groote Rythmus van levenden adem, ten Duneberg op!
En waarachtig daarboven slaat u van beneden de glans tegen der wijde woudzee; die, vol, hare diepten van groen rolt op deinenden bodem; die levend de branding harer bloeiende kruinen hier toe stuwt; die hare ramskoppen alhier aldaar laat opduiken boven haar vlak; die een machtige zachte ruk voortwaarts is over het land. Roept niet die aarde om van de zenithzon een Pinkstervuurregen te ontvangen, hijgend om daarop zelf op te bloeien in juichend leven?... En hangt daar niet reeds in de onzegbare heveling tusschen beide kolken, van hemel en van woudzee, de geestesduif die het àl laat wiegen en trillen op den zoeten maatslag harer zilveren wieken?...
Dit zijn eenige verbeeldingen van Groenendaels besliste hoogere mystiek.
***
| |
| |
Maar ook lichtere spelingen van geestelijke waarden vervullen het kloosterlijk woud. Het bosch dringt van ringsom geheel binnen in het klooster en brengt er onweerstaanbaar in-over al zijn geesten van eenzaamheid, vroomheid en edele kracht. Spiegelen de celramen niet al de beelden wêer, van die strenge en prachtige boschwereld vóór hen? En ik verbeeld mij hoe, - zooals elke cel van het San-Marco met een Evangelietafereel, zoo elk dezer hier zou gesierd zijn met een bepaald zinrijk beeld uit dit levend boek van het woud, liefst gekleurbrand in het raampje, spiegel tot gedurige overweging. Zoo sprekend immers zijn voor de geestelijke ziel al die zinnebeelden: het hert, de bron, de arend, en ook de zwaan.
Zalige cel van het hert! Wat heeft uw bewoner veel te zien en te doorgronden aan het spannende drama dat gij in uw diepwarm kleurraam vertoont: in het bruine bosch, het hert door den hond opgejaagd, doch opwippend over alle struikgewas heen in kaskade de helling opwaarts en van dan af klare pijl heenschietende de verte in, dat het bosch als dóórgescheurd, van opschudding wonderbaar nàtrilt. En in u ook, monnikbroeder, hoe het nàtrilt, zeg! Hert door het bosch onverwacht flitsend, ster door de nacht verschietend, dat ook zijt gij, zalige vonk van genadestraal wanneer gij plots onze cel en onze ziel doorschiet, er wêer eens de scherpe trilling van het eeuwige doorheenjagend.
En gij, lieflijke cel van de klare bron! 't Fonkelt er van glanzend smaragdgroen en borrelend zilver, àl zonnigheid en frischte van boschkoelte, geurende madelieven, heldere vlietbeek en gouden bronzand, één ongestelpte lafenis en lentelied. De uwe is deze cel, in den helderen morgen, jonge frissche monnik en neomijst, blond zonnekind en engelachtige leviet die van uit uw cel lichtschitterend en ruischend toegekeerd staat naar algeheele hemelsche heiligheid.
En gij, schoone cel met het glasraam van den arend. In grooten paarlenmoeren hemel roeit hij, in zijn vlerkspan sluitend de weidsche zee van het Brabantsch land, van woud tot woud, van Meerdael ter Oostgrens tot Zevenborre ten Westen, en tusschen beiden, grootsch kroonbosch, Zoniënbosch: daar hangt hij boven, recht boven Groenendael en zijn vijver, afgrondelijk oog, eenige spiegel zijn eigen helder oog evenwaardig, die hem tegenblikt. Cel van een hoogeren geest, breeden roeier in de dommelende stilten der hoogste sferen, en waarheidsdoorschouwer in nooitfalenden stouten zienersblik.
