| |
| |
| |
Palermo
door Felix Rutten.
Inleiding
Door zijn naam alleen al zou Palermo toeristen trekken en bezoekers boeien. Want die naam is zeldzaam evocatief. Roept hij geen palmenwaaiers voor de verbeelding op, en murmelend zeegeruisch? Hoe kan het anders, daar deze muziek al in zijn vocalen zingt. En denken wij ons Sicilië overigens wel anders dan een paradijselijken tuin, waarvan Palermo als de gouden poort is?
Wat is een naam? Niets, - en soms ook alles. Een gelukkige titel kan een boek redden. Voor de spijskaart is een goedgekozen naam goud waard. Zoo ook in de wereld der reclame voor het vreemdelingenverkeer.
Bij Palermo schuilt heel de poëzie der stad al in den naam. De Phoeniciërs hadden de stad Ziz genoemd, wat ‘bloem’ beteekent, en de Grieken Panormo. Het mocht zinvol zijn, maar het is klankloos. De naam Palermo daarentegen zingt. Het is een gedicht op zich zelf. En daarnaast wekt hij herinneringen aan een verleden, dat na zeven eeuwen door den tijd tot stofgoud verpulverd, nu verpuurd is tot romance, tot een zingenden droom.
Achter Palermo's klankrijken naam die vol beloften is, staat een grootsche, trotsche werkelijkheid. Een stad van hooge voornaamheid, van weelderig leven, van vorstelijke monumentaliteit, door scheepsmasten omwimpeld, door blauwe zeegolven bespoeld, door palmen beschaduwd en door bergen omlijnd. De zeebries draagt er den zoeten geur van oranjes en citroenen. Haar heele omgeving zwelt en deint van wondere vruchtbaarheid, en haar zee zelf is als een bloeiende tuin. Zoo ligt er de stad, in Oostersche blankheid opschemerend, tusschen de paarse schaduw die van de Monte Pellegrino valt, en de blanke schaduw van de marmeren kruiskerk van Monreale.
Zonder door de Oudheid geadeld te zijn, boezemt zij ontzag in. Zij is jonger dan de zustersteden, maar volgt daarom niet achter- | |
| |
aan. Om deze haar betrekkelijke jeugd, kon zij zich gemakkelijker bij onze moderne eischen aanpassen: rechtlijnige corso's en groote, breede verkeersaders omsluit het beeld dat men van haar meedraagt. Zij behoort daarom niet minder tot de historische steden van het Italiaansche koninkrijk. Het verleden van eeuwen van bloedigen strijd en van bloeiende cultuur rust echter niet in haar vergeelde kronijken, maar ligt nog altijd tastbaar en als met kostbare gemmen in haar heden ingelegd.
Ieder vreemdeling moest Palermo eigenlijk niet anders aandoen dan per schip, te Marseille of Antwerpen onder zeil gegaan, en zonder nog iets anders gezien te hebben van het zuiden: eerst dàn zou de indruk van haar volle bekoorlijkheid volledig zijn. Daar de meesten haar over den landweg naderen, die van de Alpen loopt tot Reggio Calabria, en dan van Messina tot kaap Marsala, ligt Palermo haast altijd in de schaduw der overige Italiaansche steden. Voor wie over Turijn en Milaan kwam, voor wie het opperste der ‘Italianitá’ in Napels meende te zien, is de indruk verzwakt, de verrassing gedempt. Dan is Palermo vaak nóg maar wéér een Italiaansche stad, met al wéér corso's en schouwburgen en monumenten. Want waaierpalmen zag de toerist te Rome al. Over Palermo blauwt geen andere hemel, dan die over Napels blauwt. Van kerken en palazzi, van fonteinen en villa's, wemelt heel Italië. Te Ravenna zag hij Bizantijnsche mozaieken, te Rome cosmatenwerk, te Venetië gouden kerkwanden, en overal schitterende barok. Zag hij te Rome niet zóó veel van Bernini, dat zijn bewondering voor Giacomo Serpotta, wiens ‘putti’ beroemd zijn, in Palermo al lang is afgestemd?
Maar naast het barnsteenen Rome heeft Palermo zijn eigen blanke marmerpracht. In geen andere stad van Italië is de palmenweelde zoo groot als hier. Deelt zij ook met Napels eenzelfde blauwe zee, zoo wint zij het door de schoonheid der omgeving. Palermo la felice heet ze voor de Sicilianen, omdat de natuur, die haar óók al een haven bouwde, het hoorn van overvloed voor deze stad ten volle heeft uitgestort in de vruchtbare dalschaal, die haar een park is: conca d'oro, een gulden schelp. En van deze kostbare schelp is Palermo de onovertroffen parel.
Maar Palermo bezit naast deze bizondere schoonheid en al haar historische herinneringen, ook haar eigen en zeer bizondere kunst: niet zoo zeer nog haar eigenaardige Barok, als wel de geheel eenige kunst van haar Normandisch tijdperk.
| |
| |
| |
De schaduw der Hauteville's.
