Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 769]
| |
Black
| |
[pagina 770]
| |
dan moest ge die ijverige Black als een veer zien omhoog zwiepen, de deuren open botsen, alles wat op zijn weg ligt omver klauwen, en wee den brutalen poezekater die niet bijtijds over het muurtje is. Hij is gelukkig altijd bijtijds over het muurtje. Wat et zal gebeuren als Black hem ooit te pakken krijgt, God weet het. En nu gebeurt er waarachtig niets van dat alles. De wereld staat op zijn kop. Black's vaste principes krijgen een geweldigen schok. Hij staat roerloos, blikt dreigend naar het kleine kattekopje met de twee driehoekige oortjes, met de groote bange oogen, met de trillende snorhaartjes, dat even bewegingloos over den rand van het mandje blijft kijken naar den grooten gevaarlijken kop van Black. Het blaast venijnig, met zijn witte tandjes bloot, en zijn roze tongetje krult van ontzetting. Black doet een stap, het kattekopje trekt zich een ietsje terug, maar blaast nog venijniger, met stekende blikken. - ‘Black, braaf zijn, hoor, dat is nu óns katje!’ zegt het groote Vrouwtje. Black begrijpt niets meer van de dingen. Het is niet gewoon. Brommend en mopperend trekt hij de trap op, gaat drinken, en komt terug naar de keuken. Daar zit nu warempel dat kleine kattebeest op den schoot van het groote Vrouwtje! Het warrelt Black door zijn hondenkop. Hij vergeet er van met zijn staart te wuiven, en staat daar, de kluts kwijt, als een arme sukkelaar die niet meer meetelt. In den blik waarmee hij het groote Vrouwtje aanziet ligt iets zoo ontgoochelds alsof hij zeggen wilde: ‘Ik dacht dat ik alleen...’ Maar nu ziet het groote Vrouwtje hem daar staan en ze begrijpt dien blik. Zij zet het kattejonk dadelijk op den grond, al krauwt het nog zoo met de nageltjes in haar kleeren, en ze roept op Black: ‘Kom maar gauw hier, mijn goeie ouwe hond! Kadol is maar een kat, hoor, dat telt maar half mee.’ En als zij Black zijn kop heeft vastgepakt en hem tegen zich heeft getrokken, heeft hij al halvelings vrede met de aanwezigheid van Kadol, die toch maar half meetelt. Goedhartige Black! Eén ding begreep Black niet: wat die kat in huis kwam doen, terwijl hij toch zoo nadrukkelijk elken dag de opdracht kreeg alle katten en katers van het erf te houden. - Het lag eigenlijk aan Black zelf. Op een avond dat ze allemaal rond de kachel in boeken zaten te lezen, en Black zalig te dutten lag vlak voor het vuur, schiet me daar opeens een schichtig muisje langs hen heen, recht onder de piano. Ontsteltenis! Een muis! Alle beenen de lucht in, al zit het | |
[pagina 771]
| |
muisje onder de piano te sidderen van doodsangst en al is het zoo klein. Black is wakker geschrokken, heeft niets gemerkt, begint te blaffen zonder te weten waarom, vliegt naar de deur om te zien of er ook ergens katten zijn... ‘Black, zegt de Baas, hier, beestje!’ Black komt bij de Baas, besnuffelt den pianopoot dien men hem aanwijst, zonder er iets van te snappen, de Baas slaat tegen de piano, het schuldig muisje steekt zijn snuitje onder de piano uit, vlak voor Black zijn neus... en Black schrikt me zoo onnoemlijk bang achteruit dat hij met zijn achterwerk tegen het buffet botst en jankt van de pijn. Hij stopt zich bang weg achter den zetel van het kleine Vrouwtje. Muizebeest verdwenen. Ze keken allen tamelijk misprijzend naar Black. Ja, nu zagen ze het ook wel, zoo bijzonder dapper was Black niet. - ‘We moeten een kat in huis nemen,’ zei de Baas. En zoo kwam Kadol. Zijn naam kreeg hij uit het laatste roman dat het kleine Vrouwtje gelezen had, en waarin sprake was van een zeer teerhartige kater. Stilaan leerden Black en Kadol elkaar beter kennen en waardeeren. Kadol liep niet meer