| |
| |
| |
Stijn Streuvels' zuivere weg
door Herman de Man.
Het is mij vreugdig, te schrijven over mijn grooten Vlaamschen meester en voorganger. Het zestig-jaar-worden moge daartoe een goede aanleiding zijn, het plan was er al eenige jaren terug. Wat weerhield mij, te schrijven over den merkwaardigen levensavond van dezen meester? Een groote schroom. Is het namelijk niet eenigszins, of hij, die zich neerzet om een oordeel te geven, zich den beoordeelde te boven acht? Althans doet veronderstellen, dat hij den beoordeelde, door een hooger ingenomen standpunt, in zijn kunnen en in zijn beperkingen doorschouwd heeft? En 't nu weet te zeggen, heel precies, wat de schrijver alzoo schonk, niet schonk, had moeten schenken?
Streuvels is een der zeer weinig voorkomende auteurs, die de jonge mensch critiekloos leest. Niet omdat deze jonge mensch tevoren over den grootheid des meesters afdoende en ontegenspreekbaar was ingelicht (de jeugd heeft doorgaans lak aan wereldroem) maar door de ondefinieerbare natuurlijkheid der lectuur zelve. Zoo is het mij gegaan, en met mij vele anderen. De kinderen van onzen tijd echter, schijnen het element om deze natuurlijke kunst te waardeeren, te missen. We moeten er hen niet om misprijzen en smaakloos noemen.
Toen wij jong waren, stonden we urenlang aan de spoorboomen. Een langssukkelend locaaltreintje was ons een sensatie. Een kikkerachtig locomotiefje was een romantiek monster. Hoeveel temeer de echte sneltreinen met duitsche borden langszij, die voorbij kwamen donderen.
Het kind van heden zit met glazen oogen, starend in de verte, in zijn ‘wagen’. De mijnentwege vieze geur van aangebrande olie, doorstrengeld met benzinegas, is hem een odeur van voorname compositie; de treinbarrière (waarvoor wij wachten bleven ook al waren de boomen weer omhoog) eens wekkend onze droomen van verheid, kracht en het ongewone, hèm zijn ze vermaledijde belemmering van zijn wil tot de snelheid. En het zal U of mij niet baten,
| |
| |
dit kind te vragen (gelijk Dirk Coster deed): - koudhartige proleet, massabeest, waar moet je zoo koortsig snel naar toe? - Hij weet het zelf niet. Ook deze vorm van romantiek als alle andere, is onverklaarbaar, tenzij door geforceerde ontledingen. Zoek in hemelsnaam geen mysterie. De twintigste eeuwer is niet op de vlucht voor Satan... of voor God. Hij wil niet den tijd voorbij snellen op zijn mechanieke wieken om aldus (ten einde van een cultuur) den Steen der Wijzen tóch nog gevonden te hebben, hij wil niet botsen tegen de aardgrenzen en evenmin sneller zich bewegen dan zijn trager lichaam en uittreden en het ontzweven een wijle; hij wil dus geen wereld ontdekken tusschen hemel en aarde, hij wil al deze weidsche dingen niet... hij wil snelheid.
Waarom? Vraag het uw slagersjongen, hij weet het ook niet. Maar hij althans (meer dan ik) heeft het romantische enthousiasme voor dit nieuw credo in zijn bloedâren. Hoogstens zal hij, en vooral zijn intellectueele kornuiten, ontkennen dat dit enthousiasme iets me romantiek van doen heeft. De romantiek is immers dood, door een stalen stoel heen gebliksemd en den halswervel gebroken.
Het heerlijk onredelijk antwoord op de vraag: waartoe snelheid? is... snelheid. En 't is door U en mij, goedkoop spotten of toornen tegen deze zinledigheid, maar bedenk, dat ónze voormalige hang naar romantiek stellig niet zinrijker was, al is het object veranderd. Hoogstens moogt U vragen naar de werkelijkheids-achtergrond van dit nieuw geloof in de Snelheid. En waar snelheid zich maar nauwelijks laat denken als hulpbron van den geest, kan het inderdaad zijn, dat ditmaal de cultuur een schrede achterwaarts zette, of een dwazen zijsprong deed. Althans lijkt mij de arrogantie der snellen, dat zij ons nadere openbaring komen brengen van wat ons (de tragen) geheim is gebleven, een aanleiding tot lateren pleizierigen spot. Wat zullen mijn en uw kleinkinderen later lachen, om de benzine-lyriek en de kampioenitis.
