| |
| |
| |
Van de drie uit ‘Sinte Gerardus Majella’ en hunne vrouw
door Ant. Thiry.
Een geluk was het dat de vader hun een stijfgevulden pot, met daarbij nog zoo'n wijd-befaamden, goed-gekalandeerden lakenwinkel had na-gelaten, want wat er anders uit die drie vreemde jongens had moeten geworden, ware meer dan triestig geweest.
Ze leken op elkaar als drie druppelen water, hadden hetzelfde bleeke, smalle gezicht met schuine, dicht-bijeengelegen slaap-oogen, een dunnen punt-neus en een onnoozelen lach op den half-open-hangenden mond, en daarbij liepen ze alle drie even slap en los op platte, half-sleepende voeten, de schouders opgetrokken en een beetje voorovergebogen. Alleen maar was er dit verschil dat de tweede wat kleiner en smaller was uitgevallen dan de eerste, en de derde op zijne beurt ook wat minder was dan nummer twee.
Hij, de vader, was ook maar een verneuteld ventje geweest van nog geenen anderhalven meter hoog, zonder schouders bijkans en op knik-knieën, met een hoogen rug, een holle, ingedeukte borst en t' ende een mageren vogelenhals, een wasbleek, onnoozel spitsmuizengezichtje niet grooter dan mijn hand.
Doch hoe klein en gering ook het beetje hersenen was, binnen in zijn grijs bepinhaard eierkopke, hoe griezelig-slap zijn lange, smalle handen, toch was hij er tamelijk vlug bovenop geraakt en dat nogal wel, uit eigen kracht, zonder hulp of voorlichting van wie of wat.
De groote lakenwinkel, ginder bij de Leuvensche Poort, met zijn twee breede, blinkende uitstalramen en, hoog tegen den witgeschilderden gevel, tusschen de twee verdiepingen, in groote vergulde blokletters zijn ‘In Sinte-Gerardus-Majella’, was zijn werk en er waren in de stad immers nog menschen genoeg, die u zijn opgang van naaldeke tot draadje konden uiteen doen.
Hij was de jongste zoon uit het Sneppenhof, de oude witte
| |
| |
hoeve met de spitse schaliën-daken en het klokketorentje boven zijn inrijpoort, die t'halverwege Berlaer, t'ende een kastanjedreef, binnen een wal met eendjes, zoo proper blankte. En zijn moeder was al ver in de vijftig geweest toen de schipper heur op een schoonen nacht en heelemaal op 't onverwachts, met dat achterkomelingske was komen verrassen.
Heel het Sneppennof, van den boer tot den manken schaapherder toe, stond er geen klein beetje van te kijken en de dikke boerin, op de voute-kamer in heur wit-begordijnde alkoof deed maar niets anders dan schreien. Meer dan tien jaar na het laatste kind, en daarenboven dan zoo'n petieterig, geraamtig borelingske dat het met veel gemak in den boer zijn holleblok had kunnen slapen.
Wie 't zag vergriezelde ervan. En al dat struisch, ferm-gebouwd Sneppenhofvolk, vader en moeder, zoons en dochters en heel de familie ook, ze dachten niets anders of er was tooverderij en kwade hand mee gemoeid en dat het sukkelaarke dus wel heel gauw zou sterven.
Doch ze waren mis. Al hing het leven er slechts met een spinnewebdraadje aan vast, het jongske stierf niet.
Een dag ging voorbij, een week, een maand, het kindeke groeide, en zoo stillekens aan werden ze op 't Sneppenhof gewoon aan dat wassen popje in de aartsvaderlijke, kerselaren wieg bij den haard. Nooit schreide of enterde het echter, en ware de boerin er niet op bedacht geweest, om 't op tijd en stond zijn eten te geven, 't had zich laten sterven zonder een kikje te laten hooren.
Wat ze allemaal verzon om toch maar wat meer leven in heur wichtje te krijgen, was gewoon niet bij te houden. Kaarsen niet te tellen, groote en kleine, brandde ze voor het plaasteren Heilige-Familie-beeld op hun schapraai, ze bad rozenhoeikes en deed verstervingen meer nog dan een Spaansche carmelietes en geenen zondag ging voorbij of na den noen werd de sjees ingespannen en een van de jongens reed heur met heur kreukelke op beeweg naar 't een of ander kapelleke of heiligdom in den omtrek.
Doch wat ze ook deed, redding kwam er niet. Zelfs de drankskens, zalven, kruiden en bezweringen van Nelis, den ouden boschdoktor van aan Kruiskensberg, die nochtans al zooveel ziek volk had geholpen uit den nood, waren plaasters op een houten been. 't Jongske was een achterblijveling en bleef een achterblijveling.
't Was meer dan drie jaar oud eer het loopen kon, en toen het
| |
| |
zijn eerste communie deed was 't niet grooter dan een kind van een jaar of zes. Zoo slap was 't op de beenen en in de heupen dat de boer een locht hondenkarreke moest laten maken met een leeren kap erop tegen regen en wind, lijk een sjees in 't klein zoowat, om hem naar school te laten rijden, want die twintig minuten loopen naar het dorp, 't ware iets onmogelijk geweest.
Wat ze met dat kind moesten beginnen, dat werd voor die van 't Sneppenhof algauw een kopbrekerij van belang. En hoe ouder het werd, hoe erger.
't Boerenbedrijf, ofwel een goeie dorpsstiel als smid, wagenmaker, mulder of schrijnwerker, daar was natuurlijk niet aan te denken. Schoolmeester dan?
Ach, wat zou hij gaan doen bij beren van jongens die kop-enhals boven hem uitstaken en hem met gemak in vieren hadden kunnen vouwen?
Koster bijgeval?
Zaagt ge zoo'n sprinkhaan aan 't orgel zitten of met een toog aan en een vaan op den buik in de processe marscheeren? Als 't een beetje waaide ging hij met vaan en al de lucht in!
Een wijle prakizeerden ze erover hem klerk te maken. Hij had een schoon geschrift en dom was hij nu precies toch ook niet. Bij den notaris of bij den brouwer was er wel een plaatske te vinden, meenden ze.
Doch daarvan wilde de boer niet weten. ‘Pennelikker op een bureauke?’ stoof hij uit. ‘Zijn eigen baas niet meer kunnen zijn? Nooit ofte nooit! Eenen van 't Sneppenhof pennelikker! 'k Koop hem veel liever in, ievers in een goed gesticht, waar hij zijn oppas heeft en waar ze hem zullen respecteeren.’ En zoo gebeurde het dat ze er, na jaren wikken en wegen, besloten een kleermaker van te maken.
't Was weliswaar ook niet veel, een snijderke, maar beenen hadt ge er niet voor noodig, en spieren en vuisten al even min. Daarbij hij zou zijn eigen baas zijn en dat gaf voor den boer den doorslag.
Eerst deden ze hem op stiel bij den kleermaker in 't dorp, en later trok hij ervoor naar de stad. In zijn zelfde hondenkarreken met zijn zelfden Turk ervoor, bolde hij er 's morgens vroeg naar toe en kwam er 's avonds mee naar huis. De keus viel mee. Al was hij er, precies zooals voor alles, onverschillig voor geweest, hij leerde den stiel met gemak aan. En als hij even in den twitig was kende hij 't
| |
| |
vak zoo goed als gelijk wie en had hij gerust een eigen zaak kunnen beginnen.
De boer en de boerin, broers en zusters en ook de familie drongen er wel opaan, wilden voor hem in 't dorp een huis koopen en hem heelemaal installeeren. Werk kreeg hij genoeg, want ze was groot, de Sneppenhof-familie.
Doch tot hun verwondering zei hij neen en bleef neen zeggen. In de plaats daarvan verkoos hij een trekkende kleermaker te worden. Voor een dubbelen frank per dag en den kost, ging hij op de hofstees werken, lapte er de kapotte broeken en zippen en maakte bij geval ook de kielen en de kostuums voor den boer en de jongens. Zijn hondekarreke bracht hem immers gemakkelijk overal naar toe.
't Sprak van zelf dat hij werk kreeg zooveel als hij wilde. Een goeie stielman lijk hij was, die niet meer at dan een vogelke, en dat voor twee frank per dag. Wie zou hem niet geroepen hebben?
Dadelijk had hij overal klanten, tot voorbij Westerloo en Herenthals toe!
Op 't Sneppenhof waren ze er danig kwaad om. Want wat was het anders dan knecht gaan spelen? Als 't nu absoluut niet anders kon, 't ware tot daar geweest! Maar het kon immers anders!
En de familie en de kennissen, schudden medelijdend het hoofd om zooveel onbegrip. ‘Als hij peinst van zoo rijk te worden, dan zal hij nog lang met zijn hondekarreke moeten rond trekken’! zegden ze. ‘Hij weet bepaald niet goed wat hij doet.’
Doch hij liet ze zeggen, antwoordde zelf niet eens op al dien raad. Hij wist bijster goed waar hij naar toe wilde.
En dat bleek maar al te duidelijk toen hij een jaar of tien later, niet alleen achter het voyageeren, maar zelfs achter het kleermaken een ferm punt zette en, met wat hij bij den dood van zijn ouders had geërfd, dat groote huis kocht, ginder bij de Leuvensche Poort.
Hij liet er beneden twee groote uitstalramen insteken, liet boven tegen den gevel het vergulde opschrift: ‘In Sinte-Gerardus-Majella’ plakken, en opende er dien schoonen lakenwinkel die er nu nog staat.
Hij hoefde achter zijn toog niet gaan zitten wachten tot het klanten zou believen over zijn dorpel te komen. De heele boer van drie uren in den ronde, allen bij wie hij al dien tijd voor een appel en een ei was gaan kleermaken, en ook die waar hij niet geweest
| |
| |
was, 't stroomde alles van zelf naar Sinte-Gerardus. Hij schepte 't geld!
En alsof het voor zijn droevig stukje mensch nog niet genoeg was stak hij het kort daarop in zijn hoofd om te trouwen!
't Was natuurlijk niet veel waarop hij zijn zinnen zette. Een klein, rond wijveke, zoo breed als hoog, was 't, met een plat, rood gezicht en krenten-oogskens, die met 't bakeren en borduren aan heuren armen boterham kwam. Toch duurde het nog maanden eer ze ja zei. Eens dat gezegd ging het met vollen stoom door, en eer 't vier weken verder was, werd 't huwelijk voltrokken.
Heel de stad lachte ermee zoo hard het maar kon.
‘Wat we hier nog allemaal beleven moeten!’ spotten ze. ‘En peinzen dat die ook den schipper kunnen bestellen! God sta ons bij! als die daar iets gaat afgeven!’
En voor de plaatselijke nieuwlichters, ijveraars voor den vooruitgang en 't verplichtend onderwijs, was 't een schoone gelegenheid om in 't vrijzinnig weekblad vlammende artikels te schrijven ter wettelijke reglementatie van het huwelijk. Waar moest het toch naar toe als het zichtbaar gedegenereerden toegelaten was te zorgen voor de toekomst van 't menschelijk ras!
| |
II
Doch zooals meestal als de menschen zich op voorhand zoo opwinden voor iets wat nog komen moet, was het bij dit vreemde paar heelemaal anders afgeloopen dan ze 't gaarne hadden zien gebeuren.