weg, blaasde niet meer venijnig als hij Black zag afkomen, en Black keek alleen maar wat zuur en laatdunkend als hij Kadol op zijn weg in huis of tuin ontmoette. Nog eer Kadol een volwassen kater was geworden, waren ze de beste vrienden. Kadol sliep 's nachts in de serre, op een zak, en Black in zijn hok. Zeer vroeg in den morgen komt Kadol goeien dag zeggen aan Black, wrijft zijn harden katerskop langs zijn pooten, duwt zijn neus tegen Black zijn neus, en houdt zijn staart zoo stijf als een trommelstok. Als het niemand ziet mag Kadol dat allemaal doen. Black van zijn kant bukt enkel zijn kop wat lager om kleine Kadol toe te laten zijn pels tegen zijn snuit te wrijven. Als Black, zoo voor zijn eigen plezier, over het gras aan 't rollen is, tuimelperten maakt, op zijn kop en zijn staartwerk zich op zijn rug houdt, al de pooten in de lucht, muil wijd open, zit Kadol op een paar stappen afstands dat in allen ernst af te kijken. Hij blikt met sceptische kateroogen, die sprekend zeggen dat hij alle dingen volgens de juiste maat wil beoordeelen en Black een beetje kinderachtig vindt. Als Kadol daarna over het gras gaat buitelen, bekijkt Black hem op zijn beurt met ietwat gefronsd hoofd, omdat Kadol het zoo gek doet, en telkens weer vlug op zijn pooten springt zoo gauw hij de wereld het onderste boven ziet. Loopt Black op zijn eentje door den tuin, dan komt Kadol van ergens uitgeschoten | |
[pagina 772]
| |
om achter hem aan te trippelen. Om zekere redenen heeft Black dat niet altijd even graag. Als hij in den donker soms op een kat toevliegt achter in den tuin, en op het laatste oogenblik Kadol herkent die doodrustig is blijven zitten en hem aankijkt: ‘Waarom maak jij zoo'n drukte... je doet immers toch niks!’ grolt Black kwaad, om dien toon van meerderwaardigheid dien Kadol schijnt aan te nemen. Het ergste is wanneer Black een vreemde kat op het tuinmuurtje staat aan te blaffen, zonder dat die vreemde indringer ook maar door de minste beweging te kennen geeft dat hij om Black's spektakel van dat muurtje zal afspringen - de gebuurbeesten kennen Black nu ook wel - en wanneer Kadol daar zit op te kijken met een sarkastischen katersblik: ‘Denk nu maar niet dat wij ons zullen storen aan je dikdoenerij!’ Kadol en de vreemde op het muurtje kijken elkaar begrijpend aan tusschendoor, en de vreemde begint zoo waarachtig op zijn zeven gemakken aan zijn poot te likken. Dan zou Black kunnen ongelukken doen, en Kadol moet hem de eerste uren niet onder de oogen komen. Een ander verschil tusschen Black en Kadol is dat Black kan lachen en Kadol niet. Ja, Black kan lachen. Als hij pret heeft, zich gelukkig voelt, om zijn goed leventje, om de vriendschap van al zijn huisgenooten, om het spelen en stoeien van het kleine Baasje, dan laat hij dat heel duidelijk zien met zijn bruine oogen en met zijn snuit. ‘Black lacht,’ heeft het baasje eens gezegd, en het is inderdaad iets als lachen. Kadol kijkt altijd serieus, wantrouwig, denkt altijd dat men hem zal beetnemen, en zit vol loensche, verborgen streken en knepen. Kadol is iemand die geheimen heeft en ze nooit aan iemand vertellen zal, die lang het voor en het tegen overweegt eer hij iets onderneemt. Black is de onschuld en de openhartigheid in persoon, kan niets verbergen van wat hij op het geweten heeft, is spontaan en eerlijk, en denkt niet verder na dan zijn hondenneus lang is. Toen de koude dagen gekomen waren lag Black op een nacht in zijn hok te slapen. Hij werd wakker van een zacht miauwen buiten zijn houten huisje, en hij herkende de stem van Kadol. De arme Kadol had zijn gewone zakje niet gevonden in de serre, had een poosje op de koude steenen gezeten, met de pootjes onder zijn lijf, en was eindelijk van pure kou en miserie op zoek gegaan naar Black. Black deed een oog open, en zag den ronden katerskop die even binnenpiepte in zijn hok, de pootjes op den rand. - ‘I-auw-auw!’ klaagde Kadol. Hij rook even aan het houten | |