De generatie van Streuvels zal dan nog een waarde te bieden overhouden: bedachtzaam en aandachtig als ze was. Het cultuurembleem ónzer generatie zal zijn de holle bamboestaaf van een fellen hoogspringer, die toch weer op de aarde terugviel, echter zonder zich een ideaal te kwetsen. De arme springer, hol als zijn staaf, hàd geen idealen die kwetsen konden.
Niet alleen door haar ontstentenis van aandacht in het leven, zal deze generatie weinig bijdragen tot voortwenteling van het trage
| |
| |
rad der geestes-cultuur, ook (en dit is eigenlijk droeviger) door tekort aan liefde. Aandacht en liefde voor het leven blijken hier verwante gevoelens te zijn. De kunstenaar van onzen tijd, die dezen tijd opeischt als zijn domein voor snelheid, koelheid en drift tot het kampioenschap der spieren, laat moedwillig een groeiende traditie los. De traditie der liefde in de kunst. Hij doet dit schokschouderend, want deze waarde is hem vreemd en bizar. Vandaar het felle despotische sarcasme der jonge kunstenaars, vandaar de koele ironie (die niet van smart doorweven is) vandaar, gelukkig, tevens de dood aan het sentimentalisme, de onanie der kunst, want ontstaan uit zelfliefde en inferieur zelfbeklag.
Vandaar ook een voortdurend manifesteeren der jeugd tegen teederheid. Wat gij, lezer, noemt de sfeer van het gezinsleven, de teedere draad die door een volk geweven is, acht de moderne snelle zooveel als drek. Dit is begrijpbaar, als reflex tegen het gewone, maar ontwrichtend is het tevens. Men wil U doen wonen in een laboratorium-koelte. Staal en glas. Waarom? Omdat gij tóch immers niet woont, maar vliegt. Morgen wordt toch uw zoon geboren terwijl uwe vrouw op vijfduizend meter hoogte vliegt in een Fokker A.B.C.D.X. Gij legt (of hangt) het wurm tóch immers te vondeling, gebonden aan een valscherm, opdat straks de beambte van het hygiënische kinderopfokstation het vinden zal en nummeren. Waartoe dan sfeer in uw gezin? Waartoe eigenlijk: gezin? Waartoe ja... een vrouw.
Ach, op deze laatste vraag het hier volgende simpele antwoord. Arrogante snellen, in wezenlijkheid der dingen is zoo weinig veranderd en veranderbaar. De kubisten huwden meisjes, die ondanks de tyrannie tegen rondingen, geen rechthoekige kinderen hebben gebaard en de snellen zullen kinderen voortbrengen, die de onwijze vaart hunner vaderen remmen zullen door aandacht in het wonderbare menschenleven daar 5000 Meter onder hen, op de oude trouwe planeet, die maar doorgaat, als goede moeder, haar stof af te staan tot formatie van menschen. Menschen die haten kunnen en liefhebben. Maar niet lang negeeren kunnen. En de jeugd van heden negeert. Eigenlijk toch wel een dom snobisme.
Hoe goed laat het zich verstaan, bij ontstentenis van aandacht en liefde tot het leven (die immers bepaalde traagheid vooronderstelt) dat Streuvels, de meester der aandachtigheid, opzij geworpen ligt.
| |
| |
En hoe droevig, hoe zeerdoend is dit tevens. Hoe dwaas ook, voor wie verder kijken dat hun mode- (modern) neusje lang is, voor wie weten dat zijn groote eenvoud niet veroudert of voorbij gaat. Het droef-dwaze beeld van muggen, die een paard gaan verslaan, en tevens van lieden die hun vergrootglas krampachtig gericht houden op de eigentijdsche muggen, is naast dwaas tevens grenzeloos oneerbiedig.
