Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 750]
| |
Streuvels' na-oorlogsch Werk
| |
[pagina 751]
| |
Maar hoe zich te dokumenteeren, over zoo weinig-bekend een periode als de merovingische? Evenals Marie Koenen in ‘Het Koninkje’ en ‘Stormenland’, wist ook Streuvels dit klaar te spelen. Een karweitje, dat hem denkelijk al evenveel zweet zal gekost hebben, als Flaubert de zware voorstudie tot ‘Salambo’ of Querido deze tot ‘De oude Wereld’. Zweet en tijd; aan tijd intusschen mangelde het zeker niet; 't was immers oorlog, en, geen mensch die er een einde aan zag. Vanzelf dus bleek de schrijver aangewezen op een werk van ruimen omvang. Nu men volkomen buiten voeling met de wereld van zijn tijd leven moest, viel er niets beters te doen - men vergat er meteen zijn verdriet bij om de afschuwelijkheid van het dichtbije menschenbedrijf! - dan de wijk te nemen naar het verre, en daardoor juist, altijd min of meer sprookjesachtige verleden. Zoo is ‘Genoveva van Brabant’ geworden een lijvig opus in twee deelen (naderhand tot een eendeelig volksboek gereduceerd) en onze beste, vlaamsche historische roman. Van die lange reis naar verstreken eeuwen, keerde Streuvels terug naar eigen, onmiddellijke omgeving: zijn huiskring. Hoe zou hij hier niet op bestendig-blijde stemming geraken, bij het roerend nagaan van 't opensprietelend, rijk-verrassend leven in zijn dochtertje, het lief ‘Prutske’! Een ander oorlogsgave - voor Streuvels, en ook voor ons - dat ‘Prutske’! 't Zou mettertijd nog meer broertjes en zusjes krijgen in de nederlandsche letterkunde. Ook elders telde het er reeds heel wat. Geen wonder trouwens, dat in ‘de eeuw van het kind’, ook de literatuur over het kind een bloeitijdperk beleeft. Een der voortreffelijkste uitingen daarvan - al behoort ze niet tot de bekendste - is het, door dichter Walter de la Marc ingeleid, boek van Frank Kendon ‘The small Years’ (Londen, '30). Maar, algemeene karakteristiek van de meeste werken, waarop de kinderlitteratuur beslag legt: die kleuters doen doorgaans veel te wijs voor hun jaren. 't Zijn niet langer spontaan-zich-uitlevende kinderen, met eigen psyche, essentiëel verschillend van deze der groote menschen - al is het kind ook de vader van den man - maar plezierige, bontgekleede poppetjes, en men hoort en ziet er gedurig den schrijver achter! Wie ‘Le petit Trott’ en ‘La Soeur du petit Trott’ van André | |
[pagina 752]
| |
Lichtenberger las, geraakte vooral bekend met den fijnzinnigen Lichtenberger zelf, en slechts in zeer bescheiden mate met de beide ‘Trottjes’. Het was den auteur nochtans te doen een roman te leveren, waarin de ‘Trottjes’ als zelfstandig-handelende personagetjes zouden optreden. Hij kwam echter onophoudend zelf om het hoekje kijken! 't Lag in Streuvels bedoeling heelemaal niet, van ‘Prutske’ een roman te maken. Hij zal overigens dadelijk, en zeer duidelijk, ingezien hebben, dat het leven van zijn dochtertje, wijl het haast uitsluitend op één, en dan nog wel betrekkelijk eng plan beweegt, en dus tot weinig verweg-kronkelende verwikkelingen leidt, daartoe geen toereikende stof bood. Hij wilde alleen meedeelen, hoe hij, dag in, dag uit, de doening van zijn kind gadesloeg, en wat een vreugde hij daar aan beleefde. Hoe aanstekelijk deze geworden is, ondervindt al wie Prutske's leven meemaakt, van 't oogenblik af, dat het, in den winter van 't oorlogsjaar '16, het licht ziet - dat licht was eigenlijk het weifelende vlammeke van een wieklampje met komiteitvet! - tot op den dag, dat het bij de zusterkens naar school moet. Daartusschen, wat een joelen in een aardsch paradijs, waartoe alleen de kleinen de wereld weten om te scheppen. Wat een weelde, om al wat er leeft, binnen en buiten den huize: vader, moeder, broer en zus, de poppen, de vogels, de geitjes, de konijntjes, de bloemen en de keitjes. Elke dag is een nieuw festijn; elk oogenblik een ander geneugte! Niets immers kan de sereenheid van een kind overwolken; als neuriën loopt het te midden der verwoesting. In '18, sloegen Streuvels en zijn gezin noodgedwongen op de vlucht. De gruwel was pas van de lucht, of ze keerden