Wat Palermo teekent met een duidelijk merk, kan men uit het dialect van haar volk al vernemen, - een dialect waarin de sporen bleven van al de vreemde heerschers, die zich van de Siciliaansche hoofdstad meester maakten. Maar daartoe moet het gehoor van den vreemdeling al héél fijn toegespitst zijn. De doorsneê-toerist hoort in die volkstaal wel amper den Saraceenschen inslag. Speurt hij in den volksaard eveneens het Saraceensch stramien? Voor de meesten is Palermo een tweede Napels, met minder muziek, met evenveel vodden, met even groote weelde daarnaast en met dezelfde zuidelijkheid. Maar zóó is het niet. Per slot ontwaart men in Palermo een arbeidzaamheid die Napels vreemd is, een ijverzucht die de Napelsche overtreft, en een voornaamheid die Arabisch heeten moet. Napels was nooit anders dan Napolitaansch, maar Palermo was Muzelmansch, - een stad met drie honderd moskeeën. De Normandiërs onderwierpen het land met hun krachtigen arm, maar vernieuwden, daarmee zijn bloed niet. Zelfs toen Sicilië al Normandisch heette, was het toch nog Arabisch, tot zelfs onder de Hohenstaufen. Dàt bleef het in zijn kunst, omdat het niet anders was in zijn wezen. Dit wezen zelf ging gewijzigd worden, en mede ontwikkelde zich zijn kunst. Een vermenging kon hier zoo min als elders uitblijven. De Latijnsche cultuur triomfeert in Sicilië dan ook met de Renaissance; maar het Saraceensche bloed heeft er zich nooit verloochend.
De vreemdeling ziet heden in Palermo de schittering eener zuidelijke stad, in heel haar bonte, opgewekte, blijde uitbundigheid. Niet de zonnige pleinen zijn de aantrekkingspunten van het stadsleven, maar de lange, schaduwrijke straten, waar de luide menigte langs de stoepen zwiert, de straatventers hun eigenaardige roepen laten hooren en de karossen elkaar in dichte rijen volgen. Soms verdwaalt daartusschen een bonte kar van het land, met opgeschilderde wielen en paneelen, het tuig versierd, de dissels met franje bezet, het zadel en den kop van het trekdier bepluimd met kwasten en veeren. Dit brengt, bij wie historisch voelt, meer opzien te weeg dan de verschijning van een Arabier in kaftan en burnous, met zijn gitzwarte oogen en scherpen haviksneus.
Doch met dit àl is het huidige Palermo een stad der Renaissance. Zijn meeste kerken pronken met barokgevels, en van de hoogte der
| |
| |
kathedraal ziet een Renaissancekoepel over de zee der daken uit. Het koningspaleis werd in 1600 herbouwd in den stijl dier dagen. De XVII en XVIIIe eeuw bouwden de stad vol paleizen. Op de piazza S. Domenico rijst een zuil, op drie andere pleinen springen fonteinen, alsof het Rome was. Palermo's eigenaardigste piazza, de Quattro Canti, kon door een Medici voor Florence ontworpen zijn: het is het kruispunt der twee groote corso's, die de stad in vier deelen snijden, waar vier paleisgevels, vol zuilen en beelden, - beschermheiligen en Spaansche koningen, - naar elkander toegekeerd staan en een achthoek vormen.
Maar ondanks dit alles denk ik in Palermo vooral aan Constantinopel.
De parel van ‘de gouden schelp’ en het oude Stamboul aan den Gouden Hoorn hebben uiterlijk wel niets gemeen: men verwachte te Palermo geen minaretten! Doch in hun verleden is iets overeenkomstigs, - alleen in omgekeerde volgorde:
In het Oosten is het de hoofdstad der christelijke keizers, die op een gegeven oogenblik wordt overrompeld en omgevormd tot een stad, waarin de Moslims hun verblijven opslaan en de sultans heerschen. De overwinnaars die de halve Maan planten waar het kruis stond, drijven er de overwonnenen ten arbeid om hun kerken voor hen in moskeeën te herscheppen, om er een minaret te zetten naast ieder koepelgewelf; en zij leeren hen de alkoven te sieren, waarin de Aziatische vadsigheid de weelderigheid de hand reikt. Hoe de Griek er ook in slavernij verzonk, nog altijd voelt hij zich thuis in de groote stad van den Bosphorus.
In Palermo daarentegen was het de Moslim, die op zijne beurt het trotsche hoofd moest buigen voor een christen veroveraar. Hier werd de vroegere moskee omgebouwd tot Godshuis, en de harem ingeruimd voor den gewapenden koning van het Noorden, die zoo min van rust wist als van wellust, en voor wien alle weelde nieuw was. Acht eeuwen is het her. Op die omvorming volgde hernieuwing en verval. Maar de Saraceen heeft Palermo daarom nog niet opgegeven, - zoo goed als ook de blauwoogige nakomeling van den blonden Normandiër nog dartelt in ieder dorp van het zonnig eiland.
