zijn, dat ik na een wandeling terug in 't Hotel Den Hert kwam. Er was gisteren Zaterdag, nieuw volk aangekomen. Een menheer zat in een boek te lezen in de zaal. Een kind, zijn dochtertje wellicht, riep hem. Hij liet het boek liggen. En kurieus naar boeken, ging ik eens langs die tafel om en piepte naar den titel. Er stond op te lezen. ‘Dagen’ door Stijn Streuvels! Dat was hij! Streuvels! De neef! De menheer bleef weg, en direkt heb ik het boek opengeslagen, en begon te lezen: De Kalfkoe.
Hoe stond het daar! Hoe rëeel die beschrijving van die knotwilgen in den mist, hoe vinnig aangevoeld en duidelijk meegedeeld de stemming van den Winterzondag over het land! Ik kreeg als een klets op mijn gezicht. 't Zakte in mijn beenen. Dat is 't! Zoo moet het zijn. Gulzig probeerde ik met 5 regels ineens te lezen. Geweldig. 't Sloeg heel mijn werk overhoop!
Maar daar hoorde ik den menheer terug komen. Ik sloeg het boek toe, gebaarde van niets, en ging naar mijn kamer, gelijk een ongeloovige die plots bekeerd is, en niet weet wat doen, omdat het ineens te veel is. Na het eten deed ik de afgesproken wandeling met zuster en kennissen niet mee, maar bleef in mijne papieren frutselen. Ze waren om zoo te zeggen als assche geworden.
Ik had zoo vroeger nog eens een klop gehad door het werk van Breughel te zien, nu kwam de klop van Stijn Streuvels. Niet dat ik wou navolgen, dit juist niet. Maar Streuvels had mij de dingen laten zien zooals ze waren. Van toen af was het uit met: de wereld ontving den groet der dagvorstin. Ik wou van nu af aan de dingen met hunnen waren naam noemen. Dat is zeer moeilijk, dat is de strijd van elken dag. Maar een frissche, vroolijke strijd. Die poging heb ik aan den strafsten onzer schrijvers, Stijn Streuvels, te danken. En ik wensch hem nog vele sterke, vruchtbare jaren! tot heil van Vlaanderen!