De schipper kwam er wel aan de deur; binnen het jaar nogal. En 't jongske dat hij er af gaf, was tot eenieders verbazing, geen spitsneus en ook geen opgeblazen kikker, of zoo iets tusschen die twee in, doch een heel gewoon borelingske, niet te groot, niet te klein, maar in de rede, lijk er honderden en duizenden geboren worden. Geburen die 't gezien hadden, konden het getuigen.
‘Wie zou dat verwacht hebben? zegden de menschen tegen elkaar en de nieuwlichters kregen overal wat te hooren over hun huwelijksreglementatie.
En niet eenen keer kwam de schipper er aan de glazen deur rammelen, maar nog twee keeren nadien en ook telkens met een jongen. En ook die moesten in geenen deele onderdoen voor 't was
| |
| |
gelijk wat er ooit in de kleine stad bij menschen geboren werd.
De jongens alle drie, den eene na den andere, volgden den weg van alle kinderen. Van de wieg naar den kinderstoel en van daar dan den grond op, in de wissen loopmand, tot ze min of meer op hun beentjes konden staan. Ze leerden spreken, kregen de broek aan, gingen naar school, om wat te leeren lezen en cijferen, deden hun eerste communie en werden dan voor eenige jaren op pensionaat gestoken om er hun fransch te leeren en goeie manieren op te doen.
En als ze dan, den eene na den andere, van daar terug keerden kregen ze hunnen post achter den toog in ‘Sinte-Gerardus-Majella’ om Vaderke Majel - zooals hij genoemd werd - te helpen en ingewijd te worden tevens in de geheimen van den lakenhandel.
't Was waar, 't poeier hadden ze niet uitgevonden, Piet, noch Louis noch Stafke. Ze waren danig naar den stillen kant en uiterst traag van doening, maar braaf en gehoorzaam lijk geenen andere in de heele wereld niet. Vaarke Majel en ook de dikke, almaar breeder wordende Moeder Majel, hadden slechts een vinger omhoog te steken en hunnen mond open te doen of lijk echte mekanieken kwamen de zoons in actie en volbrachten tot in de puntjes alles wat hun werd bevolen.
Doch als hun niets gezegd werd - en dat was het vreemde bij die drie - dan zaten ze daar zoo stil als beelden ieder op de hem gegeven, vaste plaats achter den toog en deden niets dan met halfgeloken oogen naar buiten op straat kijken.
Kwam de bakker het brood of 't was gelijk wie dan ook aan de deur wat afgeven. Vaarke moest er met zijn blikken piepstemmeke tusschenkomen en zeggen. ‘Toe Piet of Louis of Stafke, neem eens aan jong! en draag het bij Moeder,’ of ze waren godsjeugdig blijven zitten. Had Vaarke Majel een klant bediend, 't werd hun gezegd papier van den rol te snijden, den lap in te pakken en er een koord rond te winden en de deur open te houden, anders hadden ze lijf noch lid verroerd.
Zoo sterk was die gehoorzaamheids-zin dat ze 's Zondags, na 't lof, met den rijkdom van hunnen Zondagschen dubbelen frank op zak, zonder meer op hun werkendaagsch plaatsje achter den toog in de gazet of in een missieblaadje gingen zitten lezen en 't zoowaar noodig was dat Vaarke en Moerke Majel er zich mee moeiden, met 't gebod een wandelingske te slaan en ievers een pint te gaan pakken, er wat te kegelen of biljard te spelen, zooals het jonkheid past die
| |
| |
baard en snor begint te krijgen, eer er wat leven kwam in het drietal.
Ze zegden niet neen, zegden niet ja, zetten hun zondagsch bolhoedeken op, haalden hun wandelstok uit den paraplubak en met eens lijzen ‘Goeien dag, Vader, goeien dag Moeder,!’ trokken ze achter elkaar de straat op.
Eens afspreken waar ze samen wel dan niet zouden naar toe wandelen, deden ze echter nooit. 't Leek een vanzelfsprekendheid dat Piet, die de oudste was, de leiding nam en gedwee, lijk hondekens aan een lijn, zonder een woord te spreken, volgden de twee anderen hem trouw, waarheen hij ook zijn stappen richtte.
Al deden ze nog zoo vreemd en belachelijk, bloo waren ze daarom niet.
Zonder één oogenblikje rood of zenuwachtig te worden of de oogen neer te slaan, trokken ze zelfs de volste, rumoerigste cafe's binnen en stotterden niets bij 't bestellen van pint en sigaar of 't vragen naar den biljard. En precies of er geen lachende gezichten op hen gericht stonden, of er geen kwinkslagen over hun koppen vlogen, al maakte geeneen van de drie ooit het simpelste carambolleke onverstoord, zonder eenen keer een zuchtje te laten zelfs speelden zij op hun belachelijke, kinderlijk-onvaste manier, het betaalde half-uurken biljard uit tot den laatsten sekond van den laatsten minuut!
't Was hun immers thuis opgelegd en ze volbrachten het, net zooals al de rest, stipt tot in de puntjes!
Doch al waren ze nog zoo 'n brave gehoorzame jongens, om een Heiligen Aloysius jaloersch te maken, alleman in de kleine stad lachte met de drie Majel's. En zij die niet lachten, die, dieper en verder zagen, schudden bedenkelijk den kop en vroegen zich zuchtend af wat er van die drie slaap-sukkels moest geworden, eens dat hun vader en hun moeder er niet meer zouden zijn om 't hun alles van puntje tot puntje vóór te zeggen wat ze moesten doen.
Eénen weg stond hun dan slechts open. En dat was zoo rap mogelijk hun winkel overdoen, hun geld verdeelen en zich ergens in een goed gesticht een plaatske in-koopen, waar ze van alle zorg en kopbrekerij af waren en veilig hun oppas zouden hebben tot hun laatsten dag. Want waarop het anders moest uitdraaien was niet te voorzien. Ze waren bekwaam om op hunnen stoel te gaan zitten en zich gewoonweg te laten vergaan.
Niet eenen oordeelde er zoo over, maar allen. En toen eenige
| |
| |
jaren later Vaarke Majel en dadelijk na hem ook het radeloos-geworden Moederke, het hoofd kwamen te leggen, waren er seffens bezorgde zielen genoeg om hun dit plan komen aan te raden.
Zelfs Nonkel Fonnen van 't Sneppenhof die de uitvaart en al, de rest in ‘Sinte Gerardus Majella’ was komen regelen, oordeelde het noodig op een schoonen avond de drie totaal-versufte broers rond zich te vergaren in de achterkamer en hun in 't lang en in 't breed over hun toekomst te spreken.
Hun vader was weliswaar klein en zwak geweest, maar sluw, sluw voor tien. Eerst dat rondtrekkend kleermaken en daarna dien winkel! Fijn ineengestoken! En hij had geld gewonnen, als slijk! Maar zij hier, hadden geen kleermaken geleerd, waren niet uit werken geweest op al die boerenhoven. En de vraag was nu: zouden zij de klanten houden? Als er nu eens een andere reizende boerenkleermaker 't zelfde begon als hun Vader? 't Was mogelijk immers. Wat dan? Ja, wat dan? Van den boer hadden ze 't gehaald en moesten ze 't blijven halen. Dat wisten ze toch. En als die nu eens nietmeer kwam? Nog eens: wat dan? - En was het daarom niet beter de zaak over te doen. Ze konden hem gelooven, daar zou geld voor te krijgen zijn, en geen klein beetje. Met dat wat ze hadden en dees erbij konden ze op hun rente gaan leven en royaal! Wat dachten ze ervan? Was dat nu eens geen oplossing? Veilig geborgen te zijn, met de zakken vol, eer het dak inviel?
Hij redeneerde en preekte lang. Nonkel Fonnen en sluw ook., Hij sprak om beurte tot Piet en dan weer tot Louis of Stafke, zei dat hun Vader en hun Moeder-zaliger het vast en zeker zoo zouden geschikt hebben. 't Was voor hun eigen welzijn, voor niets, niets anders.
Maar de bleeke, slappe gezichten van de drie Majel's bleven even slap als altijd en hun schuine, half-geloken slaap-oogen keken van het gladgeschoren, gespannen boerengezicht van Nonkel Fonnen naar hun lange, witte handen die roerloos lagen op het roode, zwartgeblomde tafeltapijt.
Drie keeren moest hij vragen wat ze van zoo'n fijn plan dachten en drie keeren bleef het er zoo stil alsof hij niets gezegd had.
Eindelijk, na den vierden keer, toen hij ongeduldig opstoof en met een vloek gebood: ‘Maar spreekt dan toch!’ antwoordde Piet lijze:
‘Ge zijt wel bedankt, Nonkel. Maar onze Vader en ons Moe- | |
| |
der die hebben daar nooit iets van gezegd. En we zullen dan maar hier blijven ook.’
En nu kon Nonkel Fonnen nog parlesanten en cijferen zooveel hij wilde, dreigen met faljiet en renewatie, hij mocht er nadien met kennissen en familie afkomen om hem te steunen en hun de volle laag te geven, de drie bleven stom als hout op alles wat hun betoogd werd. En als het dan niet anders meer kon of er moest iets geantwoord worden, dan was het steeds Piet die het woord nam en onveranderlijk herhaalde als in een litanie:
‘Onze Vader en ons' Moeder hebben daar nooit ofte nooit iets van gezegd.’
Zoodat ze er op 't laatste allemaal den moed bij verloren en hoofdschuddend weggingen al zuchtend:
‘Ze loopen rats in hun malheur! Zoo'n stein-ezels, dat wil niet luisteren naar goeien raad!’
| |
III
En zoo gebeurde het dus dat de drie in ‘Sinte-Gerardus-Majella’ bleven en er gerust den lakenhandel voortzetten, zonder zorg of vrees voor wat hun kon te wachten staan. Piet, precies lijk hij 't gewoon was bij hun Zondagsche wandelingen als Vader er niet bij was, nam nu de leiding.
Hij nam Vaarke Majel zijn plaats in achter den toog linksch, bij de deur, hij ontving nu de reizigers, onderzocht hun stalen en deed de bestellingen, hij stond de klanten te woord en commandeerde aan Louis en Stafke als er een pak moest gemaakt worden, een rekening geschreven, de deur opengehouden of iets aangenomen van bakker, beenhouwer of melkboerin.
En in de keuken waar het dikke bolronde en blozende Moeierke Majel had rondgekwakkeld en geschaffeld, kwam nu een meid, mager als een plank met een lang, grauw-bleek sproeten-gezicht, haar als hooi en grijze oogen die deemoedig naar den grond keken.
Nonkel Fonnen had hun dit postuur aan de hand gedaan.
‘Een goei remedie tegen de liefde,’ oordeelde hij, ‘want met zoo'n drie snullen moet worden opgepast!’
Daarbij kwam ze van bij heel gierig volk, waar ze had moeten werken als een paard en nooit het minste was gewoon geweest. Behoeftens naar dit of dat kende ze dus niet en daar ze steeds ieder
| |
| |
solleken zeven-en-twintig keeren had zien ronddraaien alvorens het uitgegeven werd, veronderstelde hij niets anders of ze zou hier wel hetzelfde blijven doen.
‘Een mensch moet slim zijn!’ zei hij schertsend aan wie hem vroeg uit welk panopticum hij die had opgevischt. ‘Zonder slimmigheid bereikte niets!’