huiswaarts. In welk een staat, vonden zij ‘'t Lijsternest’ terug! Het ‘unheimische’ er van zou Prutscke niet eens opvallen, zoodanig was zij ‘verlaan’ om van onder de puinen, ‘van haar eigen goed te redden wat nog gered kon worden’. Hoe heerlijk een pret haar avontuurtje met dien engelschen generaal! Dit kiekje zal morgen onze beste bloemlezing en illustreeren! Streuvels neemt afscheid van den lezer, met de hoop, eens over Prutske, een ander historie te schrijven, en hij wenscht er bij: ‘mocht zij ook even als deze uwer kleuterjaren op een gelukssprookje gelijken’! In afwachting, herhalen wij met den gelukkigen vader: ‘Prutske, al wie met u mochten omgaan, hebben in uw gezelschap heerlijke dagen beleefd’! Over ‘Prutske’ - maar 't is zoo klaar als een klontje, dat hij | |
[pagina 753]
| |
't boek niet gelezen heeft! - uit zich Dr. Moller als volgt: ‘...de geschiedenis van een klein meisje, meestal onecht; we hooren te veel Streuvels’. Is 't wel, degelijk, de degelijke Dr. Moller, dien we te hooren krijgen? Men geeft hier immers onder-op te verstaan, dat ‘Prutske’ geen roman geworden is, eenvoudig omdat Streuvels geen roman te komponeeren weet. Tot staving kon immers verwezen naar de misbakken proef: ‘Dorpslucht’. Waarop al dadelijk dient geantwoord: laat staan dat, in bedoeld boek, de uitbundige stof - minstens voor drie romans is er vóór handen! - den schrijver te machtig bleef, en dan ook heelemaal overrompelde; daar is echter ‘De Teleurgang van den Waterhoek’: technisch beschouwd een zeer knap-gebouwd roman. Nu weet ik wel, dat men tegen dit boek bezwaren inbracht zoowel van psychologischen als van ethischen aard. Wat de eerste betreft, werd getornd aan de kredibiliteit van het roman-gegeven zelf; m.i. verkeerdelijk: een verschijning als die jonge ingenieur maakt misschien wel een uitzonderings-individu uit - al ben ik ook dàt niet zoo zeker! - maar blijft zelfs als zulkdanig volkomen aanvaardbaar. Wat de andere grieven aangaat, moet toegegeven, dat het boek alleen voor zeer rijpe lezers bestemd is. Onder 't lezen van Streuvels' ‘Werkmenschen’, kwam me de volgende zet van La Bruyère te binnen: ‘le plaisir de la critique, nous ôte celui d'être vivement touché de très belles choses’. Een dergelijke opvatting van de kritiek, dient natuurlijk vierkant afgewezen. Den waren kritikus gaat het eigenlijk andersom. Van ‘le plaisir de la critique’, kan bij hem maar spraak zijn, als gevolg, en, in de mate, van de diepe ontroering bij het lezen ondergaan. Wie ‘Werkmenschen’ genoot, zou dan ook niet aarzelen, moest zich een keus opdringen uit Streuvels' aanzienlijk opus, in één adem met ‘De Vlaschaard’ o.a. ‘Werkmenschen’ te vernoemen, vooral omwille van het er in voorkomende ‘Kerstmis in Niemandsland’, het middenpaneel van een tryptiek, waarvan de luiken heeten: ‘De Werkman’, en ‘Het Leven en de Dood in den Ast’. De eerste uitgave van ‘De Werkman’ dateert uit het jaar '11. Niet zoo heel velen denkelijk is het opgevallen, dat Streuvels nooit vrede heeft met een eerste geut, en dan ook, vóór een tweeden, en zelfs derden druk, den ouden tekst, en meteen zichzelf, op de pijnbank legt. Niet vooraleer de ‘afgedane vorm’ - 't epitheton is van Streuvels - voorhanden is, koelt de koorts. Koorts die tevens ook | |
[pagina 754]
| |
hoogste weelde heet en daarna - het is trouwens een gewoon verschijnsel bij kunstenaars - dadelijk daalt tot volkomen onverschilligheid ten opzichte van den definitieven vorm. Juist alsof een schrijver, die er nochtans het beste van zichzelf in verwerkte, daar luttel of niets van eigen wezen terugvond. Sommigen wijzigen al maar door hun tekst; 't blijkt echter dat hun veranderingen niet immer evenveel verbeteringen uitmaken, maar niet zelden heel wat ‘Verschlimmbesserungen’ aanbrengen. Bij Streuvels is zulks het geval niet; men vergelijke den ‘Werkman’ van '11, met den ‘ne-varietur’ van '26. Iemand die scherp-litterair-kritisch te lezen weet, loopt het al dadelijk in 't oog, waar de uitdrukking gapingen vertoont. Dat valt stellig niemand zoo duidelijk op als den schrijver zelf. Als bij intuitie immers is hem bekend, naar welken vorm, als naar den meest-preciesen en trouwens, den eenig-gepasten, dient gestreefd, om een zaak zóó te belichten, dat zij tot haar volle waarde komt. Maar, welk streven bereikt onmiddellijk zijn doel? ‘l'Art, volgens Valéry - en met eigen werk levert hij de proef op de som! - est une longue impatience!’ Dat zullen wel alle artisten beamen. Sla er Streuvels gerust op na, vergelijk ‘Lenteleven’ met ‘De Teleurgang van den Waterhoek’, en leg naast elkaar de verschillende uitgaven van een en hetzelfde werk: de hiaten in de uitdrukking worden hoe langer hoe schaarscher, en blijken tenslotte bevredigend aangevuld. Ieder terechtwijzing door Streuvels aangebracht is doorgaans een werkelijke en merkelijke aanwinst: de realiteit werkt krachtiger en direkter op den lezer in, de psyche van de personages wordt scherper belicht. Na dit kijkje in de werkkamer, terug naar Streuvels' beste Kerstnovelle. Zijn eerste is het niet, noch vermoedelijk zijn laatste. Denk aan dat prachtig ‘Kerstekind’ (11) en aan 't blijde Kerstdaggeschenk '29: ‘Kerstvertelsel’. Streuvels, naar hij eens meedeelde, krijgt alle jaren minstens een twintigtal bestellingen voor Kerstwerk. Maar hij slacht nu eenmaal niet Paul Valéry, die, volgens eigen getuigenis, verzen en proza bijna uitsluitend ‘sur commande ou demande’ levert, en zich daarbij zelfs het vaststellen van het getal-te-gebruiken-woorden laat welgevallen! Daarmee moesten ze bij Streuvels eens vóór de pin komen! | |
[pagina 755]
| |
Kunst wil ze deugen, moet volgens hem in den schrijver groeien en rijpen, en dat heeft zijn tijd noodig. Hoe lang kan hij dan ook soms door een onderwerp bezeten zijn. ‘Werkmenschen’ lag vijftien jaar in hem ‘onvast te beiden
den aangenamen tijd
van volle uitspreekbaarheid.’
Hoeveel jaren terug, werd ‘De Teleurgang’ opgevat? Daar is van den ‘waterhoek’ en van ‘deken Broecke’ reeds spraak in ‘Zonnetij’ (‘In 't Water’), verschenen 1900. En ‘Alma’ dan? Zij is immers de laatste, definitieve inkarnatie van ‘Honorieneke’ uit ‘Lenteleven’. Dat de gruwel der verwoeste gewesten, Streuvels rust noch duur liet, vooraleer hij daarvan ‘iets gemaakt’ had, zal niemand verwonderen, die zich rekenschap geeft, hoe sterk-visionnair een artist de Ingoyghemsche Meester metterdaad is. Onder zijn machtige borstelstreek, ondergaat de natuur de verbazendste en aangrijpendste transfiguratie. (Wat nu heelemaal geen synoniem is met defiguratie.) Ze komt op een hooger, grootscher plan te staan; een, dat nooit door kopisten en beschrijvers-zonder-méér kan bereikt. Wie denkt er bij 't overschouwen van Streuvels' ruime fresken aan een bepaald panorama, dat hier of daar zou te kieken zijn? Zij hebben een kosmische beteekenis; het zijn uitzichten op de elementen die, evenals in de eerste dagen van de schepping, hun oerkracht uitvieren! Op den schilder-met-het-penseel, die eigenlijk maar over een moment beschikt om de natuur op heeterdaad te betrappen, heeft deze met de pen voor, dat hij rekenen kan op 't breed-zwaaiend rythme van den tijd, om 't stevig-pulseerend leven geleidelijk op te stuwen naar een apotheose, die des te schitterender is, naarmate zij langer werd voorbereid. Het kon niet anders, of in die wereld der woelende natuur-elementen, moest de mensch naar 't achterplan verdrongen. Vandaar het bezwaar herhaaldelijk tegen Streuvels' kunst ingebracht: louter natuurschildering, en als keerzijde, gemis aan psychologischen diepgang in de mensch-uitbeelding. Alsof er geen kunstwerken bestonden, die dadelijk de bewondering wekken en waarin nochtans de mensch niet eens optreedt! | |
[pagina 756]
| |