De liefderijke aandacht opzij gezet, om plaats te maken voor tempo. De snellen ontkennen bij voorkeur alles, wat herinnering wekt aan den tijd, toen ‘tempo’ nog niet geheven was tot een geforceerd mystisch begrip zonder verklaarbaren achtergrond. Er is geen tijd voor liefde. En deernis is stom ouderwetsch.
Dat echter, van die merkwaardige scheiding af, die de Fransche revolutie ook voor de literatuur in de ons omringende landen was, de deernis het ingrijpendst beweegmotief van het proza is geweest, kan niet ontkend of gepasseerd worden. Dat deze socialiseering der literatuur naast aesthetisch voordeel, in den vorm van veralgemeening der beelden, ook nadeelen bevatte: verburgerlijking en hypocrisie, kan erkend worden, zonder de winst met het verlies tegelijkertijd te offeren.
Inderdaad, de hier geschetste periode, namelijk die van opkomst en bloei van het realisme, dreigde menigmaal te verburgelijken. Wie het plebs in zijn aandacht betrekt, kan er blijkbaar meê besmet geraken, ook al is dit plebs uit society-kringen gerecruteerd.
Meent echter iemand, dat het hardnekkige realisme nu ineens voorbij is, omdat het eventjes pieperig aangekeft wordt door gederailleerde snellen? Heeft dit literair realisme dan reeds het einde van haar mogelijkheid bereikt? Zij, die den ontwikkelingsgang van de sociale vertelmatige letterkunde vermogen te zien, een oogstreep boven de dagelijksche critiek uit, weten beter.
Zij zien het realisme opkomen, zwaar geladen van revolteerende deernis. De Fransche revolutie heeft iets meer gedaan dan een koninkrijk geslecht, het heeft den slager tot koning geproclameerd. Louis onttroond; de troon voor den burger.
Werd toen de kunstenaar, die voorheen majesteit en riddergeest beeldde, niet logischerwijs gedreven tot den burger? Geen slager, ja geen bedelaar, was den kunstenaar van toen af te gering. De literaire aandacht, kenterde van Trianon en elegante harders- | |
| |
kout, naar den weedom van een zwangere dienstmeid in een steenen straat.
De motor van deze minutieuze aandachtskunst was deernis. Liefde tot maatschappelijk (later zedelijk) veronachtzaamden. Alleen waar de tendenz niet groeide boven des kunstenaars zeggingsmacht uit, ontstonden in deze constellatie groote kunstwerken. Vond de latere Tolstoï in ‘Oorlog en Vrede’ voldoende kunstzinnigen drang en pathos, om de maatschappelijke tendenz te rechtvaardigen, in ‘Opstanding’ overwoekerde bedoeling de schoonheid. Ziehier, in enkele woorden kracht en beperking tevens, van de sociale letterkunde.
Ontleden we nu even de aanleiding tot deze kunstenaarsdeernis. Welke tekorten riepen om vervulling? De burger, gelijkberechtigd geworden, vroeg éérst brood, later comfort. Toen hij nog brood vroeg en menschenrechten en vrijelijk uitgebeeld kon worden, joelend van paringsdrift, was hij van elementaire kracht en voor den socialen kunstenaar een object tof grootsch werk. Toen hij alles had (en meer) dan eertijds relatief gesproken Marie Antoinette bezat of begeeren kon (en deze koningin verstond beter de hooge kunst van het verlangen dan het volk), greep de burger naar het comfort. En van toen af werd hij weerzinwekkend. En met den burger de burgerlijke literatuur tevens. Passie maakte plaats voor maatschappelijke standing, roep om brood voor de seniele kreet: de kunst aan het volk.
Dat de aristo's onder de kunstenaars toen teruggetreden zijn, nadat zij op de wijze van het realisme, eerst woordkunstig, daarna in psycho-analystische beelding van het gajes en tenslotte toen niets hielp, in de anatomie der burgerlijke verwording en verveling nog wat geliefhebberd hadden, laat zich goed verstaan.