De eerste maanden ging het er, tot Nonkel Fonnens geruststelling, tamelijk goed. De winkel draaide, God-zij-geloofd! rustig verder zooals hij altijd gedraaid had, niet vlugger natuurlijk, maar toch ook niet trager, de sproetige meid deed heur werk en precies lijk hij 't verwacht had keerde ze ieder solleke zeven-en-twintig malen rond eer ze 't zuchtend uit heur knokige handen gaf. 't Was wel met veel wat ze de drie Majel's op hun bord schepte: wat slappe rapensoep, aardappelen met een lorreke vleesch van een vinger lang en daarover keerskes-saus doorschoten met een geutje azijn, maar och, ze wist immers niet beter en alzoo bleef het geld veilig in 't kistje. Doch zoo onnoozel als ze er uit zag of zich voordeed, was die meid nu toch ook niet. Ze had nu geen klakkende zweep meer achter zich, niemand die heur nog uitschold of met punt-oogen op heur vingeren keek, en zoo stillekens aan begonnen heur hersenen toch zooveel te werken dat ze kon begrijpen hoe 't gestaan en gelegen was in ‘Sinte-Gerardus-Majella’.
En van Piet te hooren bevel voeren, en te zien hoe gedwee en onderdanig Louis en Stafke alles uitvoerden kreeg ze zoowaar ook commandeer neigingen: eerst om de ladder eens vast te houden als ze de spiegelramen moest wasschen en zeemen, daarna liet ze hen, als ze de stoep moest doen, 't water pompen en aanbrengen, en zoo verder, van 't een na 't ander, tot ze Stafke gebruikte om aardappels te jassen en ze de drie zelf hun slaapmakers liet doen terwijl zij als een mevrouw in de achterkamer in een zetel ging zitten lezen!
Men had stekeblind moeten zijn om niet te kunnen vermoeden hoe 't er toeging, ten minste dan toch in de keuken en in 't achterhuis: een meid die aldoor dikker en fleuriger werd en zong gelijk een nachtegaal, terwijl die sukkelaars van Majel's met den dag vermagerden en ineenschrompelden en er weldra zoo afgetrokken en stoffig-verwaarloosd uitzagen als echte bedelaars.
En zeggen dat blijkbaar geenen eenen van de drie daar iets van gewaar werd of achterdocht kreeg, zelfs niet toen ze op een zekeren morgen bij 't nameten der rollen stof tot de ontdekking kwa- | |
| |
men dat er aan dit en gindsch stuk zooveel meters te kort was!
En zoo lang duurde het tot Nonkel Fonnen, - die zich enkel 's Zondags liet zien anders - door de geburen op de hoogte gebracht, er eens heelemaal op 't onverwachts, midden in de week, met een gevolg van twee verzilverde en gesabelde vorsters op inspectie kwam.
't Sproetengezicht moest mee naar boven op heur kamer, moest kast en koffer opendoen, en zat er temet tusschen.
En al schreide en huilde ze nog zoo erbarmelijk en kroop ze over den grond al roepend om vergiffenis, al woelde ze heur hooihaar in de war en streek ze heur gezicht nat en zwart zoodat ze eruit zag als een mater-doloresa, tien minuten later werd ze in een huurrijtuig gestopt en reed met de twee vorsters regelrecht naar de Gevangen-Poort.
De drie broers, bleeker als de dood, met mond en oogen groot open van ontzetting, zaten op hun stoelen achter den toog te rillen en te beven en geen woord kwam er over hun lippen. Ze waren als vernietigd.
Nonkel Fonnen profiteerde ervan om voor den tweeden keer met zijn raad voor den dag te komen.
't Ijzer smeden als 't heet is! dacht hij. Een gewone mensch leert slechts door scha en schand, waarom zij dus niet? Zooveel gemakkelijker zouden ze hem nu begrijpen, dacht hij.
Hij riep ze dadelijk in de achterkamer en begon andermaal zijn preek. Een nog veel langere dan den eersten keer was 't.
Maar neen, nu ook ving hij bot.
Al zaten ze daar nog zoo ontdaan te hijgen en te pimpeloogen, Piet schudde zijn hoofd eens overentweer en antwoordde zuchtend en moeilijk:
‘Onze Vader en ons' Moeder hebben daar nooit iets van gezegd. Nonkel. We blijven liever hier in den winkel.’
De boer had geweldig zin om uit te schieten: ‘Lijk als ge wilt! Boert al op! 'k Trek mij van zoo'n potuilen niets meer aan! Gijlie wilt toch niet luisteren!’
Maar hij bedwong zich want temet schoten hem allerlei verschrikkelijke gevolgen dóór den geest: een zottin in huis, een huwelijk met een van die onnoozelaars en al 't schoon geld op een sibot schoonekens opgekuischt! En op 't laatst dan nog zien gebeuren dat ze door de familie zouden moeten onderhouden worden!
| |
| |
't Pakte den boer zoo aan dat hij ook nu te hijgen en te pimpeloogen begon!
‘Een tweede probeersel dus?...’ vroeg hij met gemaakt vriendelijke stem. ‘Met een ander meid?... Vooruit dan!’
Seffens trok hij eruit om er maar vlug een nieuwe gaan te zoeken. En denzelfden dag nog had hij er een, op 't Begijnhof nogal.
't Was een weduwe van bij de zestig, heel onderdanig en heel beleefd en op zijn ouwerwetsch gekleed met witte, kraak-heldere pijpkesmuts en witten borstdoek, die met fijnen strijk, heur zoowat uit medelijden door kennissen gegeven, aan heur broodje kwam. Ze heette Nel en was heel, heel blij met dat aanbod.
't Moet gezegd, ze nam heuren dienst goed waar. 't Was een verschil als van dag en nacht met de vorige.
De Majels kregen nu ten minste weer volle potten op hun tafel die smakelijk roken, hun kleedsel was proper afgeborsteld en zonder vlekken. 't Heele huis, vloer en meubels en ruiten, blonk van de zindelijkheid en met ladders vasthouden, water pompen en bedden maken was 't ook amen en uit. Met den dag kwamen ze weer bij, werden dik als daskens en hun jassen begonnen te spannen.
Maar ja, ieder rechthoutje krijgt zijn dwarshout je, en daar hebt ge een kruis. Nel had kinderen en klein-kinderen ook en 't spreekt van zelf dat die eens gaarne, in dien grooten rijken winkel, bij grootmoeder op bezoek kwamen. En wat kon het mensch anders doen dan ze mee in heur keuken nemen en een potje koffie opschinken en een boterham snijden met een snee peperkoek of een stuk speculaas er op.
Ze vroeg het altijd heel beleefd aan de heeren in den winkel of ze 't goed vonden en wat wilt ge dat Piet dan anders antwoordde dan:
‘Doe maar, Nel!’
Zij bedankte de heeren op voorhand voor hun goedheid en als heur volk optrok bedankten die ook nog eens.
Zoo werd ‘Sinte-Gerardus-Majella’ algauw een zoeten inval voor dat volkske.
's Zondags 's achternoens bezonders, als de Majel's, onderdanig aan 't vroeger bevel van Vader-zaliger, hun wandelingske sloegen en hier en daar hun pintje gingen pakken, was het daar telkens in de wit-en-rood-geammelaakte tafel, een plezante familiekermis!
Och, ze deerde de Majels toch niets, die eenige franken die er
| |
| |
per week meer aan brood en suiker werden verteerd om er die arme-menschen-buiken mee te verheugen. Daarbij ze dachten er nog niet aan!
En zoo ware 't er ook blijven voortgaan wellicht, als die eeuwige Nonkel Fonnen die toch zoo geerne engelbewaarder speelde over de drie Majels er niet achter was gekomen en er met zijnen boerenmispeleer en een vloek het spelleke ineensloeg.
Op een schoonen achternoen viel hij zoo pardoes midden in zoo'nen koffiekermis. Hij tempeeste de verschrikte Nel met heur kinderen en kleinkinderen de straat op, en als een uur of twee later de drie gebroers thuis kwamen van hun traditioneele slenterpartij, liet hij 't vervolg van zijn onweer over hun angstig-kijkende hoofden neer. Lijk een bezetene zoo ging hij te keer, foeterde en sakkerde en stampte, pakte hen vast bij hun jassen en trok ze alle drie met boerengeweld door 't gangske de keuken in, waar hij hun met veel lawijd de verlaten koffie-tafel toonde.
Waren zij, die er hier toch met hun neus vlak bij zaten, dan stekeblind om niet te zien wat er hier in hun eigen huis aan den gang was? Belogen werden ze en bestolen en ze zagen er niets van! Waar zou dat op uitgeloopen zijn, als hij, Nonkel Fonnen, er niet was om een oogske in 't zeil te houden? De renewatie en den bedelzak! Daar twijfelden ze toch zelf niet meer aan alsnu? En ze zouden dus toch niet blijven weigeren om achter hun zottekesspel hier in Sinte-Gerardus-Majella’ een punt te zetten, een dik, groot punt nogal? 't Was nu het oogenblik om er mee door te breken, zonder uitstel. hoe eerder hoe liever liever vandaag nog als morgen.,
Doch zie, na een eerste moment van onthutsing hoe zeer hij hen ook kleineerde en maar verder orkaande over de renewatie, de drie stonden daar alweer met hun bleeke, onverschillige slaapgezichten van altijd, en 't was precies of hij zei niets.
En als hij daarop begon over notarissen en 't overlaten der zaak, schudde Piet weer zijn hoofd, precies zooals hij het die andere keeren ook gedaan had.
‘Nee, Nonkel,’ sprak hij lijze en als afwezig weer. ‘Onze Vader en ons' Moeder hebben daar nooit iets over gezegd. Dat kunnen we niet doen.’
‘Maar wat dan? Wat dan? Een derde meid soms? zijde nu nog niet geleerd?’
Piet schudde andermaal zijn hoofd.
| |
| |
‘Nee, Nonkel.’
‘Maar wat dan, vraag ik u! spreek toch!’
‘'t Zelfde wat onze Vader heeft gedaan.’
‘Hoe, 't zelfde? Wa' gedaan?’
‘Trouwen, Nonkel.’
De boer sloeg van 't verschieten bijkans achterover. Even stond hij daar met de armen uiteen, en mond en oogen dwaas open. Hij keek eens naar Louis en naar Stafke en dan weer naar Piet. Maar toen schoot hij in een luiden lach en kletste met zijn handen op zijn dijen. ‘Gij zijt stapel!’ zei hij. ‘Stapel als Tielebus. Slaap eerst eens uit, jongske. 'k Koom morgen avond weerom en dan spreken we verder. Salu alle drie!’
En met veel leerzengestamp en deurgeklets trok hij op.
| |
IV
Zooals hij 't gezegd had gebeurde 't ook.
's Anderendaags tegen den avond was hij daar al, de zijden balonpet diep over de kwaadkijkende oogen getrokken, de dunne lippen vast opeengeklemd en luid kloppend met zijn mispelaar. Niet om verder te spreken echter, maar om kordaat een einde te maken aan dees zottekesspel van zijn drie felle neven. Desnoods met doktoren, advocaten en den tribunaal.
Hij trof Piet alleen in den winkel, gebogen over het groenvilten tooglessenaartje, waarop witte papierkes lagen. Luidop, als bad hij een litanie, met een stompke potlood tusschen de vingeren en 't voorhoofd gefronst van de inspanning, was hij aan 't cijferen. De glazen deur van de achterkamer stond open en daardoor drong, 't gerammel van potten en pannen die de twee anderen in de keuken aan 't afwasschen waren.