En dan, bij zekere Streuveliaansche personages - denk bijv. aan zijn kinderpsychologie - wat een teerhandig-bewerkte, bloesemende ziele-kant! Streuvels, letterlijk behekst door 't mysterieus leven in ‘Niemandsland’, zou er de Kerstdagen overbrengen. 't Eerste wat hem trof, was, natuurlijk, 't spel van licht en duisternis, van wolken, wind en regen, 't onstuimig leven der elementen, het tooverde hem een apokalyptisch visioen voor! Maar aan die loutere, zij het dan ook overweldigende, uiterlijkheid, had hij nu zelf niet meer genoeg; ze zou thans alleen als dekoratie-motief, niet als hoofdbestanddeel opgeroepen; hier diende den mensch de hoofdrol toegedacht! Het menschelijk bedrijf in dien onmenschelijken chaos, waarop kwam dat eigenlijk neer? Wat zou het worden bij Streuvels? Dat wist hij zoo maar op voorhand zelf niet te zeggen, al roerde daar wel iets in hem ‘ontvangen, niet geboren’.... Ook in ‘Niemandsland’ wonen menschen; die er vóór den oorlog huisden, hebben er hun ‘kaveete’ weer opgeslagen; bij de hand echter is, vooral binst den winter, geen werk te vinden; dan maar naar de verre fabrieken. De treinen spuwen de sjouwers telken avond weer uit, en dan begint de tocht door den donkere naar huis. ‘De ruimte vóór hen gaapt als een ovenmond, maar de mannen wagen er zich in, kop voorover, de handen diep in de zakken gedeukt, de etenbeurs en de drinkpul bengelend op den rug, norsch, zonder een woord, stappen zij in ordelooze groep, volgen op 't gevoel af een onzichtbaren straatweg, vol waterplassen en onverwachte putten. Naarmate zij vorderen scheidt hier en daar één van de bende af, slaan een zijweg in, wagen zich in 't onvaste van drassige klei, in de richting waar zij hun huis weten te staan. Van langerhand verenkelt het gerucht der voetstappen, tot eindelijk Verhelst alleen nog overblijft, die blindelings, uit louter instinct en dagelijksche gewoonte, door modder en water dompelend, zijn weg volgt... Waar is de zalige tijd, dat hij hier woonde als ‘landenaar’ op eigen doening? Daar ligt de oorlog tusschen. ‘Geleidelijk ontrolde in zijn visioen heel het gebeurde, al 't geen hij de vier jaren lang van dien schriktijd had doorgemaakt: het leven in de loopgrachten, ploeteren in | |
[pagina 757]
| |
water en slijk als een beest, terwijl boven zijn hoofd de heele wereld kraakte, zijn have en goed stukgeschoten, alles onder water, wijf en heel de keutelbende jongens op de vlucht en in den vreemde moeten kermen, na den oorlog elkaar weer vinden, maar heel hun bezit verloren, arm gelijk de luizen, en van de woning aleens de plaats niet meer te bespeuren waar ze gestaan had.’ Morgen is 't Kerstdag; zijn vrouw praamt hem om naar de nachtmis te gaan; hun Dolfke zingt immers het Kerstliedeke. Hij zal er heen; met bidden echter is hij niet zeer gehaast. ‘Zijn afgestompte geest was ten ander sedert lang weerbarstig geworden aan indrukken van godsdienstige ontroering - hij kwam naar de kerk uit gewoonte, uit traditie, omdat het moest, plicht was en eigen aan den Zondag. Zijn gebed, bestond dan ook enkel in een verstrooid opzeggen van 't geen hem uit de kinderjaren in 't geheugen was blijven hangen, - meer dan 't Onze-Vader en Wees-Gergoet kon zijn verdoezelde zin niet meer bijhouden, en 't gelukte hem dan nog zelden iets daarvan tot een goed einde te brengen. Zijne aandacht ging evenmin mede met den missedienst, tenzij nu en dan, als de verveling of 't ongeduld hem deden uitkijken hoever 't reeds gevorderd was.’ Maar hier zou 't wonder geschieden. ‘Nu gebeurde er iets dat Verhelst plots uit zijne verdooving opwekte, hem verrast deed opkijken, als bij 't onverwachte openbaren van iets dat rechtstreeks uit den hemel komt - hem een gewaarwording gaf van lentedauw met geur en bloemen op een zonnigen morgen in 't veld. Het was eene stem als helder water dat in lichtende kralen openspruit. - Verhelst voelde zich als 't ware van den grond opgetild en in de hoogte medegenomen, overdaan door een zalige verrukking, waarin hij zijne aanwezigheid verloor, zijn geest opgelost in de blauwe walmen van geurigen wierook.’ Zijn Dolfke is het Kerstliedje aan 't zingen. De beschrijving van wat intusschen in vaders ziel omgaat, behoort tot de heerlijkste bladen van Streuvels (die geen fijnzinnig psycholoog zou zijn!). De laatste mis is thans uit. ‘Toen er beweging ontstond en de menschen begonnen uit te gaan bleef hij met de oogen onmatig wijd opengesperd, den geest dronken van vervoering, met zaligen wellust vervuld, plots door den slag der genade getroffen, gelijk iemand in wie het heilige gevaren is, die geen grond meer genaakt, ongevodlig geworden voor alle aardsche ellende. Maar nu was hij nog teenemaal onbewust van 't geen die genade in hem had uitgewerkt - hij droeg alleen de argelooze overtuiging dat hij 't wonder der geboorte hier in de kerk had bijgewoond, en den hemel open had gezien. Om den aandrang van zijn verlangen te voldoen, was hij door de menigte gedrongen, naar Dolfke toe; hij hield den jongen bij de hand en samen gerochten zij buiten.’ Verhelst is meteen een ander mensch geworden, of liever, de | |