[pagina 773]
| |
vloertje voor hem, kroop dan binnen, ronkte vriendelijk, en wip! daar zat hij achter Black zijn rug, in het warmste hoekje van het hok. Black bromde even half slaperig, zonder zijn kop op te heffen, bromde nog eens, en nog eens, telkens stiller. Daar echter Kadol er zich niet scheen aan te storen, en zijn spinmoteurtje zachtjes liet doorronken, en zoo warm tegen zijn huid lag, viel hij weer in slaap, en Kadol bleef bij hem. Iederen nacht lag van dan af Kadol in het hoekje achter zijn rug gekropen. En het kwam zoo ver dat Black niet meer alleen wou slapen, en voor zijn hok bleef zitten wachten tot zijn kleine kameraad verscheen. 's Morgens, als het groote Vrouwtje de deur van de veranda heeft opengemaakt, mogen ze beiden een poosje in de huiskamer binnen om zich te warmen. Ze zitten dan eerst voor de vulkachel naast mekaar, op hun staart, de groote Black en de kleine Kadol. Verwezen, half slapend nog, blikken ze roerloos door de micaplaatjes naar de roode vuurkooltjes. Ze voelen de goedheid en de zachtheid van het vuur over hun snuit, hun kop, in hun pels kruipen, maar het geheim van het vuur, van de glimmende gevaarlijke dingetjes achter de micaplaatjes zoeken ze vruchteloos. Ze kijken er altijd opnieuw naar, ernstig, nadenkend, en doen hun uiterste best om het te snappen. Soms steekt Kadol zijn bleeke snuffelneusje vooruit, voorzichtig, om het van zoo dichtbij mogelijk te onderzoeken. Black blikt dan waarschuwend naar Kadol zijn kop. ‘Probeer het maar niet, broer Kadol, begrijpen zullen we het toch nooit... het is van de menschen.’ Wat niet speciaal behoort tot het katten- en hondengebied, moeten ze aannemen zooals het is. Dat is de wet. Black zijn oogen vallen toe. Hij legt zich op het vloerkleedje, heeft nog genoeg van zijn slaap overgehouden om daar een dutje te doen. Kadol gaat eerst eens neuzen over de tafel en langs het buffet, vleit zich dan vlak voor de kachel neer, op de warme plaat, likt aan zijn poot, strijkt dan die poot langs zijn snuit, achter zijn ooren, over zijn kop. Met half gesloten oogen kijkt Black het aan, en denkt dat ge van een kater ook alles moet aannemen zooals het is. Daar zijn echter eenige dingen waarbij Black Kadol's medezeggenschap niet kan verdragen. Als Black van het groote Vrouwtje de toelating krijgt om in de warme keuken netjes op een stoel te zitten, en om te kijken naar wat zij doet, en nu en dan wat krijgt, en vriendelijk toegesproken wordt, moet Kadol zich niet inbeelden dat hij | |
[pagina 774]
| |
zoo maar door het open raam ook mag binnenwippen en rond het groote Vrouwtje fleemen. Kadol wordt gelukkig onmiddellijk de keuken uitgeduveld, tot groote voldoening van Black. Hij blijft op het keukenraam zitten en kijkt met gluiperige oogen. - ‘Waarom mag jij daar wel zitten en ik niet?’ heeft hij dan nog den durf om te vragen. Filosofisch antwoordt Black: ‘Een kat is maar een kat... Nooit te betrouwen in huis.’ Als Black de trap optrekt, naar het kleine Vrouwtje, om mede te ontbijten, om uit het witte kommetje te drinken, moet Kadol maar liever niet achter hem aansluipen. Dat is alleen Black zijn recht. Komt Kadol 's middags bij het eten rond de tafelpooten strijken, met zijnen dommen kattestaart rechtop naar de zoldering, om van tijd tot tijd zijn scherpe nageltjes in de broekspijpen van de Baas of het Baasje te hakken, dan kome hij 't liefst niet te dicht bij Black, en Black vindt het heel goed dat het kleine Baasje aan Kadol's staart trekt zoodat hij met een verschrikten katersprong buitenvliegt. Black heeft geen scherpe nagels en aan zijn staart mogen ze trekken zooveel ze willen, als 't maar niet te hard is. Heeft Black 's middags zijn botjes uit zijn eetkom op het matje of op het grasperk gedragen, om er daarna, op zijn buik in alle zaligheid van te genieten, o, wee! den loenschen Kadol, die aan een van die botjes zou komen likken of maar even ruiken. Dan wordt Black gevaarlijk, en het is de eenige keer dat Kadol bijna een brutale knauw gekregen heeft. En als na het eten Black klaar staat om met het kleine Vrouwtje zijn wandeling te doen, en Kadol daar in de vestibule staat te pluimstrijken en te liefoogen om ook mee te mogen, - laten we liever niet spreken over die onheilspellende oogen waarmee Black naar Kadol kijkt. - ‘De katten blijven thuis!’ zegt het klein Vrouwtje, en daarmee weet Kadol het. En Black ook. | |
2. - Waar is Black zijn plaats in huis.In den beginne zegde de Baas: ‘Hier bouwen we Black zijn kennel’. Ja maar, toen Black kwam, was die kennel er nog niet. En bovendien was Black ziek dien eersten dag. Hij moest dus in de veranda blijven. Toen de diefstal van het pakje boter in de keuken was ontdekt verminderde het medelijden van den Baas wel eenigszins, maar | |
[pagina 775]
| |
toch niet genoeg om zoo'n arme zieke Black voor den nacht ergens heel alleen in de serre of in het achterhuis op te sluiten. Zoodus mocht Black in de veranda blijven liggen. Den volgenden nacht ook, omdat Black misschien toch nog een heel klein beetje ziek was, meende het kleine Vrouwtje, al was er volstrekt niets ongerechts meer aan hem te merken. De Baas maakte hem vast aan een zeer zwaren steen met een ring, die daar in de veranda stond en die Black onmogelijk van zijn plaats zou kunnen krijgen. Dien tweeden nacht werd de Baas wakker van een vreemd gerucht, iets dat schuurde en zwaar bonkte, en dat verdachte gerucht kwam uit de veranda. De Baas stond op, trok naar beneden, en daar vond hij Black die met den onmogelijk zwaren steen door de veranda aan 't wandelen was, en hem zelfs even mee den tuin had ingesleept om tegen een bloemkuipje swis-swis te doen. Toen Black de Baas zag was hij erg blij en toonde zich onmiddellijk bereid om den zwaren steen mee de trappen op te trekken. Black moest nu in het achterhuis slapen. Daar was het hoog en luchtig, plaats te veel om los rond te loopen, een oude zetel om in te slapen. Black vond het veel beter dan met zoo'n steen aan zijn ketting. Maar van zoodra de dag door de ramen bleekte had Black geen zin meer om te slapen en ook niet om daar opgesloten te blijven zitten. Hij viel zachtjes aan 't janken, zijn nieuwe omgeving was hem nog zoo vreemd, en bij begon met zijn poot tegen de deur te krabben. Na enkele nachten was niet alleen de verf van de deur weggekrabd, Black zijn harde nagels hadden ook een diepe gleuf in het hout uitgehold. Black verhuisde naar de vestibule. Maar als hij nu langs den straatkant een stem hoorde begon hij met zijn zware mineurstem te blaffen, en dat klonk daar zoo hol in die groote vestibule, en dat ronkte zoo vervaarlijk door het stille slapende huis, dat iedereen verschrikt wakker werd. Ja, waar moest Black nu eigenlijk liggen 's nachts? Als het kleine Vrouwtje hem 's avonds met opgestoken vinger vroeg: ‘Waar zou Black dan willen slapen?’ scheen Black met zijn vriendelijke hondenoogen te zeggen: ‘Eender waar, als ik maar dicht bij jullie mag blijven.’ De Baas bouwde nu de kennel op de plaats die hij eerst had aangewezen. Hij deed dat zelf, met stevige palen - dacht de Baas - van een afbraak, met een plankenvloer, en met onverwoestbaar kippengaas. Ze moesten er allemaal mee aan helpen. Een oom, die op bezoek was en door Black mee in de vriendschap was genomen, | |