De boer lei zijn pet en zijn stok op den toog, nam een stoel en zette zich vóór Piet neer.
‘Hewel, jongen? Hebde er nu eens over geslapen?’ vroeg hij ‘En zeg eens ronduit, heb ik geen gelijk? Overschot van gelijk zelfs? Toe, laat er ons nu eens ernstig over spreken, heel ernstig, hoe we dat best regelen zullen en dat er aan die miserie voorgoed een eind komt.’
Doch net of er gisteren niets gebeurd of gezegd was, vroeg Piet:
| |
| |
‘Wa' regelen, Nonkel?’
't Maakte den boer kregel en hij schoot uit: ‘Wel 't overdoen van den winkel! Waarover ik gisteren sprak! Ge ziet toch wel dat het niet gaat!’
Doch weer schudde Piet zijn hoofd.
‘Neeë,’ antwoordde hij. ‘Onze Vader en ons' Moeder hebben daar nooit iets van gezegd. We doen het niet.’
‘Maar zeg dan wat!’
‘Trouwen,’ herhaalde hij.
‘Toe, Piet, blijf nu eens serieus!’ vermaande hem de boer. ‘Daarvoor moet ge toch een vrouw hebben! En die kan ik toch niet gaan zoeken voor u!’
‘Da's ook niet noodig, Nonkel. Die is er al.’ En op zijn lijzen, blikken zaagtoon vertelde hij daarop verder dat alles al zoo goed als in orde was. Dezen morgen zie, was hij naar Tante Trees gegaan en hij had gevraagd of hij Fin kon krijgen. En Tante Trees had ja gezegd en ze had Fin geroepen en Fin had ook ja gezegd. Tante Trees moest er echter nog eerst eens met de familie over spreken en Fin wou ook nog eens een noveen beginnen, om zeker te zijn of het wel goed was. Doch dat kon er niet veel meer aan veranderen. Als er niets tusschen kwam zou 't binnen de zes weken doorgaan. En hij vroeg of Nonkel getuige wou zijn in de plaats van Vader-zaliger, samen met Louis.
Als de boer van 't Sneppenhof ooit verschoot dan was het toen. Zijn asem bleef ervan in zijn keel steken.
Piet gaan trouwen! Hij had nog nooit een meisje bekeken en dat sprak van trouwen! En wat deed hij daar uiteen over Tante Trees en Fin? Waar haalde hij dat nu vandaan? Hij was toch zekers niet aan het zot worden?
Maar toen schoot hem een licht op en rap vroeg hij:
‘Toch niet bij Trees Verhoeven aan 't Allierskappelleke?’
‘Jawel, ik zeg het u toch.’ antwoordde Piet.
De boer zijn schrik sloeg toen om in een verbazing lijk hij er nog nooit een gekend had. 't Sneed hem bijkans den asem af.
‘Wel, wel!’ zuchtte hij moeilijk. ‘Wel wel!’ en hij keek naar Piet als naar een wonder.
Wie mensch had ooit kunnen veronderstellen dat hij aan trouwen zou durven peinzen! Ja, ja, stille waterkens, niet waar? Want 't sprak van zelf dat hij al lang een oogske op haar moest gehad
| |
| |
hebben. Dat kon toch niet van gisteren zoo ineens uit de lucht komen gevallen! En als ge 't wat beter bekeekt, was het niet te verwonderen. 't Was immers zoowat 't eenigste meiske dat hij van een beetje dichterbij had kunnen zien. Trees Verhoeven was bevriend geweest met Moederke Majel en als ze hier in ‘Sinte-Gerardus’ op koffie-visiet kwam had ze heur nichtje nogal eens meegebracht. Daarbij, 't een gezegd zooals 't ander, de keus was bijlange niet slecht. Met die in huis, was alle gevaar voor de drie weg. Ze zag wel een beetje scheel, had hooge schouders en schuchter en beschaamd en seffens-blozend was ze ook altijd, maar voor de rest was ze pront van postuur, wist van aan te pakken, en werken kon ze voor twee. Dat zij ja had gezegd, Nonkel Fonnen begreep het onmiddellijk. Een weeskind van ver in de twintig nu, dat kruis noch duit bezat, dat heur moeder had verloren toen ze amper eenige dagen oud was en wiens vader een dikke twintig jaar geleden, vertrokken was naar den Brazil zonder ooit of ooit nog een woordeken van zich te laten hooren. God weet, hoe blij ze niet was, eindelijk weg te kunnen van bij die stok-oude, verperkamente, azijn-zure Tante Trees die verschrompelde van gierigheid en die 't meiske in huis en hof liet slameuren erger als een schommel-meid, zonder ooit een ander plezierke dan af en toe een dun-koffie bezoek bij even uitgedroogde, verzuurde kennissen als zij zelf was.
Ja, ja, Piet had goed geweten bij wie hij moest gaan aankloppen zonder gevaar een blauwe scheen op te loopen. De boer moest het voor zich zelf bekennen, zooveel verstand had hij nooit ofte nooit durven veronderstellen in dien jongen.
Een ding begreep hij echter niet goed en dat was Trees Verhoeven heur toestemming. Zoo maar direct, bij een eerste vraag, heur werkpaard afstaan, 't kon niet anders of er zat iets achter.
Maar kom, daar wou hij op dit oogenblik zijn zinnen niet mee breken. En opgelucht stond hij recht, wenschte Piet een lachenden proficiat en ging in de keuken hetzelfde doen aan Louis en Stafke, die daar, met een blauwen vrouwenvoorschoot vóór den buik, bij den pompsteen aan hun afwasch stonden.
‘Alle goei dingen bestaan immers uit drie! Geluk met het nieuw bazinneke, jongens!’ lachte hij ‘En als ge mij noodig hebt, ge weet het he,? 'k ben ulie man!’
Doch neen, ze hadden hem verders niet noodig, tenzij later voor getuige. 't Liep alles, precies zooals 't begonnen was op wielkens af.
| |
| |
Tante Trees sprak er met de familie over die 't heel, heel goed vond. Fin deed heur noveen in de kerk van Lisp, Piet bracht de papieren in orde en zes weken later, dag op dag, vierden ze bruiloft.
En tegen den avond, na een mager feestje, reed Fin in heur purper-zijen bruidskleed en met heur wit voolken aan, aan den arm van heuren Piet en met heur twee schoonbroers die in zwaar, zwart laken staken en hooge hoeden droegen, voorgoed weg uit het lage, witte huizeken met den palmenhouten hof ervoor, recht naar ‘Sinte-Gerardus-Majella.’
De geburen die bij de aankomst van het rijtuig in hun deur kwamen staan om het paar te zien uitstappen, zuchtten medelijdend. Want och God, zoo'n boerinneke dat van niets wist, dat zoo goed als nooit onder de menschen was geweest en bij heur oude, gierige tante zoo schandalig kort was gehouden, wat moest dat hier komen doen bij zoo'n drie onnoozelaars? Zekers mede onnoozel worden op den duur? En 't leek toen wel of ze gelijk zouden krijgen ook.
Want eens daarbinnen was er plots van een Fin zoo goed als nooit nog iets te hooren of te zien. In den winkel niet, achter in den hof niet, zelfs aan geen venster, nergens. 's Vrijdags kwam er een werkvrouw den winkel doen en de straat, de vensters, 't koper en 't ander grof werk. En de boodschappen aan de deur van beenhouwer, bakker, melk- of groentenboer werden nog altijd op Piet zijn bevel aangenomen en in de keuken gedragen door Stafke of Louis.
Had men heur niet iederen Zondag-morgen naar de zeven-urenmis zien gaan, 't ware om te denken geweest dat ze verdwenen was: er vandoor gegaan, opgesloten of vermoord of zooiets anders verschrikkelijks.
Ook aan de Majels was er niets geen verandering te merken. Van Stafke of Louis liet zich dat nog begrijpen. Zij waren niet getrouwd.
Maar hoe die potuil van een Piet daar zoo den heelen godsganschen dag op zijn eerste en zelfde plaatske achter den toog kon blijven zitten, zonder ooit eens binnen tot bij zijn vrouw te gaan, tenzij voor 't eten; hoe hij ze 's Zondags 's achternoens zelf gerust in heur keuken kon laten zitten, om, precies lijk toen Vaarke Majel nog leefde, met die twee andere potuilen het sleepvoetend wandelingske te doen, eenige pinten te pakken en dat bespottelijk partijtje biljard te gaan spelen in ‘De Marmit’ of ‘'t Groenhuis’ of ‘Den Roskam’, dat ging den menschen toch boven hun verstand.
| |
| |
Velen die, lijk Nonkel Fonnen, bij Piet zijn huwelijk getwijfeld hadden of die jongen werkelijk zoo dom en dood was als hij eruit zag, sloegen nu weer vol medelijden het hoofd overentweer. En ze vroegen zich ook af of die jongen wel goed wist wat een huwelijk wel was. Zekers, vóór kerk en stadhuis had hij 't in orde gebracht. Maar met zijn plichten, hoe was het daarmee gesteld? 't Was om er sterk, heel sterk aan te twijfelen of dat wel in den haak stak. En ze vonden het voor die sloor van een Fin een groot geluk dat ze blijkbaar in de huwelijksche wetenschappen al even wijs was en bleef als heuren houten echtgenoot. Iets anders kon toch niet verondersteld worden niet-waar? Zoo niet ware zij immers al lang weggeloopen! Wie vrouw zou zooiets kunnen verdragen?
| |
V
Zoo gingen er weken en maanden voorbij en in ‘Sinte Gerardus Majella’ sukkelde het leven verder precies zooals het er was ingezet.
Maar zie, op een schoonen morgen in den uitkoom gebeurde er tot iets dat de geburen verrast een vinger deed omhoog steken en een verwonderde lach op hun gezicht wekte. En dat was toen er uit een open venster in den effen, witten achtergevel van het huis een slepend lieke naar buiten gleed, gezongen door een hooge vrouwenstem.
‘Hoort nu eens!’ zegden ze tegen elkaar. ‘Ze zingen bij de Majels! Dat is nog nooit gebeurd. Zou dat Fin zijn?’
't Was eigenlijk niet goed te gelooven.
En toch, 't kon niet anders of zij moest het wezen! Vrijdag was het immers vandaag niet, en dus was er ook geen werkvrouw in huis. Daarbij dat menschke was al op jaren en deze stem klonk fel en jong. En ook de keuze der liekens ‘Van Jezus en Sint Janneken’, van ‘'t Is feest in onzen tempel,’ met daarop een fransch: ‘Sainte Vierge, protégez vos enfants’. allemaal overbekende congregatie-liekens wezen er op dat zij het was en niemand anders.
Trouwens, 's anderendaags herhaalde er zich dat concert, den dag daarna en al de andere ook, zoodat het er een gewoonte wierd.
‘Al zijn het maar congregatie-liekens, beter dat als niets!’ oordeelden de geburen. ‘Ze heeft zij groot gelijk dat ze heur eigen niet versuffen laat!’