[pagina 758]
| |
gezonde mensch van vroeger, de landman, is in hem weer opgestaan. Hoe blij gaat hij dan ook de toekomst te gemoet; hij weet immers dat de Voorzienigheid alles ten beste schikken zal! ‘De woorden van het Kerstlied, die samenspraak met Jezus-Kind, hadden hem den sin van 't leven geopenbaard. Op dat moment was de hemel opengegaan, hij had er door een kier naar binnen gekeken, en vandaar uit, een lichtstraal opgevangen, den klank der stemmen vernomen, en toen was de geur der eeuwige lente tot hem doorgedrongen... Op dienselfden stond was de genade in hem gekomen - nu wist hij het duidelijk - het was gebeurd als iets heel gewoons, als een dronk water die ineens den dorst lescht - onder den vorm van een sterk betrouwen. 't Geen hij nu gewaar werd, 't leek wel alsof het er altijd aanwezig was, maar gesluimerd - nu leefde het, hij hield het niet alleen als een belofte, maar in werkelijkheid. Van stonden af gaf het hem een nieuwen kijk op zich zelven en op de wereld - hij herkende het aardsche in zijn echte wezenheid en gedaante; keek er uit de hoogte op neer, gelijk de vogel die in de lucht zweeft, van daar uit zag hij alles zoo klein geworden en onbeduidend, zoodat niets hem nog schaden kon.’ Met dit verhaal, waarin de draad der bovennatuurlijke inwerking zoo duidelijk vervlochten ligt, geraakten sommige kritici zichtbaar een beetje verlegen. Zij vonden het eigenlijk een tikje te romantisch, en wenschten romantisch (dat duizend en één beteekenis heeft) uit te leggen in den zin van: afwijkend vàn, en zelfs strijdig met de realiteit. Zij bleven aldus volkomen logisch met zichzelf: wat, volgens hen, niet bestaat, kan ook den mensch niet beïnvloeden. Het is hier echter de vraag, niet of voor hen, maar wel voor Verhelst, de genade een werkelijkheid is. Vermits dit nu eenmaal aller-duidelijkst blijkt, is het heelemaal onlogisch aan de waarheid of waarschijnlijkheid van deze personage te twijfelen. Die Verhelst is een der pracht-eksemplaren uit Streuvels' wereld! Ook over ‘Het Leven en de Dood in den Ast’ uit te weiden, loonde stellig de moeite. Het zou ons echter te ver leiden! Teekenen wij, bij deze novelle, dan maar eenvoudig aan: allereerst dat ook hier, de belangstelling gaande gemaakt wordt, niet door natuurschildering, maar, en zelfs uitsluitend, door zielkundige uitbeelding; en, vervolgens, dat deze ontegensprekelijk verwijst naar een vernieuwing, en verruiming van het genre. Een verschijnsel trouwens dat gelijken tred houdt met een grondigen ommekeer in de wereld der psychologie. Men heeft niet langer genoeg aan feiten uit de wereld der be- | |
[pagina 759]
| |
wuste reflektie, - men wil dieper, om ze te belichten, naar de donkere krochten van het onderbewustzijn. Over de personages uit ‘Het Leven en de Dood in den Ast’ deelt de schrijver mee, dat ze ‘van 't geen in de diepere lagen van hun onderbewustzijn begraven ligt, elkander niets kunnen meedeelen’ en daarom ‘als een alleenspraak bij zichzelf meumelen’. Is het hun niet, alsof men hun eigen leven, als een film vóór hun oogen afdraait? Hoe verrassingvol een litteraire schacht het onderbewustzijn geworden is, blijkt duidelijk uit deze, onze beste film-novelle. Een model feitelijk van hetgeen Henri Ghéon, al te langdradig uitspon in ‘Les Jeux du ciel et de l'Enfer’Ga naar voetnoot(2), nl. van den ‘inwendigen monoloog’. De aanwending er van heeft intusschen niets gemeen met de gelijknamige methode door den Ierschen romancier, James Joyce, uitgewerkt o.m. in zijn berucht boek ‘Ulysses’ dat, hoe het ook dadelijk in sommige milieu's als geniaal stond aangeschreven, m.i. alleen maar voor een geniale... vergissing kan doorgaan.