In Palermo woont een ander geslacht dan dat der Napolitanen. Men ziet het aan het edel voorkomen, aan de waardigheid waarmee de arme er zijn plunje draagt. Hier geen tooneelkwasten en Hansworsten die koketteeren met hun ijdelheid, noch kinderen die
| |
| |
groot-doen met hun kinderlijkheid, met een pathos dat hemeltergend is voor menschen die op goeden smaak gesteld zijn; in Palermo stapt de Afrikaan van eertijds nog door de straten dezer vorstelijke stad, met een gratie die niet van Europa is, met een kalme waardigheid die hij niet van het Noorden heeft, en waarvoor wij maar deze ééne bewonderende benaming bezitten: Sicilië.
Sicilië was Arabisch sinds 828, en Palermo Saraceensch, toen uit Normandië dat handje-vol avonturiers kwam afzakken, dat er de dingen een anderen keer gaf. Kinderen van een vader zonder fortuin, prinsen zonder erfland of vooruitzichten, - zóó zochten de zonen van Hauteville hun geluk in het zuiden, waar ruimte was voor een moedig soldaat en de weg open lag naar roem en rijkdom.
Het heldenlied van rinkinkend staal zet in met een voorspel: veertig pelgrims verslaan bij Salerno een troep Saraceenen. Dit feit maakt hun verlangen wakker om Italië te veroveren, en Robert Guiscard zakt met de zijnen af, verslaat Germanen en Longobarden bij den Monte Gargano, terwijl Rogier, ‘de groote graaf’, Messina verovert. Samen nemen zij Palermo, waar Rogier I, de zoon, tot koning gekroond wordt.
Twee zijner zoons dragen de kroon na dezen; dan vervalt ze aan hun neef Tancred. En alles wordt anders, na twee tijdperken van luister en pracht. Tot hiertoe is de geschiedenis der Siciliaansche verovering als een fonkelende zwaardhouw geweest. Malta genomen, Rome verbrand, de keizer verslagen, de paus in boeien. Innocentius betaalt zijn in-vrijheid-stelling met de investituur en de kroon van Sicilië.
Maar met Tancred keeren de kansen, keert het geluk den Normandiërs den rug toe, en treedt Barbarossa zegevierend in het veld. Daarom heeft de romance zich dan ook liefdevol over Tancred gebogen.
Door de bekoorlijkheid van Sibylla van Lecce had Tancreds vader zich in een galant avontuur laten verstrikken. Maar ook zijn natuurlijke zoon was van het echte bloed. Hij is dapper, edel en ridderlijk. Barbarossa ondervindt het in den strijd, dien hij tegen Sicilië voert. Als de keizerin in Tancreds handen gevallen is, laat de fiere held de edelvrouwe ongemoeid tot zijn vijand terugkeeren.
Dit was een ‘geste’ die de troubadours zouden vieren. Een lente van liederen bloeide uit het voetspoor der bevrijde koningsvrouw omhoog, en al die klanken en kleuren verheerlijken Tancred,
| |
| |
den volmaakten ridder. Doch er valt een schaduw over het blijde beeld: Barbarossa's ongevoeligheid voor den hoogen zin van zijn tegenstander. Des te stralender glanst Tancred in zijn fonkelend harnas tegen den zwarten achtergrond van dien ondank.
Een andere schaduw valt over Tancreds leven, wanneer hij in de stilte der beschouwing teruggetrokken, zijn kroon afstaat aan zijn zoon, om zich, oud van dagen, te zonnen in het geluk van zijn opvolger. Want de dood gaat aan den wachtenden grijsaard voorbij, om den jongen koning in zijn armen weg te sleepen. Dan gaat Tancred zoo diep onder dit plotse leed gebukt, dat het zijn zwakke krachten knakt.
Willem III volgt nu zijn vader Tancred op, en Hendrik VI zijn vader Barbarossa. Het einde der Normandische heerschappij op Sicilië nadert in een ontzettend noodweer. De ridderdeugd van Tancred, die keizer Roodbaard niet ontroerd had, zou den zoon nog minder beletten om zijn eerzuchtige plannen na te streven. Hendrik had een dochter gehuwd van den ouden koning Rogier en eischte nu den troon van Sicilië op voor deze Siciliaansche prinses. Tancreds bastaardgeslacht moest wijken voor het echte bloed. Zwaar was de strijd die nu volgde, en weergaloos de wraak die Hendrik, als overwinnaar, uitoefende op het overwonnen geslacht. Daarmee schandvlekte hij zijn naam voor immer.