En dat laatste herhaalden ze ook, als ze eenigen tijd later, Soe
| |
| |
Timmer, den schrijnwerker, de vensters van den achtergevel en van den bijbouw, waarin de keuken was, zagen komen voorzien van wit-gelakte bloembakken die gevuld werden met fel-roode rankgeraniums, als ze er daarop een kanarievogelke en 't lochtig geblaf van een jongen hond in huis hoorden, als ten slotte een hovenier hun hofke dat tot dan toe nooit iets anders geweest was dan een wildgeschoten bleek vol onkruid en paardebloemen, kwam omspitten, beheerde en veranderde in een bonten bloemenhof, met omendom, tegen de helder opgekalkte muurkens kruinagels, gouden regen, japansche kwee, sneeuwballen en wat nog allemaal niet.
't Leek wel of Fin heur scha van vroeger, toen ze nog bij heur gierige Tante Trees leefde, ferm aan het inhalen was!
En 't bleef niet bij de bloemen en liekens, zelfs was het te rieken. Want 's noenens en 's avonds, alover de witte hofmuurkens, walmden er fijne roken die vertelden wat er op heur vuur te pruttelen en te stoven stond, en wees zeker, begijntjeskost was het niet. Wie 't rook kreeg er zijn mond vol water van!
Oolijkaards die van deze dingen hoorden, pinkten eens veelbeteekend tegeneen. En al lachend, met de hand schuin nevens den mond, vroegen ze fluisterend aan elkaar of de speleman er nu eindelijk op het dak was komen zitten en of er aan Piet soms niets van zou te zien zijn?
Maar hoe ze ook speurden en spioneerden, niet dàt verandering merkten ze aan den jongen en geen halven millimeter week hij af van zijn eeuwig-eenderen dagelijkschen sleurgang. Alleen bleek hij een beetje dikker te worden, doch dat zei immers niets.
‘Niets aan te zien, nog met geen vergrootglas,’ zuchtten ze. ‘Een kei blijft een kei. Al ligt dat nu in den zoetsten honing, of op een vloeren kussen met blommekens errond en oversprinkeld met liekens, malsch wordt dat immers nooit. Stom is het van iets anders te verwachten. Daarbij, God-weet of er iets van aan is van dien speleman!’
En ze haalden eens hun schouders op en lieten Piet verder majeleeren zooveel hij wilde. Iets fels of plezants zou er immers nooit uitkomen, zelfs met geen tien Fins in huis! Hij was zoo geboren en zoo zou hij sterven ook!
En nochtans wat ze intusschen ook peinsden of vertelden over Fin heur nieuw leven, intusschen werkte ze, met heur liekens en heur bloemen en heur volle tafels, wel in op hem.
| |
| |
't Ging langzaam, heel, heel langzaam, maar toch drong het door.
En even langzaam drong het naar buiten bij hem, zoodat het geen mensch opviel, - zelfs aan Nonkel Fonnen niet voor wie die Piet een groot raadsel bleef, - hoe er stilaan een bloos groeide boven op zijn wangen, hoe er een glans ontwaakte in zijn bruine slaap-oogen, hoe zijn gebaren en zijn gang losser en opener werd en er zelfs iets als een golving kwam in zijn lijze, blikken stem.
De menschen hun oogen gingen eerst open toen hij, op een blijen, zomerschen ochtend, zonder het zelf te weten misschien, zoowaar uit dat sinds jaar en dag altijd even stom ronddraaiend Sinte-Gerardus-Majella-molentje stapte.
In plaats van, zooals zijn trant het vereischte, na zijn ontbijt, al wachtend naar de eerste klanten, op zijn stoel achter den toog gaan zitten te slapen, verscheen hij in zijn deur. En al wrijvend in zijn handen, als iemand die zich om iets verkneukeld, keek hij met lachend gezicht naar de menschen en de kinderen die voorbij liepen, keek naar de heldere wit-en-roode gevel-en-daken-karteling aan den overkant, en naar den doorzonden hemel waarin duiven-vluchten toerden.
Lijk vóór drie, vier maanden, toen Fin zoo al met eens met heur liekens begon, bracht ook dit de straat vol plezante verwondering.
Geburen die hem zoo toevallig van uit hun winkel of hun kamer zagen, sloegen verpaft de handen ineen en liepen vlug naar achter, riepen er vrouw, vader of moeder bij om nu toch eens te komen zien. Allen kwamen ze vlug toegeloopen, keken er hunne oogen naar uit als naar een wonder.
‘Ziet toch eens! Ziet toch eens!’ gibberden ze ondereen. ‘Piet Majel staat in zijn deur. Waaraan zullen we dat wel mogen toeschrijven! Ge zoudt zeggen dat hij content is. Hij licht en hij wrijft in zijn handen! En ziet eens, hij bloost! Piet Majel bloost! Niet om te gelooven. Daar moet vast en zekers wat gebeurd zijn, 't kan niet anders!’
En fluisterend dan, onderbroken door ingehouden gegichel:
‘Misschien eindelijk... Ge weet wel... Dat... van dienen speelman-op-het-dak!’
't Was de gebeurtenis van den dag. Als een vuurtje liep het door de stad. Natuurlijk werd overal weer eens de historie van de Majels opgehaald en er werd gevischt en gehengeld naar wat daar toch mocht achtersteken erger of hun zielezaligheid hing er van af.
| |
| |
Dat er iets was, wie kon er nog aan twijfelen als ze van de menschen van naast Sinte-Gerardus te hooren kregen, hoe Fin dien dag veel minder gezongen had dan ze anders gewoon was en voor de enkele keeren dat ze 't deed, was het heel stil en gedempt geweest, amper te hooren.
's Anderendaags verscheen Piet weer in zijn deur. Nog blijer lachte hij dan gisteren en nog feller wreef hij in zijn handen. En toen even daarop het melkkarretje vóór hun deur stil hield en de boerin met heur koperen stoop naar binnen was, stapte hij zoowaar de stoep af tot bij den kwispelstaartenden trekhond om hem op den kop te kloppen en suikerklontjes in den muil te werpen.
En hiermee was het nog niet gedaan.
Gisteren hadden ze hem 's achternoens nog op zijn stoel gezien, lijk hij er jaar en dag had gezeten, maar vandaag kwam hij zelf niet achter zijn toog. Almaardoor drentelde hij door hun winkel, trok naar binnen, kwam daarna voor een verandering weer eens aan zijn deur staan lachen met de duimen in zijn vestzakjes, echt lijk een mijnheer. En de boerenklanten die kwamen om laken of merinos liet hij bedienen door Louis of Stafke, waarna hij ze, tot hun stomme verwondering, met veel complimenten en vriendelijke woordekes mee naar de achterkamer noodigde en er Fin bij riep om samen een borrel Kempeneer te drinken en wat gemoedelijk te klappen over het weer, over de wederzijdsche familie, over de velden en de beesten.
De boeren verstonden van heel die revolutie even weinig als de meeste menschen uit de straat. Zij zochten het echter ergens anders en fronsten wantrouwig hun brauwen. Ging de commercie er soms niet goed meer en wou hij klanten lokken met dat borrelke en dien zit in hun schoonkamer?... Wie zou 't zeggen?...
Doch hoe verwarrend dat alles ook werkte, 't was nog niets vergeleken bij wat Piet den Zondag daarop te kijken gaf.
't Was in den morgen. De propere, zonnige straat liep vol zondagsch volk, buitenmenschen en menschen uit de stad, en uit den gelen Sinte-Gommarustoren, ginder hoog boven den rood-enwitten krulgevel van de brouwerij Den Haesewind, luidde de groote klok.
En zie, daar verscheen hij, deftig in 't zwart-laken, met een wit vest aan, geglaceerde handschoenen, en op 't hoofd een panama. En achter hem volgde Fin, heelemaal in den zwarten zij, met goud aan heur ooren en op de borst, en een hoed met bloemen. Hij pre- | |
| |
senteerde heur zijn linker-arm en zoo, gelukkig-lachend en op processie-stap, zonder te letten op al die verwonderde gezichten die Ze ontmoetten, wandelden ze naar de hoogmis in de Groote Kerk, terwijl Louis en Stafke in Sinte-Gerardus achter den toog konden blijven om de klanten te bedienen.
En of het zoo nog niet genoeg was, hing hij 's achternoens na 't eten, een groot stuk doozenkarton met in blauw potlood ‘gesloten’ erop achter de glazen winkeldeur, liet Louis met Stafke onder hun getweeën het traditioneele toerke doen, en hij zelf, precies zoo statig als dezen morgen, met zijn zijden Fin aan den arm, wandelde hij plechtig de straat uit, de Leuvensche Poort onder door en den groenen buiten op.
| |
VI
Daarmee leek de Majelsche revolutie wel ten einde! En zooals aan veel vreemde dingen, werden ze er in de kleine stad ook aan dit gewoon.
Nonkel Fonnen die er van hoorde en 't bijkans niet gelooven kon kwam er dadelijk naar zien. Hij wist eerst niet wat er van te peinzen.
Al die veranderingen in de zaak en Piet die nu ineens zoo welbespraakt geworden was en altijd lachte, maakten hem in den beginne echtig bang. Hij kon er niet aan doen maar er waren oogenblikken dat 't hem leek of de jongen zot geworden was. Doch als hij dan rustig in de achterkamer zat, zijn borrel dronk en zijn sigaar smoorde en Piet en Fin aan den klap hoorde, een beetje flauw voor getrouwde menschen - maar kom, hoeveel waren er zoo niet in de stad! - dan zakte zijn argwaan en moest hij voor zich zelf bekennen dat hij mis was, leelijk mis.
Neen, zot was hij niet. 't Was glad het tegenovergestelde. Hij werd eindelijk een beetje mensch! En al bezat hij maar een boerenverstand, hij zag ook wel, wie dat bewerkte. Ze verdiende er een pluimpje voor, veeleer dan uitgelachen te worden.
Zooals de boer van 't Sneppenhof het inzag, zoo begonnen ze er op 't laatst in de kleine stad ook over het heele geval te spreken: een mensch die ziek was geweest, ziek in 't hoofd eigenlijk, en die nu aan 't genezen was.
Och, heelemaal in orde was hij nog niet. Hij lachte nog wat veel en wreef zich ook te veel in de handen.
| |
| |
Er was dan nog zijn klontjessuikeren mildheid voor den trekhond van de melkboerin en 't wit paardje van den bakker, en ook zijn sinterklaasche vrijgevigheid voor 't bedelvolk dat er aan de deur kwam vader-onzen. Daarbij die overdreven plezantigheid als hij de klanten bij den arm mee naar de achterkamer trok om 't borrelke Kempenaer aan te bieden, en ook liet hij nog veel te veel den winkel over aan Louis en Stafke om binnen in de keuken bij Fin te gaan zitten.
Jong geluk, niet-waar? Daar doet ge niet mee wat ge wilt immers, dat moet zijn tijd hebben. 't Bracht een gewone mensch soms zoo van de wijs dat hij kuren uithaalde, laat staan dat iemand als Piet netjes in de vouw zou blijven. Wacht maar, 't zou wel keeren.
't Was zoo: jong geluk.
't Deed Piet nog veel andere, vreemde dingen doen, te veel om het uitvoerig te vertellen. Geen concert werd er gegeven, geen theaterstuk gespeeld, of hij bracht er Fin naar toe en alles per rijtuig nogal. Zelfs ging hij dien winter nog leeren schaverdijnen, om met haar over 't ijs te kunnen zwieren, lijk hij 't andere paren zag doen! Alles alles, 't draaide eeuwig en altijd rond zijn vrouw, en 't bleef daardoor van zulk een kinderlijkheid dat men er veeleer moest om glimlachen dan tegen zijn voorhoofd te tikken.
