't Is aan dit artikel - weergave van een voordracht - dat Prof. Gerretson verwijt een fictio belgica te zijn en de geschiedenis te vervalschen.
Mijne thesis in dit artikel - want ik wenschte een thesis voorop te stellen - was dat de afvaardiging der Brusselsche notabelen, die na het voorval der ‘Muette de Portici’ en de daaropvolgende straatbetooging, den koning in Den Haag gingen opzoeken om hem er op te wijzen dat zij het janhagel in toom hadden weten te houden en zij verwachtten, als gematigden, bij den koning steun te vinden en tegemoetkoming voor het verwijderen der ‘grieven’, door Willem I niet werd ontvangen; dat daardoor de koning aan de Brusselsche extremisten wapens in de handen gaf en de gematigden ontmoedigde; dat hij daardoor de schuld draagt van hetgeen er verder in het Zuiden gebeurd is en tot de scheiding heeft bijgedragen.
Ik moest nu toch weten, zegt prof. Gerretson, dat de koning de notabelen wel heeft ontvangen, en het deed met groote goedheid en tegemoetkoming. Indien ik het anders heb voorgesteld, dan kan het alleen met opzet gedaan zijn.
Ik geef oogenblikkelijk toe dat prof. Gerretson volkomen gelijk heeft waar hij spreekt over het feit in se: dat de Koning de afvaardiging der notabelen ontvangen heeft, maar ik kan me niet van opzettelijke geschiedvervalsching laten beschuldigen.
Gespecialiseerd in de middeleeuwsche periode en in de geschiedenis der Nederlandsche zestiende eeuw, ben ik niet vertrouwd met de hedendaagsche of nieuwste geschiedenis. De nota's die ik - zonder twijfel onvolledig en in haast - in moderne Belgische en Nederlandsche publicaties over 1830 genomen heb, hebben mij den indruk gelaten dat de Belgische notabelen, bij hun bezoek in Den Haag, door den Koning niet werden ontvangen. Dat scheen mij te blijken uit de bron, die ik als de bijzonderste aanzag, het boek van Ch. White, The Belgic Revolution, (zie deel I, bl. 199-202, 237-238). London, 1835.
Ik heb mij vergist, maar moet men daaruit afleiden dat ik de geschiedenis wilde vervalschen? Moet men er integendeel uit besluiten dat, zooals prof. Gerretson zegt, ik ‘tot het geven van voorlichting op dit gewichtig tijdperk onzer gemeenschappelijke geschiedenis inderdaad onbevoegd’ ben? Ik verwerp ten stelligste de eerste veronderstelling, maar ik wil wel toegeven wat door de tweede wordt gesuggereerd. Het behoort een man van wetenschap wanneer hij ziet dat hij er heelemaal neven spreekt, ronduit en zonder omwegen te erkennen