Bij den aanvang reeds van zijn litteraire carrière, was het Streuvels aan te zien, dat hij een eigen weg gevonden had; het is zeker niet met werken als ‘Werkmenschen’, dat hij gevaar loopt, die heerlijke, wijde baan te verliezen! Ook met zijn jongste boek ‘Alma’ ('31) is hij daar geen duimbreed van afgeweken. Een kategorische, hoe dan ook wel-overwogen, bewering, die zoo maar niet dadelijk door eenieder zal beaamd. Wat dan in eerste instantie wijst op het bekende snobisme van velen, die minstens met ieder seizoen van lievelingsauteur wenschen te wisselen, om ‘à la page’ te blijven. Stellig wordt ‘Alma’ ook in de litteratuur, wat zoo iemand in de realiteit steeds geweest is: een twistappel, of, om het uit te drukken in den stijl van 't boek: een teeken dat tegenspraak uitlokt, ‘signum cui contradicetur’. ‘Alma’ beeldt immers het leven uit van een heilige. Een zeer bizonder, want zeer... gewone heilige. Een eenvoudig buitenmeisje, waar niemand op let; er is trouwens niets aan te merken; het loopt | |
[pagina 760]
| |
naar school; doet zijn eerste-kommunie, gaat dan werken, eerst bij den boer, daarna op de fabriek, - maar God heeft het uitverkoren tot zijn uitgelezen bloem... En 't gaat Alma in haar opgang tot God, zooals allen die Zijn stem vernomen hebben, en overrompeld worden door de Minne. Alle dingen om haar heen veranderen van uitzicht; in alles voelt zij ‘de afspiegeling der opperste schoonheid die van God uitstraalt. Zij onderging de weldaad van den zoelen dooiwind als de genade die de ijzel in hare ziel had doen smelten. Zij kreeg het gevoel door iemand onzichtbaars vergezeld te zijn, - de gewaarwording in een droom te wandelen: haar lichaam lenig en fijner dan de lucht, dat bij elken stap van den grond opwipt en eindelijk geheel in 't ijle zal voortzweven... | |
[pagina 761]
| |
in haar gekomen en eene wilskracht, - alle vrees geweken - met de verzekering dat haar van de wereld geen kwaad meer kon geschieden. Zij bekende zich de dienstmaagd des Heeren, overgegeven aan Zijn wil, gereed Hem na te volgen en alzoo hare roeping te vervullen.’ Volle overgave aan God in zonnige en donkere dagen. Ook deze laatste blijven haar niet gespaard. Bekoringen bestormen haar; geestelijke dorheid dreigt haar vleugelslag te breken; is zij door de Minne verlaten, dat zij zoo leeg en loom geworden is in Haar dienst? Haar lijden echter is zelf-loutering en meteen uitboeting voor anderen. God trouwens laat niet in den steek, wie zich heel en al op Hem verlaten in liefderijke nederigheid. Van kleins af, voelt Alma zich aangetrokken tot het kloosterleven; hoe gaarne zou ze de lawaaierige fabriek vaarwel zeggen om zich in de witte stilte der kloosterpanden aan Jezus te wijden. Maar 't blijkt haar roeping niet te zijn; God heeft haar loopbaan een ander zwenking toegedacht. Alma zal eens te meer het bewijs leveren, dat hoogste liefde zelf-offerande heet. Een besmettelijke ziekte teistert het zondige dorp; Alma verzorgt lichamen en zielen tot zijzelf door de kwaal aangetast wordt en sterft. Al het kwaad heeft ze met zich van de parochie meegenomen, en aldus de verzoening met God bewerkt. Een boek zooals ‘Alma’ er een is, wordt gewoonlijk van twee kanten uit bestookt. Sommigen heeten het te fantastisch; anderen daarentegen niet fantastisch genoeg. Deze laatsten kunnen zich maar niet voorstellen, dat het leven van een heilige, niet spelen zou op een ander plan, dan dat der gewoon-menschelijke uiterlijkheid. Een heilige in hun oogen is een uitzonderingswezen, dat zich dan ook uitleeft op een wijze, die de heele alledaagsche realiteit op haar kop zet, en in haar diepste wezenlijkheid aan het haast-onaanneembaar-fantastische grenst. Een heiligenleven moet dus de hoogste fantasie ten toon spreiden; fantasie wel te verstaan, die nu eenmaal absoluut geen synoniem is met louter-verbeelding of het irreëele, maar in haar aanschouwelijk wezen een tegenstelling uitmaakt tot de alledaagsche, gewone realiteit. Fantasie liefst met een soort van super-realiteit gelijk te stellen. Er behooren mirakels bij; minstens een op ieder bladzijde; hoe meer wonderen, hoe grooter heilige; zooniet wordt, van meet af, aan de orthodoksie van schrijver en... heilige getornd. | |