Als om de wreedheid nog meer te doen uitkomen, riep hij zijn wraak-concilie van 1194 te Palermo saam op Kerstmisdag. Daar werden voor den Germaanschen keizer-indringer gesleurd de weduwe van Tancred en haar zoon, die koning heette, bisschoppen en baroenen van het land, regeerders en raadgevers. En allen werden veroordeeld wegens hoogverraad. Dezen werden van het licht der oogen beroofd, genen opgehangen, anderen levend verbrand en nog anderen naar Germanje in ballingschap gezonden. Eén der afstammelingen van Tancred liet de keizer met klinknagels een koningskroon op het levend hoofd spijkeren, - de lijken van Tancred en van Rogier, zijn zoon, de kroon van den schedel rukken. De jeugdige Willem III werd voor altijd opgesloten in den burcht van Hohenembs. Zoo eindigde het geslacht der Hautevilles zijn heerschappij op Sicilië.
Het was een bloedige Kerstmis, waarmee de veroveraar zijn bestuur begon, en het was als een uitdaging van alle rechtvaardigheid en recht. Toen keizerin Constance op den dag daarna, op S. Ste- | |
| |
phanusdag, het leven schonk aan haar eenigen zoon, mocht de wereld zich met bange voorgevoelens afvragen, - en de Siciliaansche moeder zelve op de eerste plaats, - wat wel het lot zou worden van dit kind en zijn geslacht.
Dit kind was Frederik II van Hohenstaufen.
Even jammerlijk als het geslacht der Hautevilles in het bloed gesmoord werd, zou het geslacht van den wraakzuchtigen veroveraar ondergaan met het bloed van Conradijn.
| |
De kunst der Normandiërs.
Het heerschersgeslacht der Normandiërs was verdwenen zooals het gekomen was, in een plotsen rukwind. Maar zijn monumenten overleven het op Sicilië tot heden toe. In 1140 bouwden zij te Palermo de Cappella Palatina, in 1174 de kruiskerk op den Koningsberg van Monreale. Andere kerken der XIIe eeuw staan daar omheen te Palermo, en kasteelen op het heele eiland in dienzelfden stijl. Deze Saraceensch-Normandische architectuur, die zonder voorbeeld was in de kunstgeschiedenis, bleef onnavolgbaar, eenig, voor zich zelf alleen. Grieksch en Arabisch zooals zij was in een wondere versmelting, Romaansch en Muzelmansch, christelijk en mahomedaansch te gelijk, geeft zij nu nog een denkbeeld van de kleurigheid van het Normandische hofleven te Palermo, waar kerkelijke prelaten verkeerden met Saraceensche wijzen, waar Byzantijnsche kunstenaars en Arabische geleerden, in een omgeving van Oostersche pracht, over dezelfde kostbare papyrusrollen en perkamenten gebogen zaten, waar het zonlicht door hoefijzerbogen binnenviel onder druipsteengewelven, en trilde in de mozaieken der met goud bekleede wanden.
In Monreale spreken misschien nog vormen van het Noorden mee, al is het Romaansch element op Sicilië in dit tijdperk maar zwak vertegenwoordigd: haar versiering is Grieksch en Arabisch; in de Cappella Palatina is van het Noorden niets meer over: zij is uitsluitend van het Oosten. Hier is alles tooverachtig, als in een sprookje gedroomd: een in goud en gemmen en zonlicht ontbloeide tooverpracht.
Monreale is uit wit marmer gebouwd, en evenveel uit mozaiek. Die kerk omvat 6.340 M2 mozaiekwerk op gouden grond. Maar
| |
| |
het marmer overheerscht er door zijn hoogen, helderen toon. Hier maakt de rijkste schoonheid toch nog den indruk van den plechtigsten eenvoud. De gouden flonkeringen verdrinken er in den gladden glans van het wit gesteente. Alles en overal marmer. Lichtend wit, en blauw-dooraderd marmer. Het is als gedrapeerd. En toch rijst het er in strakke banen. Het is als met wind doorspeeld, als levend bewegend, geplooid in zonlicht-doorstroomde vouwen, blank en paarsig; en toch glijdt het roerloos naar de hooge gewelven. Rood en groen, en zelfs het goud der mozaieken, verbleekt bij den maanlicht-blanken marmerluister. Een heiligdom voor blijde feesten gebouwd, voor alleluia's en gloria's, voor niet dan priesterwijdingen en communiebruidjes. Zóó ook het groot chiostro daarnaast, verbluffend door zijn afmetingen, met zijn cosmatenwerk, zijn Arabische fontein, zijn tallooze colonnetten.
De schaduw der historie is hier niet tastbaar blijven hangen. Alle herinneringen uit den wordingstijd dezer kunst zijn echter saamgeslopen in de Cappella Palatina, de oorspronkelijke slotkapel van het koninklijk paleis.
Zooals de grootheid van Venetië spreekt uit de plafonds van zijn San Marco, of het de gouden bladzijden waren van een levende kroniek, zóó leest men die voor het Normandisch Palermo nog heden af van de juweelige wanden zijner Cappella Palatina. Toen deze gebouwd werd, was Palermo een stad die 400.000 inwoners telde, wier haven vol schepen lag van allerlei herkomst, waar Arabisch en Italiaansch gesproken werd, naast Grieksch, Latijn en Fransch, en waar, met de rijkdommen van alle werelden, minstens evenveel schittering werd ten toon gespreid als velerhande geestelijke cultuur.
