| |
| |
| |
Kronieken
Kroniek der Italiaansche Letteren
door Arrigo Levasti.
Ardengo Soffici is geen overvloedig schrijver en volgt evenmin een wel omschreven ontwikkeling: elk zijner werken moet in en op zichzelf worden beschouwd en is enkel zeer los met de voorgaande verbonden. Een van de taken, die Soffici zich als schrijver gesteld heeft is het contact tusschen Italië en Frankrijk levendig te houden en er was een tijd toen hij al wat er merkwaardigs in Parijs in kunst en letterkunde voortgebracht werd, zeer goed bij ons bekend maakte. Zulke taak bezorgde hem grootendeels den roem dien hij thans nog geniet. Zijn fijnzinnige en verfijnde geest begreep de hooge waarde van de allerjongste Fransche kunst en over deze schreef hij zeer scherpzinnige bladzijden. Hij beproefde ook den roman - Lemmonio Borreo - echter zonder veel succes; hij trachtte poëzie te schrijven, maar de bijval was nog geringer; sedert lang voegt zijn naam hieraan niets nieuws meer toe en de politieke bijdragen, die van zijne hand in de politieke dagbladen verschijnen, zijn niet meer in hetzelfde helder en synthetisch proza geschreven en boezemen door hun kleurloosheid en langdradigheid nog slechts weinigen belang in. Hij schildert ook, maar op dit gebied slaagt hij er niet in iets oorspronkelijks voort te brengen en zijn beste doeken blijven nog steeds de zoowat twintig jaar terug gemaakte landschappen, toen hij nog de leering der Fransche impressionisten volgde.
Thans bundelt hij eenige artikels uit vroegere jaren - verschillende dagteekenen van voor vele jaren, van uit zijn beste periode - die handelen over Italiaansche en Fransche kunstenaars. Een sympathiek boek: Ricordi di Vita artistica e letteraria - Herinneringen uit een artistiek en letterkundig leven - Vallecchi, Florence, 1931; men leest het met het genoegen waarmee men zou luisteren naar een goed redenaar, die ons zijn intellectueele ervaringen en avonturen zou vertellen. De frischheid der taal is een van de voornaamste gaven van dit boek en wanneer Soffici ons de eene of andere figuur van een schilder of letterkundige wil voorstellen, dan doet hij dat
| |
| |
met een benijdenswaardige bevalligheid en met een verheven geestigheid.
Het eerste deel van den bundel heeft een veeleer beperkte waarde. Het zijn voornamelijk Toscaansche typen, die enkel hem interesseeren kunnen die langs de straten van Florence slentert of zich met Toscaansche kunstenaars bezig houdt, en zoo wij Modigliani uitzonderen - die een schilder van wereldbeteekenis is, maar over wien de drie kleine bladzijden, die Soffici hem wijdt, heel weinig vertellen - overschrijdt de roem van de overige schrijvers en schilders niet eens de grenzen van Italië of zelfs die van Toscane. Belangrijk is integendeel het tweede deel, dat aan Parijs gewijd is. Het zijn levendige persoonlijke herinneringen van Soffici en wij volgen hem met genoegen in de verschillende Parijsche cafés en kringen om er de gesprekken met Remy de Gourmont, Léon Bloy, Péguy, Sorel, Bibi La Purée, Jack London, Moréas, Appolinaire te aanhooren. Hier is het oog van Soffici helder. Een sterke sympathie verbindt hem met Gourmont, wiens ruime cultuur en fijn oordeel zelfs in deze zeer korte door Soffici opgeteekende gesprekken te voorschijn komen. De schets van Péguy en Sorel is werkelijk wat te vluchtig en te vaag; tegenover een moralist als Péguy wil Soffici nog meer moralist zijn en daarom verrast hij hem terwijl hij een dagbladschrijver, die hem een lofartikel over hem toont, aanraadt enkele zijner verdiensten als schrijver beter te doen uitkomen, enkele punten wat breeder te behandelen; hij kiekt hem om zoo te zeggen enkel als lid van de Academie en dat is voor Soffici voldoende, omdat hij Péguy een tikje ten minste kleinacht.