Maar dat zij in dezen ontwikkelingsgang van het realisme, het uitpad niet gezien hebben, dat wees naar nieuwe open landen, frisch bedauwd en argeloos, kan alleen verklaard worden door de subjectiviteit, eigen aan diepen afkeer. Wie nu dit uitpad wil leeren kennen, doet o.a. goed, met mij de ontwikkeling van den realist Streuvels even in vogelvlucht te volgen.
Toen hef burgerlijk realisme alreeds de later vervelend-gebleken woordkunst ging behoeven, om weer even op te vlammen, dus in de dagen waarin een aristocratische twijg (de woordkunst) geënt
| |
| |
werd op een plebeïschen stam (het realisme), toen er nog maar een nuanceel verschil overgebleven was tusschen een preek en een roman, streefde tegelijkertijd het realisme en het classicisme naar de suprematie. De Tachtiger Beweging en ‘Van Nu en Straks’ tevens, zijn deels realistisch, deels classicistisch reveil geweest. In beider opzicht waren deze aansporingstijden echter anti-burgerlijk en deze negatieve eigenschap werd het bindmiddel.
Toèn zette Streuvels in. Het is een eigenaardige lacune in de overigens zoo fabelachtig scherpzinnige Vermeilen geweest, dat hij niet oogenblikkelijk (en ook later niet) gevat heeft, wat Streuvels precies scheidde van Buysse en de anderen. In Streuvels brandde namelijk weer de frissche ongeschonden liefde tot zijn objecten, die denken deed aan den hartsdrang der eerste groote realisten van na de revolutie. Streuvels had ze koppig lief, z'n figuren. Hij wist, dat de boer van zijn grond houdt, ook al is de grond arm of leemwreed. Hij wist, dat de oeverbewoner van de rivier houdt, ook al moet hij acht maanden per jaar tegen het water vechten en al verdronken broêrs of kinderen in het meedoogenlooze water. Zóó; ontembaar, onredelijk, koppig hield Streuvels van zijn objecten,, ook al smeerden ze hem, gelijk het toch zoo goede Jantje Verdure deed, een proces aan zijn broek wegens laster.
Deze bevruchtende, levenschenkende liefde, geboren uit aandacht tot het geringste, was de nieuwheid en apartheid van Streuvels. En dat het wèl in deze brandende liefde, de oudste eigenschap van het realisme schuilde, niet in het onderwerp, heeft de imitator Teirlinck met zijn ‘Uchtendsotternye’ terdege ervaren.
Eerst later hebben ook àndere realisten zich op dit spoor gezet. Maar een der typische, te weinig onderzochte eigenschappen van het realisme, was altoos de spoedige afmatting van het ideële (sociale) motief, dat in den vorm van tendenz een stuwenden onderstroom ervan uitmaakt. Eenmaal, tweemaal, kan de realist met vuur om brood voor het volk roepen, de derde maal zal hij vervelen gaan. Nu vindt zijn deernis spoedig weer een nieuw blinkend motief... even spoedig is het echter weer gemeengoed. Tegen dat het motief sloom wordt, komt telkens het cynisme weer op. Het cynisme heeft in het realisme langer adem dan de liefde, maar de liefde is hardnekkig en komt keer op keer weerom.
Sinds Streuvels hebben de realisten deernis gewekt voor armen, mismaakten, idioten, geborneerden, geslachtelijk hongerenden en
| |
| |
geslachtelijk defecten; voor misdadigers, door noodlot gedrevenen en miskenden. Na iedere phase kwam de burgerlijke tegenslag, met... de kroniek van een familie... eindeloos ebbend, saai en virtuoos.
Alleen Streuvels behield bij zijn aandachtig beschouwd onderwerp, ook den onderstroom, zijn liefde tot het object, dat hem redde van verburgerlijking. De ontwikkeling die zijn realisme doormaakte ging niet via het alcoof, het sanatorium, het gekkenhuis, de gevangenis; deze ontwikkeling was van geestelijker structuur en daarom voor de uiterlijken schier niet waarneembaar.