Doch al had men het nog zoo verwacht en voorspeld, voortgaande op den gewonen, menschelijken gang van zaken, keering kwam er niet in dat spel van minne. Zelfs niet toen de winter al lang was weggesmolten en weggekenteld, en de lente weer wit en groen over het land triomfeerde. En dat was nochtans volgens menschelijke berekening een heele tijd. Geen weken, maar vele maanden!
't Geluk hield den lachenden, beroesden Piet maar aldoor vast. Al te vast zelf.
En och arme! hij was tegen de zoete bedwelming ervan bijlange niet opgewassen.
't Geluk, dat kinderlijk gelukske een vrouw te hebben en met haar samen mee te doen aan 't leven van de kleine stad, verteerde hem stillekensaan.
Nonkel Fonnen noch 't was gelijk wie van de familie of de kennissen voor wie, in de plaats voor de arme familie van Nel. ‘Sinte Gerardus-Majella’ nu een zoete inval was geworden, merkten er iets van. Zelfs Fin zag het niet.
En hij, hij liet zich verteren, heel gaarne zelf, en speelde maar
| |
| |
verder 't begonnen spel, en lachte en verzon verrassingen en wreef zich van puur genot in de handen dat de vingeren ervan kraakten.
Een roman op zich zelf was het.
Hij vermagerde ervan, kreeg hartkloppingen en zijn hoofd duizelde bijwijlen als in koorts. Maar geen minuut werd hij er bang van, hij vond het zoo heel goed zelf.
Daarbij stond de zomer vóór de deur vol nieuwe, schoone beloften.
Op Sinksen maandag reed hij met Fin naar 't Sneppenhof, en Louis en Stafke zouden mee.
't Was daar feest.
In de groote witte pachthofkeuken die blonk van het koper en het tin, stond de lange tafel blinkend gedekt voor wel dertig man. Heel de Sneppenhoffamilie was er: nonkels, tantes, nichten en kozijns. Allemaal lieten ze zich het traditioneele Sinksenmaandag-eten van niets dan gevogelte lekker smaken en onderwijl werd er verteld en gedronken en gelachen zooals dat dan al gaat. Piet met zijn wit vest was niet van de minsten.
Na 't eten zou Gusten van Nonkel Fonnen een vooizeke ten beste geven op zijn nieuwen, nikkelen piston. Iemand van 't jong volk sprak toen van dansen. Bij een gebuur werd vlug om een klarinet geloopen, een omgekeerden emmer zou als trommel dienen en heel 't gezelschap verhuisde naar buiten onder den notelaar op 't weike achter de schuur. De muziek liet dadelijk een polka los wippen en 't bal schoof aan den gang. Alles draaide en sprong, oud en jong. Ook Piet, al had hij nooit gedanst, nam zijn Fin bij de lee en hotste er, zoo goed en zoo kwaad als mogelijk, mee in 't rond. En als om 't spel voor zichzelf te vergemakkelijken zong hij luidkeels het wippende polka-vooizeken mee.
Alleen Louis en Stafke roerden niet, maar bleven beschaamd staan naast de drie muzikanten bij den boomstam.
Pas was alles fijn aan den draai, of pardoes! daar stuikte Piet languit neer in het gras. Er schalde gelach en geroep los, de muziek kwakte even als lachte ze ook, maar in de gedachte dat hij wel dadelijk weer recht zou krabbelen, speelde en draaide men lustig verder.
Hij probeerde het en Fin, met een hoofd zoo rood als een pioen, hielp en trok zooveel ze kon. Doch pas zwijmelde hij recht of weer zakte hij ineen.
En 't schoonste van al, hij lachte dat hij erbij schokte.
| |
| |
‘Wat is dat nu... Wat is dat nu...’ hakkelde hij met het hoofd slap op de borst. ‘Precies... precies of da 'k in den wind ben... en 'k heb nochtans bijkans niets gedronken... En nu krijg ik in eenen keer vaak...’
Fin, hoe beschaamd ze ook was, moest onwillens meelachen.
‘Toe, Piet-jongen,’ zei ze. ‘Probeer het nog een keer... We zullen naar binnen gaan dan... Ik kan u bijkans niet-meer houden!
Toen ze dat zagen, hield het springen en ook de muziek gauw op, en iedereen kwam naderbij, niet-begrijpend.
En hij, hij lachte maar aldoor, aangeleund tegen Fin die hem recht hield, en herhaalde als afwezig:
‘Precies in den wind... en zoo 'nen vaak...’
Een paar kozijns pakten hem toen op en terwijl ze hem naar binnen droegen, viel hij zoowaar in hun armen in slaap.
Gekleed en al legde men hem in de alkoof op de voutekamer en hij bleef slapen, zonder lijf of lid te veroeren, den heelen namiddag door. Tegen den avond, toen al 't volk al weggereden, was sliep hij nog en hij moest wakker gemaakt worden. Fin en nonkel hadden er spel mee en als slaapdronken, zwijmelend tusschen Nonkel en Gusten in die hem onder den arm op hielden, geraakte hij in 't rijtuig alwaar hij dadelijk weer insliep.
Eens thuis kostte het nog veel meer werk om hem de trappen op te krijgen en in zijn bed te stoppen. Louis en Stafke en zelfs de koetsier moesten er aan meehelpen.
Hij sliep een gat in den dag en 't was ver na den noen, toen hij eindelijk eens roerde en de oogen opentrok.
‘Wat is dat nu toch... Wat is dat nu toch’ hakkelde hij weer en keek verdwaasd rond.
Fin die bij 't venster had zitten wachten, was dadelijk bij hem. En toen ze 't alles verteld had wat er gebeurd was, begon hij weer te lachen, te lachen dat de tranen over zijn wangen rolden.
Hij wou opstaan. 't Was nu heelemaal over, zei hij, en hij kwam recht in zijn bed.
Even slechts zat hij zoo of daar kwam weer iets over hem precies als gisteren. Hij keek nog eens naar Fin, lachte en knikte, zijn hoofd viel slap op zijn borst en schuin gleed hij terug in de kussens om zoo in een diepen, dommen slaap weg te zinken. Niets roerde er nog aan hem. Hij lag er als een klomp en zijn asem was bijna niet te hooren. Maar de glimlach bleef op zijn gezicht.
| |
| |
't Pakte Fin zoo aan dat ze er het hoofd bij verloor. Schreiend stormde ze naar beneden, deed Stafke direct naar Dokter Peeters loopen.
De oude man kwam mee, zette zich aan 't hoofdeind van 't bed en liet zich alles vertellen. Hij bestudeerde den slaper lang, betastte zijn pols, trok zijn oogschelen open om binnen in het oog te kijken en schudde toen zuchtend zijn hoofd. Hij verstond er niets van.
‘Laten slapen...’ gebood hij ‘'k Geloof niet dat het heel erg is... Slaap is ook medicijn...’
Piet sliep twee dagen aan een stuk. Heel de familie, en de geburen ook, kwamen er naar kijken en Fin deed niets dan bidden.
Tegen den avond van den tweeden dag trok hij weer zijn oogen open. 't Bracht Fin in den hoogsten hemel. Ze greep zijn handen, streek het haar van zijn voorhoofd, en lachend en weenend tegelijk boog ze zich over hem.
‘Meiske-lief...’ fluisterde hij traagjes. ‘'k geloof wel da' 'k er nu den pak van beet krijg... Nu zal ik ni-meer vallen... geenen nood... En dan dansen wij... dansen wij... Meiske-lief!’
Hij prevelde nog iets onverstaanbaars, zijn oogleden schoven dicht, zijn hoofd zakte dieper en dieper en voor den derden keer sliep hij in.
Toen Dokter Peeters, 's anderendaags 's morgens, slechts even zijn pols had vastgehouden en in 't opengetrokken oog gekeken, werd hij wit van 't verschrikken en voer zuchtend met zijn twee handen door zijn grijze krul-haren.
Fin, die hem met ingehouden asem en de handen op de borst geduwd, volgde, vroeg bevend: ‘Wat is er?... wat is er toch?... God sta ons bij!’
Hij vroeg heur handspiegel, vaagde hem heel blank met zijn mouw, hield hem een heelen tijd voor den mond van den slaper en keerde hem toen naar 't venster om 't goed te bekijken.
Moedeloos liet hij de handen zakken, keek toen met een bedrukt gezicht op naar Fin.
‘Kind... schrik nu niet...’ sprak hij gedempt. ‘Uw man is bij Ons-Heer... Kom... laat ons bidden...’
| |
| |
| |
VII
Zoo was het einde van Piet Majel, die eindelijk mensch was geworden.
Wat hem eigenlijk had gescheeld, geen mensch die 't begreep. Een mysterie was 't. Zelfs Dokter Peeters moest bekennen dat het een vreemd, zeldzaam geval was. Hij veronderstelde, iets van ‘overspanning’ en sprak ook van ‘gebroken zenuwstraling’.
Piet zijn uitvaart was als voor een prins. Hij kreeg in de Groote-Kerk een elf-urendienst met drie missen. Een gehuurde muziek die doodenmarschen speelde, bracht hem naar het kerkhof. Eenige geburen gingen mee, maar voor de rest waren het niets dan boeren: familie en klanten.
Toen 't eerste, grootste verdriet een beetje geluwd was, de zaken geregeld en de negendaagsche missen voorbij, sprak Fin op zekeren noen, na tafel, er over hier weg te gaan en op den buiten te gaan wonen. Louis was nu de oudste en ze wou hier niemand in zijn weg staan, zei ze nederig en met snikken in de stem.
Louis keek heur aan met groote oogen, niet-begrijpend.
‘Hoe... wat... op den buiten?... En wie iemand in den weg staan?’ vroeg hij moeilijk.
Ze herhaalde 't breedvoeriger nu, en de zin heurer woorden drong thans langzaam tot hem door. Zijn bleek Majelle-gezicht met de dichtbijeenliggende oogen vertrok als in pijn en zijn adem stokte een wijle.
Even was er stilte.
Bevend en huilerig, als van een angstig kind, kloeg toen zijn stem:
‘Gij hier weggaan?... En wat moeten wij dan gaan beginnen?... We zijn het nu zóó goed gewoon... nooit was het zoo goed hier!... Onze Piet zijn we nu kwijt.., en nu gij ook nog weg!... God-en-Heere!... Wat dan begonnen!... Wat dan begonnen!...’
En ook Stafke daarop met de handen ineengeslagen op de borst en de zenuwachtig-pinkende oogen op Fin die diep-rood werd en zwaar asemde, kloeg angstig:
‘Wat dan begonnen!... Wat dan begonnen!’
Zonder hun uitgeschonken kop koffie noch het borrelke cognac aan te roeren, zonder zelf hun gebed na-'t-eten te bidden, stonden ze recht en zuchtend, met het hoofd naar den grond, gingen ze de kamer uit en den winkel in. Louis naar Piet zijn stoel achter den
| |
| |
linker-toog en Stafke naar zijnen eersten zelfden nog achter den rechtertoog.
Lang duurde het niet of Louis stond recht, haalde hoed en stok uit de gang die naar de keuken leidde.