[pagina 762]
| |
In de mystieke theologie echter geldt aksiomatisch, dat de maat der mirakels het tempo der heiligheid niet aangeeft. Er zijn heiligen die gedurende hun sterfelijk leven, nooit een enkel wonder deden. Denk aan onze Joannes Berkmans. Niet wat een mensch doet, stempelt hem tot heilige, maar vooral wat hij is. Er zullen dus heel wat heiligenlevens te vinden zijn, waarin geen mirakels voorkomen; levens die oogenschijnlijk zelfs niets buitengewoons vertoonen. Ook 's schrijvers orthodoksie kan niet in twijfel getrokken. Men wordt onder 't lezen op haast ieder bladzijde gewaar, dat Streuvels zich flink gedokumenteerd heeft. Over de mystiek in 't algemeen, en de katholieke in 't bizonder, wenschte hij, met grondige kennis van zaken, te kunnen meespreken. Hier is heel wat anders voorhanden dan oppervlakkige brochuurtjeswijsheid, of, naar den trant van de meeste naturalisten, klakkeloosuitgestald geplunder uit vakboeken. Zoowel Poulain, als James, en Delacroix even als Maréchal heeft hij grondig ingestudeerd. Hij blijkt daarenboven thuis in de werken zelf van de groote mystici; vooral met Ruusbroec, Theresia en Joannes-a-Cruce leeft hij op vertrouwden voet. Zijn ‘Alma’ is dan ook als een volkomen-normaal-geval-in-de mystiek aan te stippen. Was nu ‘Alma’ litterair even orthodox, het kon een vlekkeloos kunstwerk geheeten. Of ik dan misschien behoor tot het getal dergenen, die ‘Alma’ te fantastisch vinden, en dus laken om een storend gemis aan realiteit? De vraag hoeft niet eens gesteld. Wel heb ik geen vrede, met een paar of wat bijzaken, die me inderdaad te weinig reëel schijnen, maar dan gaat het er bij, alleen om een te-kort, dat niets te maken heeft met het hoofdverwijt, als zou Alma niet reëel genoeg zijn, want louter een produkt van 's schrijvers speelsche verbeelding. Geen meisje dus dat met zijn voeten onze wegen bewandelt; geen, in wezen en groei, zuiver-menschelijke figuur. Door een tastbare ontstentenis van echt leven zou ‘Alma’ ten slotte noch belangstelling noch sympathie weten te wekken. Er is echter een menschelijkheid, welke niet de gewone is, niet die zelfs van velen onder ons, maar een hooger, en daarom niet minder echt en sterk van haar innigste realiteit uit opborrelende: deze der eenig ware ‘Uebermenschen’, die men heiligen noemt. Een menschelijkheid bewegend ook nog op een ander plan dan | |
[pagina 763]
| |
het natuurlijke-zonder-meer, en die alleen begrijpelijk wordt in 't licht der genade. Het zal nu wel waar zijn, dat voor dit bovennatuurlijk inzicht heel wat menschen het aangepast orgaan missen. Wien genade geen werkelijkheid is, zal ‘Alma’ om haar handelingen, die geschieden volgens een stuwing, waarvan wij in haar menschelijke-natuur-zonder-meer den uitleg te vergeefs opsporen - eenvoudig wegzetten voor een misbakken sprookje, want een dat... reëel wil heeten! En om nu ter keerzijde van mijn felle bewondering voor ‘Alma’ - een groot, katholiek boek! - die bijzaken van daar straks, waarmee ik niet volkomen in mijn schik ben, heel even toch maar op te halen... Allereerst: 's schrijvers stevige eruditie wordt hem soms te machtig; zij breekt door, waar zij uitsluitend diende verkneed met den levensgang van het meisje. Aldus wordt zelfs de innerlijke handeling belemmerd, en vanzelf aangestuurd op een zekere eentonigheid, die vooral behoorde vermeden, waar zich uiteraard zoo weinig scherpafgeteekende gebeurtenissen voordoen. (Op het oog heb ik hier o.m. het kommentaar bij de zeven gaven van den H. Geest). Ook wil het er bij mij maar niet in, dat die jonge kapelaan, hoe dan ook ‘in zijn zenuwachtigheid’, bij 't overwegen van het hem onduidelijk-gebleven Alma-geval, te piekeren zit over... Spinoza's ‘drie graden van kennis’, hij zal op 't seminarie wel geleerd hebben in dergelijke gevallen tot andere auteurs zijn toevlucht te nemen. Hoe zou hij niet