Was Streuvels woordkunstenaar in de dagen der woordkunst, hij was hef als adept en voorganger tevens. Want een der typische eigenschappen van dit natuurlijk talent was en is gebleven, een volledig open staan voor de beweging van den tijd. Zijn woordkunstig proza droeg namelijk toen reeds in zich, de kiem van de ontwikkeling, die het realisme tijdens en door hem, zou doormaken. Het was geen l'art pour l'art, maar kunst uit hartsdrang, uit liefde. De woordkunst was hier een louter gevolg van de verovering van een nieuw-glanzende wereld door een boerenkind... dat schoonheid proefde. Dit was een jubel aan het begin van een geestelijk groeiproces, want het West-Vlaamsche volk was aan zijn re-naissance nog niet toe. De woordkunst der Tachtigers was een weloverwogen manifestatie tegen de futloosheid van een zieke uitgediende cultuur.
Alzoo; de Tachtigers reconstrueerden op verstandelijke wijze, uit reactie, een glorieperiode der schoonheid; maar in Streuvels opende zich voor een mediaeval volk zulk een glorieperiode voor het eerst. Even nieuw, zij 't weelderiger en brillanter, Rubens eens Anna van Oostenrijk schilderde, beeldde Streuvels zijn menschen van het land, als nieuwe pas-ontdekte wonderwezens, die nog geen toegang hadden tot de literatuur.
Maar Streuvels heeft zijn boeren geïdealiseerd, zegt de gemeenplaatscritiek der leeraren M.O. en H.O. Wèlk een triestige kortzichtigheid, die niet weerlegt kan worden, door er op te wijzen, dat het diepere leven van eenvoudige zielen noodwendig van ongeweten diepgang zijn moet. Wat deze vossen voor idealiseering aanzagen, was in werkelijkheid de hier bedoelde uiting der deernis in primitiefsten vorm, de navelstreng waarmede Streuvels, ondanks zijn woordkunst, toen reeds aan het sociale realisme verbonden was. Streuvels beminde zijn volk. Hij zag, scherper dan wèlke schoolvos ook, met door liefde ingekeerde oogen, de uiterlijke desolatie van
| |
| |
zijn volk. Wat hij echter beeldde, het was de mystische kern, die hij, óf aanwezig wist óf terug verlangde.
Na Streuvels hebben bijna alle Dietsche auteurs van het landleven, hun sujetten aldus ‘geïdealiseerd’, en omweven met elementaire voornaamheid, in tegenstelling met de Fransche realisten, Johan de Meester, en Querido, die ons den boer hebben willen doen kennen, als een vies beest, dat niet denken, wel tellen kan. Maar in de meeste auteurs van het landleven na Streuvels, ontstond een neiging, om hun sujetten te voeren tot geestelijke en maatschappelijke aufklärung: een vlucht van het argeloozen, van het rudimentaire tevens. Hier weer... de deernis. Nu deernis met geestelijk verworpenen. De kunstenaar had ervaren, welke waarden in de cultuur verscholen lagen (ondanks de cynische geringschatting der snellen voor de cultuur) en zij wilden deze waarden mededeelen aan de onontwaakten, uit liefde. Op dezelfde wijze als de eerste literaire realisten brood opvorderden voor hun hongerig volk.
Lezer, begint U hier den groei van het realisme te bespeuren? De society-kronieker is dan nog volop bezig, op realistische wijze, te gewagen van sexueele tekorten en zielsdefecten; de land-auteur is reeds toe aan de deernis om een hongerende menschenziel.
In Streuvels ontwikkelt zich eender proces, in hèm echter ingetogener en minder uiterlijk. Zijn sujetten streven nog niet naar kennis; later zullen ze gaan streven naar God. Tot eender einddoel kentert allerwege het realisme en niet alleen in ons land. De nood van het corpus is geen oorzaak van erbarmen langer, de nood van de desolate menschenziel, verre verkeerend van zijn Oorsprong, gaat er voor in de plaats treden. Dit is het nieuwe realisme; Streuvels heeft het om en in zich zien ontluiken en groeien.
Sloeg vroeger een brute man zijn vrouw.... de realist vroeg deernis voor de arme geslagene; thans zal hij deernis wekken voor den armere, die zich de ziel beschadigt, door zijn vrouw te slaan.