‘Stafke,’ sprak hij. ‘ik weet wat ik doe. Ik ga eens tot bij onzen Nonkel. Als er iemand komt moet gij maar gerieven.’
En met een gezicht, saamgetrokken van ingespannen denken, half-luid spratende tegen zichzelf, stapte hij de stad uit en langs binnen wegelen recht naar het Sneppenhof toe.
Nonkel Fonnen glimlachte eens toen Louis hem bevend en zuchtend het relaas deed van Fin en heur bang-makende tafel-rede dezen noen.
‘'t Is niets, jongen,’ sprak hij. ‘Straks kom ik. Zij maar gerust, 't komt wel in orde!’
Vóór den avond was hij er al en hij moest met Fin, die luidop te schreien begon, niet lang spreken om heur tot andere gedachten te brengen. Och, zoo moesten ze 't niet opnemen, zei ze. Als ze zoo geerne hadden dat ze bleef, dan wou ze 't geerne doen ook. Maar zich opdringen dat kon ze toch niet.
Nonkel kwam gauw terug in den winkel, riep Louis en Stafke mee in de achterkamer. Aarzelend volgden ze, angstig nog steeds, en eerst als Nonkel 't hun alles had meegedeeld, leefden ze op en gaven Fin, die door heur tranen heen, lachte, ontroerd een hand.
‘Zoo is 't goed, Fin!’ zegden ze. ‘En wel bedankt.’
Ja, zoo was het goed. Ze mochten het heur wel zeggen. Want anders ware het vast en zeker weer dezelfde miserie geworden van in 't begin. Of erger, veel erger nog. Want Louis was Piet niet.
Zoolang de oudste leefde, al was hij er dan zelf niet bij, had hij er zich in den winkel tamelijk weten door te slaan bij 't bedienen der klanten. 't Weten dat Piet er ook nog was desnoods, had hem sterk gehouden.
Maar nu hij er heel alleen vóór stond, leek het hem zoo zwaar te worden, dat hij bijwijlen niet meer spreken of meten of tellen kon. Bezonders als 't van die pinnekeduns waren die van alles wisten over de kwaliteit van 't voorgelegde en daarenboven nog aan 't pingelen gingen over den prijs. Dat bracht den jongen telkens zoo van wijs, dat 't zweet hem uitbrak en hij hopeloos aan 't stotteren viel. Gezwegen dan nog van de keeren als reizigers met hun lijnwaadkasthooge, koper-ombande koffers en fransche complimenten in ‘Sinte
| |
| |
Gerardus Majella’ kwamen binnen geschoven! Och! dan had hij soms wel dood willen zijn in Piet zijn plaats.
Een geluk was het voor hem dat Fin zich zoo stilaan al eens meer in den winkel liet zien. als er volk kwam. Ze kende zoowat al de klanten al, sprak er een woordeke mee onder bedienen en nam ze mee naar binnen om even te zitten en een borrelke Kempenaer te drinken, precies zooals 't gewoonte geworden was dit laatste jaar. Zelfs als er weer eens een van die zagebeurzen stond, kwam ze naast hem achter den toog, en al werd ze dan telkens rood, ze dierf hen ferm te woord staan.
Louis voelde zich daardoor stilaan weer rustig worden. Zoo geerne had hij aan zijn schoonzuster gezegd: ‘Kom, laat ons een meid nemen, Fin, en neemt gij dan onzen Piet-zaliger zijn plaats in, hier, waar onze vader vroeger stond. Ik zal terug achter den anderen toog gaan zitten, zooals vroeger, nevens Stafke.’ Maar als 't er dan op aan kwam, dan dierf hij weer niet. Ware het niet te veel gevraagd?
Weken en maanden kentelden voorbij, de lente en den zomer bloeiden weer open over de stad en het land en zonder dat ze 't goed wisten was daar al 't eerste jaargetij voor Piet zaliger en daarmee ook de rouw voorbij. 't Ging er alles verder goed, ook zonder Fin heur liekens en zonder de rankgeraniums op de vensterrichels van den witten achtergevel. En iedereen, familie en kenissen, dachten niet anders of 't zou er nu wel zoo blijven in ‘Sinte-Gerardus-Majella’. Neen, ze mochten niet klagen, Louis niet en Stafke niet.
En zoo bleef het, tot er ongeweten iets die peiselijke, burgerlijke leventje almeteens op andere wegen wrong.
Niets anders was het dan een stomme feuilleton in De Gazet van Antwerpen, waarin verhaald werd van een jonge weduwe die hertrouwde. Louis las het, heel toevallig en hij kon er niet aan doen, maar almet een keer moest hij aan Fin peinzen. Vol angst vroeg hij zich af: ‘Als zij dat nu ook eens deed?’
Dien nacht sliep hij er bijna niet van. En als hij eindelijk in slaap geraakte, was het om te droomen van een heer die hier in hun huis Fin kwam afhalen om heur ten bruiloft te voeren.
God, als dat nu eens gebeurde? Wat dan?
Dagen en weken liep hij erover te dubben en te duizeneeren. Hij werd er nog magerder en krommer van dan hij al was, en zijn smal gezicht kreeg een plooi alsof hij iederen moment in snikken zou losbarsten.
| |
| |
Fin en Stafke vroegen hem wel honderd keeren wat hem toch scheelde en ook Nonkel Fonnen en andere familie lieten hem er niet mee gerust. Doch voor alle antwoord wendde hij zich af, hief zuchtend de armen op en keek naar den grond.
Slechts heelemaal op 't laatste, toen ze spraken van naar den doktoor te gaan, kwam hij tot een besluit en vluchtte tot Fin en Stafke hun verbazing met zijn zorgen en zijn triestig gezicht weer eens naar 't Sneppenhof
Alles vertelde hij er, precies zooals een kind het zou doen; dat van de Gazet en van zijn schrik en dat hij toch zooveel gebeden had om het uit hun leven te weren.
Nonkel Fonnen die er heimelijk om lachen moest wist er maar eenen raad op: zelf met Fin te trouwen. Piet had het gedaan gekregen, waarom hij dan niet?
't Sloeg den schrik weg uit Louis zijn hart. Opgelucht keek hij Nonkel aan. God-en Heere. Als dat eens kon! Als dat eens kon! Dan zou 't nog beter worden dan 't geweest was!
En omhooggetrokken door een plotse hoop, vroeg hij aan Nonkel of hij het dan alstublieft eens aan Fin vragen wou? Hij dierf niet! Neeë, hij zou 't nooit ofte nooit durven!
Nonkel die zich daaraan niet verwacht had en nu ineens besefte dat hij teveel had gezegd, krabde zich eens achter zijn ooren. Als Fin nu neen zei, wat doen? Doch na enkele minuten van na-peinzen, klopte hij zijn neef geruststellend op de schouders.
‘Vooruit dan. Laat me 't eens probeeren!’ zei hij.
En waarlijk den Zondag daarop, in den morgen, was hij daar. Hij zei goeien-dag, slenterde gemaakt-onverschillig tot bij Fin in de keuken zoogezegd om er zijn pijpke aan te steken. En heel voorzichtig, met looze boerenstreken, verlokte hij haar tot praten, bracht heur stapke voor stapke tot waar hij heur hebben moest met zijn verzoek.
Gelukkiglijk, ze had nu geen noveen noodig, om hem beschroomdzuchtend heuren ja te geven, dien hij dadelijk, vol blijdschap, in den winkel overbracht
| |
VIII
En zoo gebeurde het dat Louis eenige weken later ook Pietzaliger zijn plaats aan Fin heur zij innam.
In de kleine stad sloegen de tongen weer eens los en 't sprak
| |
| |
van zelf dat ze allemaal aan Piet terugdachten en zich nieuwsgierig afvroegen hoe dit bedrijf nu verder verloopen kon.
Zou Louis nu ook 't laat-zot krijgen, adieu zeggen aan zijn lakenskoopmanstoog om bij Fin in de keuken kunnen gaan te zitten en 't alles op zijn beurt overlaten aan Stafke? Zou hij nu ook beginnen lachen en almaardoor in zijn handen wrijven, en 't bedelvolk aantrekken en den hond van 't melkboerinneke? En zou hij 's Zondags in volle parade met zijn Fin naar de hoogmis wandelen, en 's winters geen concert of geen comedie overslaan, en ook gaan leeren schaverdijnen?
't Was af te wachten!
In alle geval hoorden de geburen Fin zoo stilaan weer aan 't zingen gaan en er kwamen weer bloemen in de vensterbakken van den achtergevel. Ook het kanarievogelke en de scheper keerden terug van 't Sneppenhof waar ze bij Piet zijn dood naartoe waren gebracht.
Wacht maar, Louis zou ook wel volgen!
Doch neen, hij bleef net dezelfde. Integendeel na eenigen tijd werd hij nog peinzender en blooer dan vroeger, en almeteens begon hij 's morgens geregeld naar de zeven-ure-mis te gaan.
Niemand die er zich aan verstond natuurlijk en dat hoe langer hoe minder.
Totdat, op een schoonen keer, terwijl de werkvrouw de uitstalramen aan 't wasschen was, zij aan de madam van nevens de deur het geheim verklapte. Ze hadden er den schipper besteld, ziet ge. Fin was gerust en blij ook. Maar hij, niet te gelooven hoe bang hij was en hij wou er per se den hemel bij betrekken. Kaarsen dat hij brandde boven op zijn kamer vóór een Sint-Anna-beeld, en bidden dat hij deed, niet te gelooven. Achter zijn toog daar, zie, daar zat hij met zijn paternoster in zijn hand.
Eer het avond was wist heel de straat het. Ook dat van den hemel.
't Leek wel dat ze Louis daarboven hadden verhoord. Want 't jongske dat de schipper er eenige maanden later af gaf mocht gezien worden. Een wolk van een kind was, en vast en zeker tien pond zwaar.
't Was natuurlijk feest in ‘Sinte-Gerardus-Majella’. Nonkel Fonnen was peter - 't jongske werd dan ook naar hem gekerstend - en de oude Tante Trees met heuren pompadoeren sjaal en heur kanten trekmuts, was meter. En 't sprak vanzelf dat Louis na zoovele
| |
| |
maanden van zorg en angst, nu ook wel lachte en bijwijlen in zijn handen wreef. Zelfs in de kerk deed hij het.
Iedereen merkte het op.
‘Ziet eens, hij begint ook!’ zegden ze tegen elkaar. ‘Precies lijk Piet indertijd, ge weet nog wel ni-waar? Zou hij nu 't zelfde gaan uithalen ook? Omwille van zijn kind? Och-Heere, als het dan maar niet navenant afloopt!’
Doch ze vergisten zich. Het lachen en 't handengewrijf van Louis, 't duurde slechts eenige dagen. Algauw was hij weer dezelfde van vroeger. En al ging het nog zoo goed met het kleine Majelleke, al zong Fin van 's morgens tot 's avonds van puur geluk, na eenige weken stond Louis zijn wit gezicht weer in dezelfde peinzende plooi en met nog meer vromen ijver liep hij 's morgens naar het zevenurenmiske in de Groote Kerk.
‘Is hij nu nog niet content?’ vroegen de menschen zich af. ‘Zou 't schaap misschien toch iets mankeeren? Doof of blind of zoo iets? Zoo'ne vader en zoo'ne grootvader, 't zou niet te verwonderen zijn!’