onmiddellijk Tanquerey's ‘Précis de théologie mystique et ascétique’ of een of ander werk van Kan. Mahieu geraadpleegd hebben, - boeken, die toch moeten (of moesten) te vinden zijn in de bibliotheek van alle priesters. Verder dacht ik die ‘duivelsche’ kermistent liefst weg; daardoor vervalt weliswaar het verband met de ziekte in 't dorp, deze echter moest nu niet noodzakelijk als straf gelden; Alma's naastenliefde zou er niets van haar bovenmenschelijken glans bij inboeten. En dan die kluizenaars, die er zoo maar bijgehaald worden; dorpen met fabrieken en kluizenaars geraken licht overhoop met onzen realiteitszin; wij gaan vanzelf een beetje peuteren aan de waarschijnlijkheid van het verhaal. Laat ik deze kleine bezwaren echter niet aandikken, - zij dooven immers den gloed niet die van uit Alma's leven, het onze tegenslaat. ‘Alma’ is de uitbeelding van een meisjesleven, dat in de hoogste innerlijkheid opgaat. Die innerlijke groei is de aktie in ‘Alma’: | |
[pagina 764]
| |
een rijpen in 't licht der genade. Haar leven-naar-buiten is daarvan slechts een verre afschaduwing. Over het aanzienlijkste deel van de litteratuur der oudheid niet alleen, ook over zoo menig litterair produkt uit onzen tijd, donkert het noodlot; over Alma's leven schittert het licht van Gods bestendige aanwezigheid. (Vanzelf rijst dan de vraag, of iemand, die 't ‘anangke’ der Ouden litterair-aanvaardbaar acht, logischerwijze de bovennatuurlijke genade als litterair element uitschakelen kan). Men denkt er bij aan 't bekende: Heer Jezus heeft een hofken
Daer schoone bloemen staen...
en, is 't niet of men Alma daar neuriën hoort: Och! Jezus, al mijn goed en al mijn saligheyd,
Maeck van mijn hert uw hoveken, het is bereyd.
Komt te onzent ooit tot stand een tegenhanger van Bremond's encyklopedische ‘Histoire littéraire du sentiment religieux en France’Ga naar voetnoot(3), dan krijgt het, in dat overzicht van het godsdienstig leven in de nederlandsche letterkunde, de schrijver er van, dadelijk ook daar met Dr. Moller aan den stok. Deze beweert immers met het oog op Streuvels: ‘zelfs als ie met zuiver godsdienstige werkelikheden bezig is, zooals voorbereiding voor de eerste kommunie 'n kerkdienst, enz.; 't enige wat we dan krijgen, is wat kristelike folklore; dat moet dan christendom suggereren. Er zijn maar enkele uitzonderingen, waar ie wel 's wat diepers weet te treffen’Ga naar voetnoot(4). Het werk van Streuvels als geheel beschouwd, is doordeesemd van kristelijke levensbeschouwing. Dit loopt in 't oog, vergelijkt men het met dat van Ina Boudier-Bakker of Herman Robbers, of, om de tegenstelling nog scherper relief bij te zetten, met het opus van Marcel Proust of Aldous Huxley. Bij Streuvels is atmosfeer en menschendoening doortrokken van godsdienstigheid. Zulks is me onlangs nog, en zeer duidelijk, opgevallen bij 't herlezen van Streuvels' volledige werken. Wij kunnen Dr. Moller, ter emendatie van zijn korrupten tekst, gerust terugzen- | |
[pagina 765]
| |
den, o.m. naar ‘Werkmenschen’. en zelfs naar... ‘Alma’. Misschien wordt intusschen wel iemand gevonden om een parallel te maken tusschen Mira uit ‘De Teleurgang’ en Alma, en dan deze laatste tegen Streuvels uit de spelen als een Zola-met-zijn-Rêve-gevalletje!
Streuvels en de... mystiek; wie om de koppeling dier epitheta een paar verwonderde kijkers zet, dient dadelijk de vraag gesteld, of men dan om niets behoort tot dien stoeren, van kristelijke levenssappen gistende Gezelle-stam! Daar is Gezelle's heerlijkste gedicht, en een der schoonste uit den litterairen taalschat: Ik ben een blomme
en bloeie vóór uwe oogen,
geweldig zonnelicht...
Daar is thans Streuvels' Alma: die ander blomme uit onze jongste litteratuur... En ik denk er bij aan 't vers van Karel van de Woestijne’ Een dubbel-loot'ge beuk - twee scheute' één stam ontschoten -
daar hij wijd-armend staat ten pronke van den tuin,
en gaêrt hij, hoe hij rille of wuive, bei zijn loten
tot ééne blader-kruin?
éen bladerkruin, en die orgelend ruischt van 't eeuwig heim-
wee naar God!..
|
|