De beste indrukken van dit boekdeel zijn die over Bloy en Moréas. Bloy is gezien langs zijn zwakste zijden. Katholiek, maar afgunstig en boosaardig tegenover de anderen; katholiek, maar vrouwziek in de meest alledaagsche beteekenis van het woord. Soffici slaagt er in met enkele trekken de verschillende zielstoestanden van den Franschen schrijver te doen uitkomen en beschrijft hem in de intimiteit als een wellusteling, wiens adem naar look en wijn riekt. Het gesprek van den schrijver van Le Désespéré is noch erg verstandig, noch scherpzinnig, noch levendig, noch aantrekkelijk; er is iets grofs en bekrompens in de antwoorden die hij geeft op de veeleer belangrijke vragen die Soffici hem stelt en over het godsdienstig vraagstuk toont hij erg onwetend te zijn. Wat hem als schrijver redt, is een zekere krachtdadigheid en op elk oogenblik die plechtige profeten- | |
| |
toon, waarmee hij er toe komt het vuur over de wereld en de vernietiging over zijn vijanden af te roepen. Dit bezoek van Soffici is er een dat ons veel licht kan bijbrengen over Bloy als mensch en ons eveneens van nut kan zijn bij de waardeering van zijn werk.
Maar de levendigste sympathie van Soffici is voor Moréas en Appolinaire. De gesprekken van Moréas zijn kleine meesterstukken van spitsvondigheid, geest en verstand. Zijn volzin is terzelfdertijd klaar en vinnig, trotsch en vriendelijk, grootsch en bitter, droefgeestig en blijmoedig. In zijn ziel versmelt de Grieksche geest met de Parijsche scherpzinnigheid en hij is een man, die ofschoon hij leefde ‘midden in de warreling van het Parijsche leven, vol van losbandigheid, gemeenheid en nog erger, en ofschoon hij meegedaan had met de uiterlijke gebruiken van sommige decadente scholen en van een zekere bohème, die licht in het schandelijke overslaat, toch er nooit zooals Kerlaine bij voorbeeld door overwonnen was geweest’. Integendeel, hij had een rechtschapenheid en een eerbaarheid van zeden bewaard, die al dadelijk in hem den gezonden en onverderfbaren afstammeling van een oud en edel ras openbaarden. Op zestigjarigen leeftijd haast, ging hij nog voort met de reinheid van harte van een jongeling bijna dagelijks brieven te schrijven aan zijn oude ouders en zoo behield zijn persoonlijkheid de trekken van een wijzen Griek uit het goede tijdperk, van een blijmoedigen minnaar van de natuur en van de Muzen, die rustig ervaren is in de teere genoegens van kunst en leven, in alles bezorgd is om de spontane aanvalligheid en daarom op natuurlijke wijze vijandig is aan alle disharmonie en leelijkheid.
Voor Appolinaire gevoelt Soffici een warme en krachtige vriendschap. Hij leerde hem kennen in het sousterrain van het Parijsche café ‘le Caveau du Soleil’, waar elken Zaterdagavond de medewerkers van het tijdschrift ‘La Plume’ samenkwamen en daar vatte hij een plotse sympathie voor hem op. Zij zagen elkaar dikwijls weer, discussierden, praatten en deelden elkaar hun wederzijdsche kunstdroomen mede. Later was Soffici een bezoeker van de ‘Zondagen van Appolinaire’, waarop de beste en de meest vrije jonge geesten van het toenmalig Parijs elkaar ontmoetten en waar ‘voor de eerste maal in drie of vier verschillende talen de stoutmoedigste kunstproblemen behandeld, de meest afgetrokken leerstellingen ontworpen en de grondslagen gelegd werden van zooveel scholen, die nadien met hun manifesten de geesten van Europa en Amerika zoo krachtig
| |
| |
in beroering hebben gebracht’. Intusschen vertoonde Appolinaire zich aan Soffici langs al zijn beste zijden: ‘zoo ik vooreerst de verschillende aspecten van zijn wonderbaar talent leerde kennen: zijn betooverende welsprekendheid van extremistisch partijganger, zijn logische gave om uit een eenmaal gesteld principe alle, ook de stoutmoedigste gevolgtrekkingen af te leiden, de aangenaamheid van zijn geest, de jeugdigheid van zijn dichterlijke en critische verbeelding, zoo leerde ik toen kennen, zooals wellicht weinigen, den uitzonderlijken adel en de ongewone uitgezochtheid van zijn gemoed, die volkomen harmonisch overeenkwamen met de diepte van zijn verstand en de helderheid van zijn rede’. En daar ontdekt Soffici in Appolinaire een humanist, een ontwikkeld humanist der moderne tijden: ‘de orfist, de cubist, de futurist (wat voor velen met bedrieger overeenkomt). Appolinaire was een van de zuiverste idealisten en niet enkel een idealist van het platonisch soort en als dusdanig hartstochtelijk verslingerd op het traditioneele absolute, op harmonieuze principes en intellectueele hiërarchies; hij was ten slotte, zooals tot zelfs de keuze van zijn schuilnaam bewijst, gansch doordrongen met classicisme, wat noch academie noch archaïsme beteekent, zooals de stompzinnigen gelooven, maar wel orde en volmaaktheid en appolinische klaarheid van gedachten en vormen’.