[pagina 776]
| |
sloeg met twee hamerkloppen een langen spijker door een balk en zegde doodbedaard dat het ‘dankbaar hout’ was. Het klein Baasje opperde eenige twijfel omtrent het weerstandsvermogen van kippengaas in verband met Black. Maar de Baas wist zeer goed dat de paaltjes nog zeer sterk waren, en hij had nooit gehoord dat een hond door kippendraad kon heenbreken, al was het niet nieuw meer. Toen die eigengemaakte kennel met het eigengemaakte hekje klaar was, en de paaltjes groen geverfd, kwam het nieuwe hok er in, een mooi hok, met een voorplaatsje en een achterplaatsje. En Black werd er op een avond ingelaten zonder band of ketting. - ‘Daar zie Black, zegde de Baas, dat is nou je kennel, nu kan je geen spektakel meer maken.’ Black zat op zijn achterstel in de kennel, keek met melancholieke oogen door het kippengaas naar de Baas, naar de groene paaltjes, naar het splinternieuwe hok, rook er eens aan, en scheen niet te snappen wat ze van hem verwachtten. Eilaas! toen het groote Vrouwtje 's morgens de deur van de veranda opentrok, stond Black voor haar te kwispelstaarten, blij dat het weer dag was. In de uiterste verbazing ging de Baas zien. Black had doodgewoon zijn snuit onder het eigengemaakte hekje gewrongen, het met zijn kop omhooggeduwd, en hekje met krammetjes en scharnieren en al lag in het tuinpad. Het leek zelfs of het Black niet zoo bijzonder veel inspanning had gekost. De Baas blikte wat nijdig naar het kapotte hek, naar de sporen van Black zijn klauwen in het tuinpad, en met een zuur gezicht begon hij het zelf-gemaakte hekje te repareeren.
De Baas had in den beginne ook gezegd: ‘Black mag niet in huis komen. Dat geeft maar stof, en haren in het vloerkleed, en hondenluchtjes, en vlooien...’ Het kleine Vrouwtje had het beaamd: ‘Ja, een hond ligt beter buiten, in de lucht, anders wordt hij te maf, en in de huiskamer komt hij liever niet.’ Dus... Maar de keuken, dat was toch eigenlijk de huiskamer niet. Ja, dat viel te zien... Toen Black de eerste paar dagen in den tuin alles had afgesnuffeld en afgeroken, tegen alle boomen en struiken was stilgestaan, toen hij de serre, het achterhuis, de veranda genoegzaam kende, stond hij voor het keukenraam waar hij gerucht hoorde, zette zijn voorpooten op de vensterbank en keek naar binnen. Het groote Vrouwtje was daar bezig. Ze zag Black zijn kop. | |
[pagina 777]
| |
- ‘Dag Black, kom je eens kijken wat ik doe?’ Ze kwam naar hem toe, wreef hem over zijn ooren, en Black wibbelde met zijn staart, keek teerhartig, en zette de pooten wat verder in het raam. - ‘Neen Black, dat mag niet.’ Black begreep dadelijk aan den toon dat dit raam geen ingang was. Hij stond een oogenblik te peinzen, gaapte, en voelde zich eenzaam. De tuin lag vol zon, in de appelboomen piepten de musschen, op het grasperk zat de zwarte merel van elken dag. Aan den anderen kant van den tuinmuur kefte een onbeduidend hondje. Black kwam in de keukendeur kijken. - ‘Zoo, ouwe zondaar, ben je daar weer!’ Tegemoetkomend klonk dat. Black zette zich op zijn staart in de deur. Het groote Vrouwtje stond nu met den rug naar hem toe, Black kwam stillekens naast haar staan, duwde zijn kop tegen haar kleed, en blikte en pluimwaaierde zoo vriendelijk dat.... - ‘Nu ja, een oogenblikje mag je dan wel hier blijven... De Baas ziet het nu toch niet.’ Black mocht op een stoel zitten, tegen den muur. En hij zat daar zoo stil en braaf met zijn melancholieken kop tusschen zijn lange hangooren dat er geen reden was om na ‘het oogenblikje’ Black weer buiten te jagen. Hij roerde niet, stak alleen de snuit wat vooruit naar de tafel, met trillenden neus, en snoof de lekkere luchtjes in. Ze kwamen een voor een naar dien voorbeeldigen Black kijken, en ze hadden nog nooit zoo'n hond gezien. In de keuken, ja, dat mocht dan wel, dat was eigenlijk niet de huiskamer... Nu zitten ze in de huiskamer, aan tafel. Daar is ook een deur van die kamer naar de veranda. En daar staat Black te kijken. Zoo'n mooie zwarte hond als Black is!... Zoo dom is een hond niet dat hij niet begrijpt als ze over hem spreken. Black zet een poot op den dorpel. - ‘Neen, Black, niet binnenkomen, hoor, mag niet!’ zegt de Baas. Poot terug. Andere poot in de plaats en o! die blik naar het kleine Vrouwtje. - ‘Neen Black...!’ Andere poot terug. - ‘Zoo ééne vriendelijke poot, dat mag toch wel. Baas?’ zegt het Vrouwtje nu zelf. | |
[pagina 778]
| |
Enfin, ja, die eene poot mag dan wel, dat is toch eigenlijk niet ‘binnen’. Zoo staat Black nu, met die eene poot, lonkt vriendelijk, probeert van op dien afstand den poot aan het heele tafelgezelschap te geven. Is het wonder dat de andere poot er onbewust komt naast liggen? Niemand zegt overigens wat. Als die eene poot mag, waarom dan ook niet de andere? Black zakt nu op zijn buik, legt zijn kop ook op de twee pooten, en waaiert met zijn staart. Wat een aardige hond is die Black toch! Daar... Het kleine Baasje neemt wat van zijn bord: ‘Black!’ Met een sprong staat hij naast den stoel. Hap!... - ‘Black, nu weer buiten!’ Nu ligt Black zoo dat alleen nog het verste deel van zijn achterpooten en de helft van zijn staart tot de veranda behooren. Twee dagen heeft dat geduurd. Den derden dag lag Black daar weer zoo weemoedig te kijken, half binnen, half buiten, hij moest telkens bijspringen om een hapje van den eene en van den andere, moest dan van de Baas weer op dien dorpel gaan liggen, en als Black en het kleine Vrouwtje elkaar in de oogen keken begrepen ze beiden volkomen dat het een gekke doening was. - ‘Waarom zou Black eigenlijk niet binnenmogen!... Zoo'n zindelijke hond!’ En Black kwam binnen, voor goed. Sedertdien is er in het heele huis geen hoekje of plaatsje waar Black niet liggen mag. 't Is allemaal van hem. Op de onmogelijkste plaatsen doet hij zijn dutje, volgens de uren van den dag, en bij voorkeur daar waar iedereen moet voorbijkomen. Ligt hij in den weg, dan stappen ze over hem heen, of pakken hem bij zijn pooten om hem op zij te trekken. Hij doet daar zelfs zijn oogen niet voor open. Hondenvlooitjes?... Och, een zoo nette hond die elke week gewasschen wordt. Hondenharen?... Waarvoor heeft men een electro-lux in huis? Hondenluchtjes?... Ba! in een huis waar alle deuren altijd open staan... Black heeft bovendien, in princiep geen vlooitjes. Als hij soms ligt te krabben, met den kop scheef en de oogen half toe, of met nijdige tanden op een plaatsje van zijn staart of zijn poot knapt, dan is dit altijd omdat een hond toch ergens moet krabben of bijten, altijd van hondejeuk, van een prikje, nooit van vlooitjes. Want in princiep... | |
[pagina 779]
| |
En zoodus blijft Black alleen 's nachts buiten. Het zelf-gemaakte sterke hekje van de zelf-gemaakte onvernielbare kennel werd hersteld. Den volgenden nacht brak Black dwars door het kippengaas. De Baas maakte het gat dicht. Het was ook juist de zwakste plaats, verklaarde hij. Den volgenden nacht brak Black door op een plaats die niet de zwakste was. De Baas gebruikte stommelings touwtjes en ijzerdraad, versterkte alle zwakke plaatsen. De kennel zag er na enkele dagen wonderbaarlijk uit. Dat duurde zoo twee weken. De Baas repareerde met schoon geduld al Black zijn verwoestingen, en met even schoone volharding herbegon Black zijn krachtproeven. En wat deed Black dan 's nachts?