Toen het zwaard eenmaal in de schede rustte, en voor het nieuwe heerschersgeslacht van het Noorden de droom was opgegaan, die uit het geurig Oosten aangloeide, - toen zij de weeke weelde van het Orient kenden en de sprookjesachtige wonderheden smaakten, waarvan getulbande dichters zengen en witgebaarde wijzen de geheime wetten naspeurden, begonnen de oostersche verbeeldingen en fantasieën dezer Normandiërs op hunne beurt ook vorm en lijn aan te nemen, en deze Cappella verrees.
Goede christenen waren zij, en zij voelden hun geestelijke verwantschap wel met het christelijk Byzantium. Maar de Arabische cultuur en kunst oefende een niet geringeren invloed uit. Boven het
| |
| |
vierkant grondvlak rijst de ronde koepel. Maar dit Byzantijnsche metselwerk wordt doorluisterd met de sprookjesachtige sierpracht der Arabiërs. Hun ornament ontneemt den koelen boog zijn strakheid. Deze wordt tot hoefijzer verbogen, zijn al te koene sprong in het stalactietenwulfsel afgeleid. Alle bouwmateriaal wordt veredeld tot kostbaarheid, totdat er niets meer dan gemmen zijn. Alles is juweelig en rankt er onwerkelijk op, van een gouden grond. Mozaieken fonkelen als in kleur verstrakte muziek, en het goud der gewelven gloeit alsof het gonsde en ruischte. Een christelijk heiligdom doorademd met oriëntaalsche weelderigheid. Een kleinoodiënschrijn.
Hier is gebouwd, - maar dit bouwen zelf was een tooveren, - met een teedere gratie, met een broze pracht, met tintelend goud en met levend zonlicht samen. Het is niet Europeesch meer. Het is een magische verrukking.
Tien antieke zuilen dragen arabische spitsbogen. Hun Latijnsch rythme verzweeft in den Oosterschen kleurendroom. Door een rijzenden koepel, als een kroonluchter in de hoogte gehangen, straalt het daglicht in. Vensters in de gouden wanden gebroken, laten den lichtstroom binnen, die overal tintelingen oproept van beelden en mozaiekfiguren. Het gouden licht speelt er in nissen als in toovergrotten vol juweelige glanzing. Plint en vloer zijn naar arabische modellen met marmer ingelegd. Onder de koorschelp op hooge trappen ligt het koor, als een hemel van zingende heerlijkheid, fonkelend van edel gesteente. Boven het altaar troont er, in een broeienden kleurenbrand, de Madonna tusschen twee apostelen, Petrus en Paulus.
Daaraan herkent men het geheel weer als een kerk; het leek een Arabisch wonder: een glanzend paleis uit een feeënverhaal.
Ironie der dingen: Sint Petrus die er in den gouden luister praalt! Inderdaad, de eenige kroon die niet viel, waar de heerschersgeslachten elkaar in wraakzucht en bloedbaden vernietigden, is de pauskroon. Al het overige ging voorbij als een schaduw: Hauteville, Hohenstaufen, Anjou, Grieken en Arabiërs, Spanjaarden en Franschen, die Sicilië als een rijpe vrucht in hun hand hielden. En door de gouden stilte van dit oord der droomen en herinneringen gnost van ver de zang der Siciliaansche Vespers.
Om deze Cappella Palatina heen, staan nog andere Normandisch-arabische kerken door Palermo verspreid. De S. Giovanni dei
| |
| |
Lebbrosi van 1071, ruw en primitief, met rondkoepel; de S. Maria dell' Ammiraglio, de Martorana genoemd, uit 1143, met rondkoepel en mozaieken, later uitgebreid met een prachtigen toren in vier verdiepingen, groote vensternissen en tallooze colonnetten; de S. Cataldo uit 1161, met drie koepeltjes en Arabische versieringen aan de buitenzijde; de Maggione-kerk, met herstelden voorgevel en drie absiden, uit 1150; en de S. Giovanni degli Eremiti uit 1132, met zijn kleine vensters en vijf kleine koepeltjes, in allersimpelsten eenvoud.