Met deze hoofdpersonages verbindt Soffici er zeer vele van bijkomend belang, die niettemin allen zeer levendig voorgesteld zijn, bij zooverre dat ook wij zeer dikwijls den indruk krijgen met deze opstandige en scheppende geesten uit de vooroorlogsche periode in gesprek te zijn of te discussieeren. Wij zouden kunnen zeggen dat het voor een groot deel vluchtig en op verkleinde schaal geziene figuren zijn en dat de beschrijvingen en de waarnemingen van Soffici opzettelijk slechts uiterlijk zijn en dat de geest van zijn figuren niet uitgediept is, maar ook dat is gewild; een oog dat duidelijk de omtrekken van personen en dingen ziet is noodig om anderen voor te bereiden tot het psychologisch doorgronden en uitdiepen der zielstoestanden.
Dezelfde uitgever Vallecchi publiceert een boek van Vincenzo Cardarelli: Parliamo dell' Italia (Laten wij over Italië spreken - Florence, 1931). Wij waardeeren Cardarelli ten zeerste als dichter, bijzonder om zijn poging een klassieken smaak aan zijn verzen te geven. Als prozaschrijver is hij minder interessant. Vergeten wij niet zijn verdiensten als stichter van het Romeinsche tijdschrift La Ronda,
| |
| |
dat enkele jaren van bloeiend leven kende en loven wij zijn geestdrift voor Leopardi. Wij zullen niet zeggen dat in dit boek zijn beste gaven uitschijnen. Hier vermengt hij de letterkunde wat te veel met de politiek en het inzicht dat hij heeft van de ontwikkeling onzer letterkunde is veeleer nevelig. Hij constateert een werkelijk verval van de letterkunde bij ons, maar van dit verval zoekt hij de ware oorzaken niet op en hij merkt niet het zeer belangrijk feit dat wij tot vóór kort een opeenvolging van eersterangsschrijvers gehad hebben en dat het niet lang geleden is toen wij op een groep van drie groote dichters en van een zeer krachtig romanschrijver konden wijzen. Na zulk een krachtinspanning is er wat rust noodig. Het is immers onmogelijk altijd hooge toppunten voort te brengen en men moet zich nu en dan met middelmatige kunst tevreden stellen in afwachting dat de atmosfeer zich vernieuwe en dat een nieuwe scheppende periode terugkome. Verder kunnen wij niet de kunst van een volk van zijn heele cultuur losmaken, zooals Cardarelli geneigd is te doen; de kunst is verbonden met de philosophie, de critiek, de philologie, enz. Dan moet de gedachte innig met de kunst vereenigd zijn, opdat deze groot kunne wezen. Dit zou Cardarelli, die zooveel liefde voor Leopardi en zooveel achting voor Manzoni overheeft, trouwens wel moeten weten.
De Italiaansche gedachte van thans, heeft voornamelijk met Benedetto Croce groote diensten aan de kunst bewezen en de traditie, die Cardarelli zoozeer inroept, bestaat nog bij ons, daar Croce met zijn opbouwend werk er in geslaagd is ze te handhaven.
Cardarelli blijft gesloten voor het begrip van veel uit de Italiaansche letterkunde en hij begrijpt niets van den geest der vreemde letterkunden, daar hij er toe komt te zeggen dat ‘het Noordsche genie een misleidend en caricaturaal genie is. Het kenmerk van zijn kunst is niet het zoeken naar het schoone en het groote, het natuurlijke en het universeele, maar het karakter.’
Cardarelli kan de oogen niet openen om de grootheid van de Renaissance in Toscane te zien, hij begrijpt niet de schoonheid en de zuiverheid van onze schrijvers uit de veertiende eeuw en hij neemt enkel zijn toevlucht tot de zestiende eeuw en tot Leopardi. Niemand zou hem deze voorliefde verwijten, indien zij zonder misprijzen bleef voor de andere tijdperken en indien zij op deugdelijke gronden steunde. Maar zijn oordeel is oppervlakkig en zijn overzicht gebrekkelijk. Aan Leopardi wijdt hij even schoone en gevoelde, als
| |
| |
ietwat bombastische woorden: ‘Leopardi had het groote cosmische geluk, de kracht met zijn verbeelding het verschrikte stilzwijgen van de natuur te ontbladeren en te storen; het onderaardsche gedreun, de beweging der sferen die wij slechts bij enkele andere dichters vernemen. Wij hebben hem lief; en wij beroemen ons op hem als op onzen Goethe...’