Op zich zelf is een hond niets. Hij moet zich schikken naar zijn baas, dat is hondeverstandig, en zoo heeft men het goed. Maar iets is er dat de Baas niet begrijpt. Het is niet uit boosheid niet om de Baas te plagen dat Black 's nachts uitbreekt. Maar als hij alleen in die kennel ligt, geen mensch meer ziet, met een omgeving die hem zoo vreemd is, en hij kijkt naar de maan, en hij hoort de ongewone geluiden, dan wordt het Black te machtig, dan kan hij daar niet stilletjes in dat verlaten tuinhoekje blijven zitten, zooals de Baas zou willen. Hij jankt van de pijn als hij zijn kop onder het hekje of door den harden kippendraad wringt. Maar hij moet er uit, hij moet. Eerst staat hij een oogenblik stil, bang dat de Baas toch misschien verschijnen zal. Hij likt aan zijn zeere poot. Hij kijkt naar de maan. Pootje voor pootje gaat hij tot aan de veranda. Alles is er nu stil, donker. In het midden van het grasperk zit Black, op zijn staart, en blikt in den nacht. Om hem is de schaduw van de boomen. Hij is nu geheel vrij, op zijn eigen, en toch is er iets dat hem doet aarzelen. Maar met het langzaam inwerken van die vrijheid komen de oude vergeten oerinstincten in hem wakker. Hij ziet de maan, de lucht, de boomen, hij hoort de stem van den nachtwind in de blaren, van de kleine dieren op den grond, hij ruikt den geur van de verre wilde aarde. Daar gebeurt in zijn hondenziel iets van het overgaan, het terugkeeren tot de oorspronkelijke krachten van zijn ras, tot de dierlijke elementen van zijn wezen, en al het andere van de dagen, onder menschenoog, valt er af. Hij rilt over heel zijn lijf. In de verlaten vlakten van de wereld staan er nu dieren, in het maanlicht, die huiveren zooals Black. | |
[pagina 780]
| |
Het zijn niet meer de oogen van den rustigen goedhartigen huishond. Op het platte dak van het achterhuis zit Fifi, de kat, en wacht op Kadol. Zonder te bewegen zit ze daar op den dakrand, donker afgeteekend tegen de maanlucht, als een spookachtig ding, den kop naar den tuin gekeerd, en haar oogen scherp op den hond gericht. Verder op het muurtje wachten Manouche en Pierlo, een sprong van mekaar, van onder de struiken achter in den tuin loert Doudou, en op het andere muurtje, onder een overhangenden tak van den naasten tuin, zit Kadol zelf. Geduldig zitten ze te wachten, de vijf katten en katers, in hun geheimzinnig zwijgen, opgekropt van heete verwachtingen, en spieden met wilde oogen door den donker naar Black, daar te midden van 't grasperk, in het witte maanlicht. In hun groene oogen ligt een onzeggelijke ernst, omdat ze weten wat er nu in het hart van Black omgaat. Van heel uit de verte, van waar de donkere boomen te ruischen staan en de velden openliggen in het blauwbleeke maanlicht, komt er opeens een geluid. Menschen hooren dat niet. Het klinkt over de huizen en straten, gedragen door de stille nachtlucht, en te gelijk ontvangen het de fijn besnaarde zenuwen van Black en de katten. Want ineens, met een ruk, steken ze allen den kop omhoog, naar denzelfden kant, luisteren scherp, en zitten gereed voor iets dan plots gebeuren kan. Black ziet de donkere schaduwen op den grond en tegen de muren, hij ziet het spel van de zwarte en lichte vlekken, onder de boomen, en de maan die door de blaren zilvert. Hij weet dat er groote angsten en zwoele verlangens hem omringen, dat alle andere dieren nu wakende staan. Hij huivert en hijgt even van den brand in zijn binnenste. Maar de angst is eender met de jacht in zijn wilde bloed, en daarom blaft hij niet naar de maan, naar de katten met hun groene spiedende oogen, naar de stompe schuivende schaduwvlekken rond hem. Want dan zou het spel verbroken zijn, en uit, alle honden van ver en wijd zouden aan 't janken gaan, en hij zou het woeste geweld dat in hem bruist hier staan uit te blaffen en niet verder kunnen. Black is weg.