| |
| |
Maar aan de cel met de zwaan kan ik niet dan met een zekere angst denken. Er pakt u dadelijk iets kouds bij dit geruite wit-enzwart raamglas! In den zwartsten hoek van vijver en poel, witte droomwandelaarster op fantastische bodembroeisels en in nare schaduw; altijd alleen, schuw-afgekeerd, in onvruchtbaar gedroom van eeuwige ballinge. Bracht men uwe voorstelling hier aan tot les en vermaan voor een of ander angstgekwelden monnik, als het beeld van droefgeestigheid, die niet past in de kloostervreugde en die daarom als vertoef toegewezen kreeg dien hoek ver buiten de kloostermuren? Of zijt gij wellicht, met uw geslagen stomheid, het beeld van den zondaar verdord in zijn levensbron, zoodat al zijn schoonheid, en ware zij zelfs zoo edel en haast hemelsch als de uwe, prinses, gedoemd is tot niets en ijdelen en doodschen waan? En door uw mysterie beleerd, zich ferm herpakkend zie ik mijn monnik, zich oprichten en zich moedig storten in wakkeren dienst, en hernieuwde heiliging en levendige vurigheid.
En wederkeerig slaat het kloosterlijke met zijn wijding over op het bosch, het herscheppend tot een voortzetting en uitbreiding van zich-zelf, van den geestelijken edeldom, den vrede en den hemelsdroom gelijk die schoon vastgelegd zijn in het geheele kloosterhuis: in gewijden bouw met booggangen en doomzalen, in pand-koerenen-tuinen, in kerkkoor en bidkapellen.
Alleen reeds de stoere en grootsche gevel- en-bouwmuur drukt zijn evenbeeld op de hooge boomenrijen die tot aan zijn voet dringen en errond geschaard staan. Dezelfde rechtheid, ernst en kracht lijnt in statigen steenbouw en in hoog boomenheir; dezelfde grootheid en bezieldheid blijft overal heerschend, wanneer de broeders uit het klooster zwermend zich mengen onder de beukeboomen en er schrijden weg-op-en-af in het boschdiep, één broederlijke schaar met de stoere en mannelijke boomen.
En wederom, de vredige pandkoeren, die, in het klooster aangelegd zijn voor stille stonden van zachte verademing, hij kan ze weervinden de zoete monnik op wandel, hier en daar ver in het bosch, in die rustige dalen: Grasdelle, Blankendelle, Flossendelle, St. Corneliusdiep, Josefienediep, vol onuitsprekelijke reinheid in den schoot van groenen heuvel, met 'n zuiveren berk in droomen, den glanzenden vloer van weidegroen, waar het beekje door vloeit, en den melkzoeten hemel die er uren en dag stil over heenschuift.
| |
| |
En zelfs hervinden zij er vroomverblijd de glorie en gebedsinnigheid hunner geliefde kerk- en krypteheiligdommen van het klooster, plots weergetooverd in het midden van het bosch: dat zijn de diepschoone plekken der kleinere boschvijvers. Tusschen de stammenzuilen blikkeren zij door, goudig en tegen den lichtkant toe smeltend tot louter gloeiende klaarheid. En ergens ruischt er langs den oever een bronwel den klaren vijver in... Quia apud Te est fons vitae... En de ruischende kapelstilte heerscht er eveneens volkomen, bij bladeren-water-en-vleugelengesuis, doorklaard door een enkel zilverig vogelgefluit. Maar als een heilig koor strekken de vijvers hun vloer, klaar als met tegels vol stempels van blanke en kroonvormige waterlelies, en met gansche deelen marmerspiegel, àl fonkelend in den zonnegloed. Et in lumine tuo videbimus lumen...
Zoo gaan Groenendael-klooster-en-bosch samen op tot één gewijde wereld van schoonheid.
***
En zou dit louter verbeelding zijn, die bij den herfststorm als bladerenvlucht verwaait?
Of is deze mystiek zoo krachtig geprent in de dingen, dat het heusche werkelijkheid is?
Gelukzalige Ruusbroec, bid voor ons.
Doe in ons, uwe Groenendaelers eener andere eeuw, krachtig gedijen tot leven, het Godsrijk dat gij in deze landen stichttet, het rijk van levenswijsheid, van vrede, van schoonheid en hemelverlangen.
Allerheiligen 1931.
|
|