Zulke gedachten - en wij treffen er enkele in dit boek aan - redden dit boek en de faam van den schrijver.
Aan onze letterkunde wijdt G.A. Borgese een lezing: Il senso della letteratura italiana (De beteekenis van de Italiaansche letterkunde - Milaan, Treves, 1931) die hij thans in boekvorm uitgeeft. Borgese weet altijd aantrekkelijk te zijn, zelfs dan wanneer hij stellingen verdedigt, die wij niet kunnen deelen of die niet met de werkelijkheid overeenkomen. Men begrijpt dan ook hoe deze lezing het publiek van enkele intellectueele kringen van Zurich, Genève en Warschau, waar zij gehouden werd, heeft kunnen interesseeren. Er is in haar zelfs onder den rustigen vorm van het essay, waaronder zij thans verschijnt, een warme welsprekendheid en een breede wijze in het behandelen van onze letterkunde. In een honderdtal bladzijden tracht hij ons den geest, de beteekenis en het karakter der Italiaansche letterkunde weer te geven. Wat beoogt deze? Majesteit, pracht en grootschheid, antwoordt Borgese. Wij zouden kunnen doen opmerken dat zulk een oogmerk een beetje dat van al de letterkunden der wereld is en dat elke schrijver, zoo hij waarlijk schrijver is, in zijn werk majesteit, pracht en grootschheid moet bieden. Wij zouden misschien uit deze kenteekening Shakespeare of Goethe of Balzac of Dostojewski of Kivi of Tolstoï kunnen uitsluiten? De indeeling is dus niet nauwkeurig genoeg, evenmin als het volgende waarin Borgese zegt dat ‘de Kunst een godsdienst van beelden is, een godsdienstige ritus, of liever bij antonomase de Ritus, de Afgoderij.’ De kunst is de kunst, de godsdienst is de godsdienst en zoo zij gemeenschappelijke punten kunnen hebben en zoo elke groote kunstenaar noodzakelijkerwijze religieus moet zijn, dan beteekent dat niet dat de kunst een godsdienst van beelden is, enz. Om beide te bepalen moet men ze beiden van elkaar scheiden om er de grondeigenschappen, die verschillend zijn, van te ontdekken.
Ik zal evenmin zeggen dat de Italiaansche letterkunde essentieel godsdienstig is; juist het tegenovergestelde is veeleer waar. Zoo wij
| |
| |
Dante en enkele godsdienstige dichters uit de veertiende eeuw uitzonderen, zijn de andere zeer aardsch en hunne kenmerkende eigenschap is niet godsdienstig, maar menschelijk, veeleer vleeschelijk en kleurig; luchtig, niet hemelsch; verheven, doch niet engelachtig. Voor Dante en de veertiende eeuw kan men zeggen dat heel het tijdperk godsdienstig is en dat de letterkunde van toen de omringende lucht inademt en het middeleeuwsch leven in zijn volheid medeleeft. Ik vind het daarom niet juist als men onze letterkunde als volgt karakteriseert: ‘De Italiaansche letterkunde en kunst zijn ontsproten uit een streng godsdienstigen tronk en zij gaan taai voort zich uit hem te voeden.’ Dante is een uitzonderlijk dichter wegens zijn verhevenheid, zooals Michelangelo, en zoo zij diep godsdienstig waren, dan wil dat nog niet zeggen dat heel onze letterkunde het is. Zij is een realistische en fantastische letterkunde, vol kleur en kracht, vol doorschijnende klaarheid ook, maar zij vergeet nooit wat onze moeder aarde is en zij verzuimt waarlijk niet de menschen te beschouwen onder het oogpunt van de zuivere schoonheid en ook van de nuttigheid en van de handeling.