Door de haag komt hij in een anderen tuin. Door een tweede haag geraakt hij in een straatje, en hij dribbelt nu voort, even zwart als zijn schaduw, naar waar de ontembare drift van zijn hart hem roept. Rechtdoor loopt hij, zonder te aarzelen, met den kop naar den grond, | |
[pagina 781]
| |
als volgde hij een zeker spoor. Wie nu laat langs de straten gaat ziet met een bangen blik dien zwarten hond op zachte pooten voorbijschuiven en denkt niets anders dan: een hond die is losgebroken en zijn huis niet meer vindt. Hij en weet niet dat daar langs hem voorbijtrekt een stuk oude oerkrachtige natuur, een geweld zoo groot als de wereld en zoo schoon als de aarde, dat zijn zekere wegen gaat, zijn zending vervult, volgens de eeuwige wetten die geschreven staan. En het is niets anders dan Black, niets anders dan een arme beest van een hond.
Langs tuinen en moeshoven, voorbij den langen muur van het kasteel, en daar is het beekje. Black staat op den rand, met de voorpooten in het water, ruikt, en slabbert met zijn heete tong. De maanschijf danst in de kleine waterkrinkelingen, en hij blikt het wantrouwig aan. Voorzichtig steekt hij zijn snuit tusschen het riet en snuffelt naar het spoor van een waterrat. Nu is daar het veld. Black draaft door de voren en over de bedden, langs het al hooge koren, het aardappelloof, over het grachtje, door den elzenkant, draaft verder en verder, onvermoeid, met den neus tegen den grond. De beetblaren knakken af tegen zijn pooten, de korenstengels slaan langs zijn kop en zijn lijf, met een gedempt geruisch, altijd door, en nu heeft hij het versche spoor. Langzamer, voorzichtiger, in rechte lijn, zijn staart wat hooger, loopt hij nu voort. En plots ‘staat’ Black. Den kop vooruitgestrekt, den staart roerloos, in één lijn met den rug, den rechtervoorpoot omhoog, staat Black en blikt voor zich... Rrrrrrr!... De patrijzen vliegen op, en tegen de donkere lucht ziet Black ze schuins omhoogvliegen en verdwijnen... Hij keert den kop om, langzaam... Waarom doet de oude Baas nu niet Pang!... Waar is nu?... Maar de oude Baas met het geweer is er niet, Black. Dat is lang, lang geleden, Black. Hier staat nu niets anders dan een arme hond, alleen in den helderen maannacht. En Black draaft verder, achter de reuken en sporen, achter zijn ontembaar jagershart. Een man gaat over den donkeren veldwegel naar huis. Hij hoort opeens vlakbij het ruischen in het koren, het knakken van de beetblaren, en hij ziet een zwarte schaduw voor zich over den weg sluipen. Als de dag opklaart keert Black terug. Want met het licht komen | |
[pagina 782]
| |
de dingen van den dag voor hem staan. Langs dezelfde wegen, rechtdoor komt hij in den tuin, en als het groote Vrouwtje de achterdeur opent, ligt Black op de mat, en klopt vriendelijk met zijn staart.
Toen heeft de Baas de nieuwe kennel laten maken, cementvloer, ijzeren staven, ijzeren hek, en het mooie warme hok staat daarin. Het kleine Vrouwtje noemt dat een ‘echte’ kennel. Nooit is hij meer uitgebroken. De Baas brengt hem in de kennel heel laat in den nacht, en 's ochtends vroeg komt het groote Vrouwtje de kennel open doen. Een brave, goede hond wordt Black, zonder dolle streken, behoorend tot het huis en het gezin. Maar op een nacht, toen het najaar gekomen was, kon Black niet slapen, en hij kwam voor zijn hok zitten, rechtop, en keek naar de maan. De winden waaiden met doffe stem door den nacht, de groote wolken dreven onrustig langs den hemel, de blaren van de boomen ruischten klagend en dwarrelden langs zijn kop. Zijn trillende neus zocht naar alle windstreken, zijn oogen brandden klaar en fel. En toen begon Black te huilen. Hij huilde, zooals hij nooit had gedaan, met een lange klagelijke stem... hoe... oe... oe... den kop omhoog, naar de wilde maan ginder boven, naar de wolken, de lucht, de winden, naar de verre vlakte. Wie het hoorde dacht verschrikt: ‘Wat is dat voor een vreemd gehuil?’ Och, het was niets anders dan Black, niets anders dan een arm beest van een hond die in den woesten najaarsnacht zijn droevig hart uithuilde, en zijn wild verlangen naar de velden van Sichem en de bosschen van Averbode, naar de beemden van Testelt en de heide van Veerle, naar Meck, zijn moeder, en Pandoer zijn vader... En naar Pol, de oude Baas. |