Maar met dit laatste heiligdom en het daarbij aansluitend kloosterpandhofje met zijn kruisgang, is Palermo een louter Arabisch hoekje rijk, dat op de wereld zijn gelijke niet bezit. Dit is een droom uit het Levantijnsche sprookjesland. Deze kleine koepels, waarmee kerk en toren zijn afgedekt in brandende kleur, zijn als vrucht-kalotjes. De rondgang om de binnenplaats van het aangrenzend klooster, met zijn eenvoudige zuiltjes en gemetselde bogen, is zoo primitief, dat er niets van te beschrijven valt. Maar er gaat een ongewone betoovering uit van dit geheel, architectuur en ruïne, omdat dit alles er als verdroomd ligt in een overlommerende natuur van ongemeene bekoorlijkheid. Een droom en een legende, half zinnelijk en half ingetogen, half wereldsch en half kloosterlijk. Palmen ranken er op, en zetten hun waaiers af tegen den kerkwand, waarboven de kleine, roodbruine koepels tegen den strakken hemel branden. Myrthen en rozen geuren er, waarin de zonnestralen gevangen worden. Om de pijlers en de bogen, die er ranken met het gebaar van voorzichtig gevouwen vingers, hangen de bloeiende twijgen. Rozenslingers en een wellust van bloemen, die het peinzend bidden vangen in hun verstrikkende verlokkingen. Met oranjes en gouden regen lokt hier de wereld als paradijs. Overal zetten levende kransen den krans der booggangen voort, en vullen er de verbrokkelende architectuur aan met hun bloeiende arabesken. Een wulfsel van met goud doorluisterde bladeren over het metselwerk, spint de droomen voort, die de tijd er afbreekt. En elk stuk muur is een palet vol kleuren. Het geheel is een levend schilderij. Maar nog meer is het muziek, een symphonisch dichtjuweel, met het rythme van zijn pijlergang en de bloesemende melodie van de rankende rozen. Ook ontbreekt er klank en geluid niet: want overal dartelen er vogels rond, die zingen en fluiten. Een zingend en zonnig Eden tusschen vier muren.
| |
| |
En dan is er de kathedraal, gedeeltelijk uit 1185, als laatste in de rij der Normandisch-Arabische bouwwerken van Palermo.
| |
In de kathedraal van Palermo.
Men kon al wel van te voren vermoeden, dat de kathedraal van deze stad iets bizonders zou zijn. Haar uitwendig voorkomen is even grootsch van opzet, als haar interieur ontnuchterend werkt. Indrukwekkend en vreemd, geweldig van omvang en even fantastisch in haar vormen, die niet allen harmonisch samenpassen, heeft zij iets van een vesting en van een paleis, en meteen misschien ook nog van een moskee, zoodat zij aan die van Cordova doet denken. Maar evenzeer herinnert zij aan de kathedraal van Sevilla, even onoverzichtelijk, even vreemd en even grandioos. Doch hierin verschilt ze van beiden, dat deze van Palermo alleen maar uiterlijk bekoort. En nog wordt dit architectonisch beeld door de hooge Renaissancekoepel gestoord. Maar hoe verwonderlijk zijn haar groote en haar kleine toren, het breede zijportaal met de drie groote bogen en zijn zware pijlers, de gebekte kroonlijsten van haar hoofdbeuk en haar oude zijkapellen, met de kleine vensteropeningen, waarbij de horizontale lijn overheerscht, en het wereldlijke het wint van het geestelijke.
De veelvuldigheid van haar bouw-elementen duidt haar hoogen leeftijd aan. Vóór den Saraceenschen tijd stond op diezelfde plek al een christelijk Godshuis. Dit werd veranderd tot moskee. Dan werd er afgebroken en herbouwd. De XIIe eeuwsche aartsbisschop Gualtiero Offamiglio geldt als haar stichter. Ieder tijd voegde er naderhand het zijne aan toe. De neo-klassische herschiep de inwendige ruimte en zette den barok-luchter op het hooge dak. De onze mag haar met zorg omringen.
Zoo de herinnering der Normandiërs aldus binnen Palermo leeft in de monumenten die zij er bouwden, overal tast men niettemin de schaduw van den indringer die ze van hun troon verdrong. Die schaduw glijdt zelfs als met geweld tusschen de droomen van den beschouwer, tot deze zijn gedachten wel gedwongen keert naar het later tijdperk. De woede van den Hohenstaufen-keizer slingerde de gebeenten der Normandische koningen uit de porphyren grafzerken hunner praalgraven, om er zelf in te rusten: zoo verdringt hij
| |
| |
ze met zijn obsedeerende schaduw nog uit onze gedachtenis. En Palermo, de hoofdstad van zijn rijk, blijft de stad zijner herinnering. Hij stierf er niet, maar werd er begraven. Ook was hij er niet geboren; maar de legende wil het zóó. Hij had er hof gehouden in praal en schittering, omgeven door kunstenaars en wijzen, dansers en troubadours, door een hof dat een ‘school’ was en sprak in rythmen en rijmen, zooals het met gemmen speelde. Dichters waren er rijksgrooten als Pier della Vigna; en verskunstenaars als Giacomo da Lentini en Ciullo d'Alcamo stonden er bij geen vechthelden achter. De keizer zelf was geleerde en schrijver en minnezanger, het brandpunt van alle weten en geleerdheid, de zonnegod uit dien gouden hemel: Frederik II. Sicilië was hem alles geweest en zoo zou hij Palermo toebehooren voor altijd.