Deze nieuwe staat van het realisme (noem het vroomheid, smalend vromigheid als gij wilt) is geen moedwillige manifestatie, geen program van bedachtzaamheid, maar puur gevolg van na-oorlogsche bezinning.
Zie ik het stout, als ik de gevolgen van den harden oorlog tweezijdig onderken: aan de eene zijde diepere eerbied en liefde tot de menschenziel, diepere overgave aan Gods onwederstreefbaren wil... ten anderen zijde koud cynisme en vermaterialiseering; kracht- | |
| |
meting, machines, glas, beton, staal, als even zooveel idealen.
Als echter heden dit cynisme U zeggen komt... ziehier het snufje van 't modern-zijn, dan moogt ge gerust glimlachen over zóóveel verblindheid. Want dit oude vermulmde liberalisme, steunend op een afgedane wereld-beschouwing der vorige eeuw, ontbeert thans zoowel wetenschappelijk als in den diepsten volkswil, de stutsels en hangt verloren in den tijd. Maar de deemoed, het zich tot den Schepper terugwenden, is allerwege in het volksgeweten weer omhoog komend. Zij, die aan het hart van hun volk geklonken zijn, door een navelstreng van liefde, worden in onze dagen van uur tot uur door een verdwaald maar zoekend volk gevoed met godshunkering.
Noem het maar een mode, oude liberale cynicus. Was het een mode, dat onze grootvaders vurig levend in hun tijd, doordrenkt waren van Schopenhauer, Kant, Nietsche, Darwin? Welneen. Het was hun eerlijken drang tot waarheid. Is de huivering van godsverlangen, die ons simpelst volk (ondanks socialistische groepeering) doortrilt, een pose? En ook een pose, dat de kinderen van dezen tijd weer Gods hand zoeken vast te houden, zij 't schamend om wat zij vroeger smaalden? Het moge pose zijn in de oogen der krakerige oude liberale aestheten, maar wij, die in 't centrum van onzen tijd staan, weten dat dit een blij, een zuiver jong idealisme is.
We hebben Streuvels gekend, als louter waarnemer van het leven der vromen. Een objectieve waarnemer, die nog niet toe was aan de dramatiek van het stelling nemen, van het strijdvaardig zijn. Daarom ontbrak ook in zijn schildering het element der actieve en der mystieke devotie. Hij beeldde koel een altaar, waar het devote volk voor neêrgeknield lag. Eerst later knielde hij met het volk op eendere vrome wijze mede, en weefde hij mede in zijn werk het barre gevecht van de ziel (zijn eigen ziel) die door Gods genade, tot knielen gedreven wordt. Het Katholicisme in zijn vroegere leliezuivere verhalen was zóó objectief waargenomen, dat het kon gezien zijn door een, die de schoonheid van dezen eenvoud schoon vond voor de eenvoudigen, maar er eenvoudig schoon genoeg van had. De Brusselsche aestheten ontvingen deze kroniek van Katholieke schoonheid welgevallig, want ze was niet agressief en niet dramatisch bewogen. Op eendere wijze kan een kunst-historicus tien dikke deelen vol schrijven over Mariakunst, zonder dat zijn logebroeders 't hem verwijten zullen.
| |
| |
Meen echter niet, dat dit laïcisme bij Streuvels diep stak. Het ware pijnlijk, er hier openlijk de oorzaken van te ontleden, hoewel ze, uit dit klaar en eerlijk kunstenaarsleven op eenvoudige wijze aantoonbaar zijn. Gelijk in Noord-Nederland van Eeden direct van Kloos afweek, door de eerste symptomen van zijn godshonger, zoo is er reeds in ‘Zomerland’, via een onbestemd zwevend pantheïsme, kentering in Streuvels te bespeuren. Langzaam maar onaflaatbaar zet zich nu de religieuze dramatiseering van zijn werken voort. Men hoeft slechts te vergelijken ‘De Werkman’ met ‘Dood en Leven in de Ast’ om dezen groei helder voor oogen te bekomen.