En als Fin met heur kind in 't wagentje uit wandelen reed over de vesten, had ze dadelijk vrouwen uit de gebuurte bij zich, om tegen het jongske met de tong te klakken of hun vingeren boven zijn gezichtje te laten spelen.
Neen, geeneen kon er iets verkeerds aan ontdekken. 't Was oprecht een schoon kind en 't zag zelfs niet scheel lijk zijn moeder, geenen milimeter.
‘Den eerste te zot en den deze te bot!’ besloten de menschen over Louis. ‘In plaats van blij te zijn met zoo'nen engel van een kind! Wie kan er zoo 'nen dommen vent nog begrijpen?’
En compasieuze vrouwenzielen, als ze er de kans toe zagen, 's morgens na de mis of anders zoo, spraken hem aan over zijn jongetje, roemden en bepochten het, in de hoop hem er over heen te helpen. En ook de klanten aan wie de fiere Fin heur Fonneke liet zien, hielpen er aan mee.
Doch 't baatte niets. Zelfs met het kind op zijn schoot onder zijn oogen, bleef hij ernstig en zijn glimlach was zorgelijk en moe.
Zoo draaiden de maanden en de jaren. Fonneke groeide op lijk kool. 't Kreeg zijn tandjes zonder al te veel last, als 't dertien maand was kon het al loopen, en 't spreken leerde het zonder doddelen bijkans. Ook van kinderziekten bleef het zoo goed als gespaard.
| |
| |
En in plaats van zich stilaan uit zijn dubben en duizeneeren te wikkelen, werd het met Louis nog aldoor erger. Op 't laatst mocht er zelfs geen beeweg zijn naar Scherpenheuvel of Peuthy of zoo, of hij liet zich inschrijven en trok al paternosterend of kerkliedjes zingend mee op.
't Jongske had zoowaar honderd keeren meer aan Stafke dan aan zijn vader. Die speelde er tenminste mee zoo goed als dat al ging voor zoo 'nen stijven Majel, en hij kon bij 't ventje zijn spel soms zitten lachen dat de tranen er van over zijn wangen biggelden. Niets mocht het kind hem vragen of hij kende geen rust alvorens zijn neefje voldaan was.
En zoo kwam al gauw de tijd dat het naar school toe moest.
Lijk het te voorzien was geweest, ging het er goed mee, heel goed zelf. 't Bracht maandlijksche rapporten naar huis, om in goud te laten drukken en in een lijstje achter glas in de schoon' kamer op te hangen boven de schouw.
Als hij er zoo weer triomfantelijk met een naar huis kwam gestapt, kon Louis het niet gauw genoeg in handen hebben. Lang bleef hij er dan op staan kijken, roerloos en heel en al aandacht, als moest hij die cijfers met vorm en al van buiten leeren. En als Fin het dan had gezien en Stafke ook, dan vroeg hij het nog eens terug.
‘Niet om te gelooven!’ zuchtte hij en aan tafel en na tafel moest hij het nog eens hebben. Met een spik-splinternieuw penneke, dat eerst eens geprobeerd werd of het niet spatte onderteekende hij het dan.
Fin en Stafke waren dan vol extra zorg voor het ventje en roemden hem, nooit genoeg. Hij zei echter niets, deed niets dan voldaan zuchten en af en toe hij ook wel eens zijn handen op 't kind zijn bruinharig hoofdje. Dien achternoen was hij dan toch een beetje minder dubbend dan anders en meestal gebeurde het dan ook dat hij 's anderendaags niet naar het zevenurenmiske ging.
Maar eenige dagen later was hij voor een maand weer precies dezelfde.
En nu mocht Fin aan zijn ooren hangen om te weten wat er hem toch scheelde, hem bidden en smeeken en in schreien losbarsten, hij haalde dan eens zijn schouders op en antwoordde niet. Zelfs Nonkel Fonnen, die anders den duvel te sluw was, kreeg er geen woordeke over uit.
| |
| |
't Schooljaar geraakte ten einde, 't werd Augustus en de dag der prijsuitdeeling was daar.
Fin en Louis, heelemaal op hun paaschbest, trokken naar het ‘Vredenberg’ alwaar de plechtigheid zou plaats vinden.
Er was veel volk doch zij kregen een plaats heel vooraan in de zaal. Zonder te letten op de menschen rond zich, zonder zelfs een woord tegeneen te spreken, als afwezig, zagen ze de declamatie - en zangnummertjes en ook het door groote leerlingen opgevoerd tooneelstukje elkaar opvolgen. Als in droom ging dat voorbij, zoo groot was hun spanning voor wat nu komen zou.
Een tiental stoelen werden in een halven kring midden op het tooneel geschikt, de burgemeester, de deken en andere notabelen klommen langs de hoektrapjes op het tooneel en zetten er zich met het gezicht naar het publiek. Daarop werd er een tafel vol pakjes prijsboeken van tusschen de schermen te voorschijn geschoven en na een korte rede van den directeur begon de eigenlijke prijsuitdeeling.
Eerst de laagste klas. De burgemeester kreeg een pakje prijzen en een goudpapieren krans in handen, bestemd voor wie nummer één was, en de eerste die afgeroepen werd met vermelding van al zijn cijfers, was Fonneken.
't Ventje verscheen, blozend en lachend van fier geluk, begroet door luid handgeklap van 't publiek en een daverend Brabançonne der fanfare achter in de zaal. Het stapte naar den burgemeester die het vriendelijk lachend een hand gaf, den krans op zijn hoofd drukte en de prijzen in zijn armpje lei...
Van zoodra Fin den naam hoorde, barstte ze in snikken los, trok vlug haar zakdoek uit en verborg er heur weenend gezicht in.
Louis bewoog echter niet. Als een beeld zat hij daar, de oogen groot-open en starlings gericht op alles wat er daar gebeurde. En eerst als Fonneke voor het juichend publiek had gebogen en weer tusschen de schermen weggestapt, keerde 't leven terug in hem. Dan klapte hij ook in zijn handen, klapte nog als 't ander volk al zweeg, riep bravo en plots sprong hij recht, vergat zijn vrouw en heel de plechtigheid, drong als dol uit zijn rij, de zaal uit en naar buiten de koer op, waar hij stijf en onhandig, tot groot plezier der andere wachtende kinderen, met het goud-bekranste Fonneke in den ronde begon te dansen.
Gelukkig dat Fin al dadelijk volgde en hem met veel gesmeek
| |
| |
een beetje tot bezinning kon brengen, want hij ware er blijven draaien tot hij er bij neerviel.
Ze zette zijn hoed op, gaf hem zijn stok in de handen en met Fonneke aan de eene hand die van dat alles niet begreep en moeite had zijn prijzen vast te houden, troonde ze hem mee de poort uit en een zijstraatje in, waar ze bij een huurhouder seffens liet inspannen om hen samen naar huis te rijden.
Als verdwaasd, met glazen oogen, den mond half-open en den hoed achter op 't hoofd, zat hij in het rijtuighoekje.
‘Droom ik nu... of droom ik niet...’ vroeg hij hijgend. ‘'t Is alles zoo vreemd... precies of dat ik het niet meer ben... maar een andere...’
En na een wijlke, als bewuster dan, en wijzend naar hun jongetje:
‘Fin... zeg eens... Zou dat nu van zijn eigen zijn... heelemaal van zijn eigen... oftewel door mij... 'k bedoel, door van boven?... 'k zou dat toch zoo geerne weten, Fin!’
‘Natuurlijk door zijn eigen...’ antwoordde ze. ‘Wa' peinst gij toch allemaal...’
‘Dan is 't goed... dan is 't goed’... Dan kunnen we blij zijn!... Niet om te gelooven is het’! en andermaal, zooals in de zaal begon hij in zijn handen te klappen en bravo te roepen.
't Maakte Fin danig bang, heel dat vertoon. Ze kon er niet aan doen, maar aldoor moest ze aan Piet-zaliger denken en dat vreemde feest op 't Sneppenhof. Hij bracht heur zoo van streek dat ze op heur lippen moest bijten om niet in snikken los te bartsen.
Eens thuis stuurde ze Stafke direct naar Dokter Peeters. Neen, ze vertrouwde het geval niet.
Ze rolde Louis zijn zetel buiten in 't hofke onder het druivelaren-afdak, deed er hem in neerzitten. Ze maakte zijn boordje los en zijn hemdskraag, lei natte doeken op zijn hoofd en besprenkelde hem maar gedurig, met hoffmann.
God, als hij nu ook maar niet in slaap viel! Wel tien keeren herhaalde hij binstdien zijn vraag van daarstraks, terwijl hij telkens naar 't verwonderd-toekijkend kind wees: ‘'t Zal toch wel zoo zijn, he Fin?... door zijn eigen... heelemaal door zijn eigen!’
Even leek het of hij kwam weer bij uit zijn doezel en toen besloot hij zelfs zijn vragen: ‘'t Is allemaal gelijk... allemaal gelijk... Ge kunt het maar hebben, Fonneke!... 'k Heb het nu gezien en goe' gezien, mijn manneke... Vader heeft nu geen schrik ni meer... 'k
| |
| |
Voel het, 'k ben er van af... voor goed van af... Doe nu uw gouden kroontje nog eens op... en geef vader een hand... en dan springen wij nog eens... lijk daarstraks... Kom op!’
‘Ja...’ zei Fin. ‘en ook met mij... onder ons gedrijen...’
Ze zuchtte opgelucht. God zij dank! de slaap ging over!
Hij kwam recht, gaf vrouw en kind een hand, maar geen vier keeren dans-stapten ze in 't rond of hij liet zich weer in zijn zetel zakken en zwijmde toen weg met een lach op 't gezicht.
Nog meer natte doeken lei Fin nu op zijn voorhoofd, nog meer hoffmann sprenkelde ze.
Toen Dokter Peeters even later haastig met Stafke verscheen en Louis zijn pols had gevoeld en ook in 't opengetrokken oog gekeken zuchtte hij diep.
Nu vroeg hij niet om een handspiegel
‘Laat ons Louis naar boven doen...’ sprak hij gedempt.
Stafke en Fin hielpen hem. Het ging heel gemakkelijk. Hij was zoo licht.
Toen Louis op het bed lag, nam hij Fin bij een hand en Fonneke-met-zijn-kroontje bij 't andere, en met het hoofd wenkte hij Stafke nader bij.
‘Kom... laat ons nu bidden... ook hij is thans bij Ons-Heer...’
| |
IX
Stafke hij, is niet getrouwd.
Hij werd zoo van zelf wel een beetje meer mensch nu.
Later, toen 't leed en de rouw weer vergeten waren in ‘Sinte-Gerardus-Majella’ plaagde de familie er hem soms mee. Ten minste als Fin of Fonneke er niet bij waren. Zefs Nonkel kon 't niet laten er af en toe eens mee aan te doen.
‘Stafke! 'k ben er nu zeven-en-zeventig... zeg eens, als ge mij noodig hebt moete niet lang meer wachten... zei hij.
Maar dan schudde hij zijn hoofd. stak afwerend de hand uit!
Waarom? vroeg hij. ‘'k zou niet weten waarom... Ik heb het hier goed zoo, bij Fin en den kleine... Meer moet ik niet hebben... 'k Denk soms of dees al niet te veel is... voor iemand als ik... Een mensch mag niet te veel vragen... laat het maar zoo...’
|
|