Zoo wilde de legende dat hij er geboren werd, en zij laat het aldus verluiden:
Toen Constance de Hauteville wist dat haar dag naderde, liet zij te Palermo voor het koninklijk paleis een groote tent oprichten, waaronder haar bed werd opgeslagen. En daar wachtte zij haar kind. Want zij was een vrouw op leeftijd toen zij moeder zou worden; en ook was Sicilië in zooveel verscheurdheid geweest om de erfopvolging, dat zij vreesde: men mocht bestrijden, dat dit kind haar eigen spruit was. En zoo waren de gordijnen van deze koningstent dan opgehaald, en konden alle vrouwen haar gadeslaan in haar benauwenis en getuigen voor den erfopvolger. Zoodat de groote keizer zou geboren zijn op een publiek plein.
Maar dit is verzinsel.
Doch hij is een Siciliaan veeleer dan een Duitscher: en hierin ligt heel de verklaring zijner eigenaardige persoonlijkheid.
Zoo werd hij dan ook in Palermo bijgezet, beneden bij den hoofdingang der kathedraal, in het rechter zijschip. Daar staan de zware, overkoepelde zerken waarin naast koning Rogier, keizer Hendrik VI rust, Constance de Hauteville en hun beider zoon, Frederik: deze onder een troonhemel, door zes marmeren zuilen opgehouden, gedragen op den rug van gestyleerde leeuwen.
Hoe stil is het om de zerk heen van den man, die zooveel onrust heeft te weeg gebracht. Een enkel vreemdeling staat er in gedachten stil. Maar het leven glijdt aan deze plek voorbij. Voor hoevelen is zijn naam een vage klank. Het zijn er maar weinigen, die zich de weelde kunnen veroorlooven om geesten op te roepen en
| |
| |
met de dooden te verkeeren. Geschiedenis-studie is het edel tijdverdrijf van enkele bevoorrechten.
Maar hoe boeiend is het lezen in dit verleden, voor wie het te genieten weet. Hoe boeiend is juist deze figuur, deze keizer-psyche.
Frederik en Rogier waren de namen die hij kreeg. Die beide namen staan voor twee werelden, voor Germanje en Sicilië. Deze zuiderling had een Duitscher moeten zijn, maar hij werd Siciliaan om zijn moeder. Het bloed der Hautevilles won het in hem; en de eigenschappen der beide geslachten, Hauteville en Hohenstaufen, vergroeiden in Frederik tot een nieuwe persoonlijkheid. Wij willen een Duitscher in hem zien om zijn vader: maar hij kon dat niet wezen; en de Italianen vinden evenmin een Italiaan in hem. Waar wij bij Frederik vergeefs naar ‘Gemüt’ uitzien, is hij niets dan een verstandsmensch. Zonder vrienden, zonder warmte om hem heen, groeide dit kind op in een tweeslachtig land, in een zwoele sfeer van intrigen, in een tijd van anarchie, tusschen menschen die alleen hun zelfzucht dienden. De wijsheid, door een vroeg-wijze knaap hier uit te puren, was een harteloos berekenend egoïsme.
Geen moreele grootheid gedijt in zulk een atmosfeer. Zijn menschenkennis deed hem de menschen verachten, en zijn hart vulde zich met wantrouwen, wraakzucht en bitterheid. Bij 't gekonkel en gehuichel om zijn persoontje, - begeerde kostbaarheid, - kon hij niet anders dan haken naar het oogenblik, waarop hij vrij verachten en heerschen mocht. En hij leerde spelen met het woord en den schijn, terwijl hij zijn geest scherpte en zijn lichaam staalde, in afwachting van dat groot gebeuren.
Hij had den scherpen blik van den zuiderling. Een groot combinatievermogen, een even groote onbetrouwbaarheid, - gewetenloos is het woord dat hier past, - dankte hij het Siciliaansche bloed. En wat dankte hij Palermo niet, dat hij op vierjarigen leeftijd voor het eerst betrad, om er zich voortaan ‘thuis’ te gevoelen, - de hoofdstad van het liefste deel van zijn rijk?
Palermo was in dien tijd nog heel Arabisch. Thans zoeken we er de sporen van dit Saraceensch verleden moeitevol samen: naast de oude kerken óók nog twee Moorsche paleizen, la Zisa en la Cuba, die alsdan de uitgestrekte parken der Normandische koningen sierden. Maar ook na den ondergang dezer laatsten heerschte te Palermo nog de geest van Mohamed. De Normandiërs waren zelf goede christenen gebleven. Zij hadden behendig weten te schipperen tus- | |
| |
schen de hoven van Rome en van Byzans en de Afrikaansche kalifaten. Zij lieten de Moslims ongemoeid om menige reden. Deze laatsten waren kunstminnaars en wetenschapsmenschen; zij hadden een hooge opvatting van het koningschap. Daar zagen de Normandiërs hun voordeel in. Ook voor deze Arabieren was de koning, als voor de Grieken, ‘verheven en heilig’. Dat de nieuwe heerschers hen de vrijheid lieten en hun gebruiken eerbiedigden, wisten zij te vergelden met trouwe onderdanigheid en met den glans hunner cultuur.