Niet uit verandering van de onderwerpen laat zich dit proces waarnemen, maar wezenlijk uit innerlijke gesteltenis. Wie de onuitsprekelijke voornaamheid van een menschenziel wil leeren verstaan, wijl de ziel voortbestemd is God te kunnen kennen, kan naar mijn inzicht in ‘Dood en Leven in de Ast’ een devoter Streuvels ontmoeten, dan in ‘Kerstmis in Niemandsland’.
Van dezen groei heeft de gepatenteerde critiek niets bespeurd. Deze ommekeer werd door Streuvels dan ook al die jaren stil en in zichzelven beleden. Hier kwam dan ook niet feitelijk een Roomsch kind tot de kerk terug, maar een Christen ervaarde simpelweg, dat de evenwichtige vroomheid van zijn landsbroeders, ook waarde inhield voor zijn eigen door de schoonheid aangestreken ziel. Streuvels leerde, dat de schoonheid geen vervangster van het godsvertrouwen zijn kan. En gecompliceerder is deze gebeurtenis gelukkig niet.
Eenige jaren geleden vestigde ik er reeds de aandacht op, namelijk in een bespreking van ‘Werkmenschen’ en zèlfs in de kristalliseering van herinnering, waar ‘Prutske’ uit ontstond, was reeds deze kentering waarneembaar. De baarlijke onzin die over ‘Prutske’ verspreid is, doet in dit verband, achteraf bezien, komisch, aan.
En nu is dan de kogel door de kerk. Ja, in dubbelen zin. De verschrikte aestheet van de oude lichting, heeft den knielenden Streuvels betrapt, in zijn snood bedrijf van het gebed. Want in ‘Alma met de vlassen haren’ is Streuvels niet alleen meer de waarnemer van een simpel vroom volk, maar bouwt hij een godsdienstig conflict, waar zijn indringende persoonlijkheid deel aan heeft, stelling in neemt. Omdat de logische groei naar deze religieuze dramatiek niet op tijd waargenomen is, springen ze nu als verschrikten rond en roe- | |
| |
pen: Stijn Streuvels geclericaliseerd! De vromerigheid in de letterkunde teruggekeerd! En de rest navenant...
Zij vertellen ons, en helaas is in Noord-Nederland Albert Helman ook door deze bijziendheid aangetast, dat Streuvels ‘op z'n ouden dag’ een kwezel is geworden. Maar ze weten niet, dat integendeel Stijn Streuvels' Alma volkomen aansluit bij de ontwikkeling, die het realisme buiten het geëxperimenteer met bloedarm snobisme om, moeizaam heeft doorgemaakt. Ze weten niet, dat de argelooze Streuvels groeienderwijs bereikt heeft, waarnaar in heel Europa, honderden jonge kunstenaars krampachtig streven met scherp-gespannen wil... naar een volkomen Godsovergave. Ze zoeken bij-oog-merken en nog vóór die gevonden te hebben, kraaien ze reeds van de daken, dat de berekening natuurlijk aanwezig moet zijn. Anders wijdt men toch zijn kunnen God niet toe...
't Is merkwaardig. Als een alcoof-realist het beestenleven van erotische gulzigaards beschrijft, vraagt niemand zich af, of soms de man bezig is zich ook persoonlijk te verliederlijken. Zijn melkboer blijft melk leveren en zijn salonvrienden en vriendinnen achten hem niet minder hoog als heer. Maar zoodra waagt een kustenaar het, den strijd van de ziel om haar zaligheid te noteeren, of de kwade tongen komen los en braken laster. Meneer moet minstens door de Jesuïten omgekocht zijn. De parti pris is doorgaans zóó fel, dat aan echtheid der aandoeningen zelfs in de verte niet meer geloofd kan worden.
Eenmaal hebt gij, Streuvels, ons willen doen gelooven in geïdealiseerde boeren en we hebben het geslikt. Kenners van het landleven zeiden wel menigmaal, dat onder de uiterlijke ongeliktheid van den boer een diep innerlijk en voornaam leven schuilde, en zij verdedigden U, wijl ge de onbelangrijke, voor iederen botterik zichtbaren buitenkant van den landsman maar onbeschreven liet, wij echter dachten er het onze van. Uw boeren waren maaksels, uw taal was maaksel... maar 't was schoon maaksel.