Wij kunnen daarom Dante en Petrarca niet onder eenzelfde oogpunt beoordeelen en de inzichten van hunne schilderijen als even heilig beschouwen. Petrarca is dikwijls vroom, maar hij werd niet zooals Dante door een godsdienstigen geest geboetseerd en zelfs wanneer hij zich voor de H. Maagd begeestert, blijft hij een ziel die zucht en verzucht, terwijl Dante verwezenlijkt. Indien Borgese's woorden met betrekking tot onze letterkunde wier ‘uitdrukkelijk, plastisch en kenmerkend thema de eeuwige wereld, de Stad Gods is’ waar zijn, wanneer wij ze op Dante of Michelangelo toepassen, dan zijn zij niet meer waar voor de andere dichters en schrijvers.
Wij zullen niet blijven stilstaan bij de vluchtige schets van onze letterkunde, die Borgese ons geeft; enkele schrijvers als Dante zijn goed geteekend, anderen zijn onjuist of te algemeen of niet uitgediept. Tasso bij voorbeeld een tweeden Ariosto noemen is zijne ware psychologie niet begrijpen; en aan Tasso een Rossiniaansche fantasie toeschrijven, beteekent het heilige en het profane te vermengen, zooals zekere toondichters deden en nog doen, wanneer zij missen schrijven, wier eenige verdienste de zinnelijkheid is. Dat Alfieri en Foscolo machiavellisten zijn, schijnt mij belachelijk, zooals belachelijk is dat Alfieri in een theologische wereld zou besloten zijn en dat de heele beteekenis van Foscolo in een korte treurmarsch ligt. En
| |
| |
hoe kan men Manzoni tot een machiavellist maken? Indien wij rechtvaardig willen zijn, moeten wij hem veeleer den antimachiavellist bij uitstek noemen; ook schijnt het me niet dat Borgese doorgedrongen is in den geest van de Inni Sacri (Heilige Hymnes), de Promessi Sposi (De Verloofden) en van de Morale Cattolica (De Katholieke Moraal), wanneer hij zegt dat het eindpunt van Manzoni ‘een punt aanduidt van poging tot overeenkomst, van wankele synthese tusschen het danteske en het machiavellistische, tusschen het mystische en het realistische, tusschen de theologische bevestiging en de sceptische wanhoop...’
Borgese heeft zich een te verdedigen thesis vooropgesteld; een thesis die in plaats van het resultaat van een langdurige studie onzer oudere letterkunde te zijn, een aprioristische vondst is. Hij wil heel onze letterkunde fatsoeneeren naar den stempel van deze vondst en wanneer zij niet tusschen de enge holte van den stempel in kan, spant Borgese zich met alle krachten in om ze er toch in te dringen, zelfs zoo zij gereed is om dadelijk weer weg te springen, zoodra zij weer vrijgelaten wordt. De thesis van het bovenmenschelijk karakter van onze letterkunde is, hoe aantrekkelijk ook, niet vol te houden. Dat de Italiaansche dichters - en hier bedoel ik allen - ‘het onderwerp hunner dichtkunst niet hier beneden, maar daarboven, niet op de beminnelijke aarde, maar in het oneindige’ zouden gezocht hebben, is grootendeels een paradoxe en een poging om aan de Italiaansche poësie toe te schrijven wat het voorwerp van alle poësie is. Welke groote schrijver tracht niet in het eeuwige en in het oneindige te scheppen? Voorzeker ook de Italiaansche dichters, voorzoover zij ware dichters zijn, hebben getracht, trachten en zullen steeds trachten in het eeuwige en het oneindige te scheppen, maar dit is niet hunne bijzondere karakteristiek, noch hun eigenaardig kenmerk. Dat de Italiaansche letterkunde en kunst ‘het majestatische, het klaar omlijnde, den tempel, het paleis’ beoogen, is waar en wij weten het reeds geruimen tijd, maar dat zij het ‘heilige’ beoogen, is een illusie van Borgese; wij zouden veeleer kunnen zeggen dat, met uitzondering van zeer enkele gevallen, het heilige in onze letterkunde middel is, niet doel. Aan onze letterkunde een overwegend godsdienstigen inhoud te willen geven, heeft geen zin, terwijl het integendeel zeer juist is haar te kenschetsen als strevend naar de artistieke volmaaktheid, naar den stevigen en klaren bouw en haar te vergelijken aan een berg met
scherpe en lichtende omtrekken. ‘De verzuchting naar
| |
| |
de hoogste harmonie, naar de verhevenste orde’ is zeer sterk aanwezig in de Italiaansche letterkunde, terwijl integendeel de kunst als ‘verheerlijking van den mensch en als verbeelding van God’ de taak van alle grootere dichters en schrijvers van de gansche wereld is.
|
|