Zoo was Palermo nog Arabisch in Frederiks tijd. De Griek bezat er zijn tempel, de Jood zijn synagoge en de Moslim zijn moskee. Zuilen van Byzantium droegen er den hoefijzerboog van Mohamed in het koninklijk paleis; de halve maan blonk er naast het kruis. De Hautevilles aanbaden Christus; maar het kon gebeuren, dat zij hem ook Allah noemden.
De Saraceensche macht was er door de Normandiërs gebroken, en de macht der Normandiërs viel voor den sterken arm der Hohenstaufen. Maar de Saraceensche geest was er levend gebleven, en iets van de ziel van dat volk, - wiens geleerden en wijzen den jongen Frederik opvoedden - herleefde in de ziel van dezen.
De kleinzoon van Barbarossa hield van de Arabische kunst van het land dat het zijne werd. En gretig dronk hij de leer in, die de Moslims hem voorhielden: dat er niets gaat boven de souvereine majesteit van den vorst, die van goddelijken oorsprong is, zoo goed als het pausdom. In deze opvatting versterkte hem de studie van het Romeinsch recht.
Maar ook leerde Frederik in het Arabisch Palermo een leer die den Middeleeuwers verfoeilijk was: gedachtenvrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid. Boven geloof ging hem het stellige weten. Zoo noemde de keizer Mozes en Mahomed in één adem, en kon hij zijn wijzen de vraag voorleggen, die hem tot een heiden stempelde: ‘of de wereld bestaat van eeuwigheid, en of de ziel onsterfelijk is?’
Zoo verdierf Palermo zijn geest en werd hij ‘een verlicht despoot’. Tegenspraak maakte den Oriëntaal razend, bijtend-ironisch, valsch en wreed. Tegenspraak was al rebellie. Voor alle bijgeloof had hij niets dan een medelijdend schouderophalen. Maar in dien stroom van twijfels en wetenschappelijke naspeuringen leed ook het geloof zelf schipbreuk.
| |
| |
Dit was althans het oordeel van Dante over hem, die Frederik niet plaatste bij de wellustigen of de wreedaards in zijn Inferno, maar bij de ketters.
Was dit zijn grootste zonde geweest?
Het was de misdaad die bij zijn tijdgenooten het zwaarste woog. Maar deze vergaten dat hij een zoon en een leerling was van het Saraceensch Palermo.
Nu kan een Siciliaan misschien wel den paus verketteren en de kerk ontloopen, en toch nog geloovig blijven. Hier ontgaat ons Frederiks wezen, en staan wij voor een Protheus-natuur. De onverschillige, de twijfelaar, de harem-keizer, wien politiek boven geloof ging, en kunst boven godsdienst, stierf in het boetekleed der Cisterciënsers.
Een Siciliaan der dertiende eeuw.
| |
Afscheid.
Over de blikkerende zee glanst het zonlicht. Zware schepen liggen langs de kade gemeerd, en over de breede esplanade met haar palmenwaaiers beweegt de bonte drukte. Tegen den lichtblauwen hemel rijst de purperen schaduw van den Monte Pellegrino, die als een onmetelijk kasteel, door menschenhanden opgericht, zijn tinnen en terrassen achter de haven opbeurt. Bootjes met ranke zeilen scheren over het zeegedein. Indische vijgen zetten hun grauwgroene en grillige vormen af tegen het lichtblauwe water. Een geur van oranjes waait geheimzinnig op. Menschen in versleten plunje, meisjes met veerenden voetstap en zwierige sjaals om de schouders, zweven luchtig voorbij. De diepe hemel omspant het panorama van stad en haven.
Italië zien is er zich van overtuigen, dat het méér schoonheid bevat dan men denkt, en altijd weer verrast met onvermoede wonderen. Door mijn stilte suist de strofe van Carducci uit zijn Primavera Elleniche:
Sei tu l'isola bella, a le cui rive
Manda il Jonio i fragranti ultimi baci,
Nel cui sereno mar Galatea vive
Achter de stad verglijden de grillig geteekende berglijnen in den prachtigen tuin die Sicilië heet, en buiten haar havenarmen om,
| |
| |
en den monumentalen Pellegrino die haar dokken beveiligt, opent de blauwe zee haar deinende diepte, diep als de hemel, en blauw zonder nevel of wolk.
En de kleine cameriere kijkt met zijn gitzwarte oogen verwonderd toe, als ik naast mijn eigen glas nog een tweede vul met den zoeten wijn van het land, en hem toewenk: vat aan.
Ik kan hier toch niet eenzaam en alleen zitten, met al die pracht om mij heen, in dit laatste oogenblik, nu mijn boot voor de heenreis al gereed ligt. Nu wil ik toch tegen iemand iets zeggen, iets, - ja, wat? - van vreugd en van spijt tegelijk.
‘Vat aan, caro mio, laat de glazen klinken. Addio Palermo, Sicilia. A rivederci.’
‘A rivederla’, zei hij en dronk.
En het woord luidde troostvol als een belofte.
|
|