Echter nu uw Alma zich nederig neerbuigt tót God, offert, en een mystisch zielsbezit verwerft, blaffen wij U, uit onze zekerheid van het Groote Niets toe: gij zijt een femelaar, die een femelaarster typeert!
Arme Streuvels. Ik ken, door uw werk, meen ik, al uw tekorten maar nimmer heb ik U, goddank, op leugen betrapt. Zoo eerlijk als de dauw was altoos uw werk, even eerlijk is het gebleven tot op heden.
| |
| |
Uw Alma is een zuiver landskind; in haar groote diendende vroomheid geloof ik, omdat ik de innerlijke vroomheid die in het landsvolk leven kan, óók heb waargenomen. Haar mystieke zijn aanvaard ik, want zoo groote zieleadel is denkbaar op den bodem van een simpele volksziel.
Wel deel ik het bezwaar van sommigen, dat soms uitingen van haar klaar gevoelsleven door U meer verteld (beredeneerd) zijn, dan waarneembaar gemaakt uit den verhaalgang. Maar wat wil men? Dat zónder traditie plotseling de volkomen gave realistische roman van godsovergave ontstaan zal? De realisten van de oude school hebben allen brillante voorbeelden gehad, gij stondt alleen, want gloednieuw was de phase, die gij intradt men dezen roman.
Ook ontwaar ik in Alma een zekere schuchterheid, een aarzeling tot getuigen. Laat echter een neophiet, die vroeger in onverschilligheid voor God leefde, zijn oude vrienden eens tegen komen. Stel, het is geen grove leger-des-heils-dragonder, maar een fijnzinnig mensch. Hij zal, niet uit schaamte, maar uit vrees God in zich en God door die anderen te kwetsen, stamelen, waar de dragonder pathetisch getuigen zou en met gewijde teksten slingeren. In ‘Alma’ is iets van deze stameling merkbaar; het boek is er mij des te liever om. Het was mij nog een getuigenis te meer van de echtheid der ontroeringen.
En dan te weten, hoe lustig de weg omlaag zich schilderen laat en hoe moeilijk en zwaar het is, wijding te beelden. Wie der zinnen breidelloosheid beschrijft, hoeft althans zijn eigen corpus geen geweld aan te doen. Dat wil vanzelf wel mee. Maar op de hoogtetoppen is het eenzaam en wie een alp beklimt, ervaart eerst hoe zwaar zijn lichaam hem weegt.
Nu even, aan het slot: vaststellen. Het realisme was immers dood? De omwentelaars, die ons het nieuw proza kwamen brengen, hebben zich hoofdzakelijk bepaald tot periodieke lijkzangen op het realisme en tevens tot het aanplakken van manifesten, behelzende wat zij ons... straks... zouden bieden. Er is een bibliotheek vol proclamatie's geschreven, in den zelfden tijd dat het dienende realisme, uit liefde geboren (al was het dan slechts liefde tot den materieel misdeelde) door de donkere poorten van zwoelheid en zielsdefecten heen, kenterde naar een innerlijker waardij, naar de bovennatuurlijke liefde om Gods wil.
| |
| |
Thans gaat dat veelgesmade realisme haar uiteindelijken vorm vinden: de hefboom te zijn van de arme verhanselde ziel tot haar Maker. Uit liefde geboren, vindt het einddoel in opperste liefde. En niet eer, dan nadat in het realisme dit hoog einddoel voltrokken zal zijn, zullen wij het naar mijn verwachting zien overgaan in weer andere kunstvoortbrenging. Een nieuwe kunst, in stijl zoowel als drijfveer voor ons nog van onbekenden aard.
Twisten wij niet over de vraag, of de kunst dan toch een doel heeft. Maar constateeren we, dat de liefde onder de menschen, of... mogelijk... Gods liefde tot de menschen, zich bediend heeft van het realisme, om van ziel tot ziel zich kenbaar te maken.
Aan den zestigjarigen, jeugdigen, want aldus zoo modernen meester, de eer, zóódanig open gestaan te hebben voor de deiningen van onzen diep-bewogen tijd, dat deze kentering in zijn arbeid argeloos en zuiver tot openbaarheid komen kon.
|
|