| |
| |
| |
Bij Sint Antonius' eeuwfeest
Padua.
door Felix Rutten.
Wie Padua binnenkomt met de wetenschap, dat dit een der belangrijkste universiteitssteden van Italië is, staat lichtelijk verrast. Hoe hebben Tilburg en den Bosch niet alles in het werk gesteld, om de R.K. Hoogeschool binnen hun muren te halen: daarbij kon de prachtige ‘Sint Jan’ het zelf niet winnen voor de Brabantsche hoofdstad, die het aflegde voor de Karelstad om haar historisch perspectief en haar fraaie omstreken. Maar ook om heel zijn edel, aristocratisch voorkomen won Nijmegen het geding.
Deze Alma Materstad van Noord-Italië is zoo echt provinciaal, dat ik ze een boerenstad zou willen noemen. Zelfs in haar grootste straten triomfeert de kleinhandel, en haar boeiende aantrekkelijkheid ligt in haar bonte marktpleinen. Waar Padua's eerwaardige historische gebouwen staan, wemelt het van nuchter koopvolk, kramen en karren. Daar zijn de studenten vreemden en onbekend. Want de studenten bestrijken er de karakteristieke pleinen niet, maar de alledaagsche straat: en zoo speelt er het academisch leven niet tegen een antieken achtergrond, met een perspectief in het verleden, maar meest binnen een modern, niets-zeggend decor. Geen kerk staat er kennelijk als studentenkerk, in wier schaduw men schimmen kan oproepen, daar haar poorten zich openen op de kolonnaden van een beeldenrijken tijd. De dom van Padua verbergt zich, erbarmelijk en kaal, op een leeg plein, in de aandacht teruggeroepen door het feit, dat de Oostenrijkers van 1814 hun bommen strooiden op zijn daken. Het hoofdgebouw der Alma Mater zelve springt er evenmin in het oog, daar het zich achter winkelhuizen terugtrok; een heele vleugel daarvan, langs een smalle zijstraat, is bovendien nieuw van de laatste jaren. De academische jongelingschap heeft dan ook niet de pleinen, met de architectonische pracht der oude republiek, tot brandpunt gevormd van haar woelige bewegelijkheid: die voelt zich eerst thuis in de schaduw van het peristylum van Pedrocchi's groot café.
| |
| |
Als stad doet Padua mij niet weinig terugdenken aan het vóór-oorlogsche oude Leuven: om zijn kleur, om zijn stemming, om zijn karakter. Maar het groot verschil tusschen de Peterstad en Padua is, dat géén van Leuvens oude monumenten zich losgewoeld had uit het leven der jeugd, terwijl geen schaduw van het verleden valt over de banen, waar het leven dezer Italiaansche academici zijn luiden golfslag stuwt.
Een toeristenstad schijnt deze stad der pelgrims allerminst. Naast het café Pedrocchi, dat in 1831 gebouwd werd als ‘het mooiste van Europa’, telt deze universiteitsstad maar één groot hotel en één groot restaurant in haar centrum. Grootere hotels liggen bij het station. Maar in datzelfde centrum bevinden zich naast kleine eetgelegenheden met helder witgedekte tafeltjes en ‘camarière’ in het zwart, een menigte kleine proeflokalen en kroegjes, door een dozijn gasten tot berstens toe gevuld, waar men ‘een kleintje koffie’ gebruikt aan de toonbank. In het grootste dezer koffiehuizen ‘stante pede’ koopt men een kaartje bij den bureauhouder, dat tegen een warmen, geurigen, ‘expresso’ wordt ingewisseld. Van iets in den geest der Duitsche bierkelders is hier geen sprake, en het Weensche koffiehuisleven, waar de gast een paar uur zit zonder iets te verteren, is er onbekend.
De studenten slenteren op straat: de Italiaan leeft nu eenmaal buiten. Maar ook als het regent, slenteren studenten en wandelaars nog buiten rond, daar de arkaden langs al de huizen van Padua hen overal tot beschutting zijn. Zelfs Pedrocchi is leeg. Gaat men er alleen 's zomers heen om er buiten te zitten, op den stoep die een plein vormt, aan tafeltjes die bewaakt worden door twee sfinxen, in de schemering van zijn Empire-monumentaliteit, van zuilengaanderij en platte daken? De glorie van dit café is, dat de deuren er nooit gesloten worden, en men er heel den nacht door eten kan: ‘servizio di forchetta’.
Pedrocchi werd in 1831 geopend door den eigenaar wiens naam de inrichting nog draagt, bij gelegenheid van het zesde eeuwfeest van ‘Il Santo’; en zoo valt hierbij het eerste schijnsel van S. Antonius' naam over het Paduaansche leven.
Het Antoniaansche Padua ligt echter nog ver weg, en heel afzonderlijk, buiten de marktdrukte en de studentenwoeling, aan den buitenrand der stad. Het is een wijk voor zich, die niets gemeen heeft met het overige: de stad der processies en bedevaarten. Het centrum van Padua, doorschreeuwd met de felle kleuren van tallooze reclameplaten en de opdringerigheid van bonte cinema's, deelen de studen- | |
| |
ten alleen met de boeren van het omliggende die er ter markt komen, en het koopvolk dat er wemelt en woelt. Maar dit koopvolk bestrijkt de pleinen, en de studentenwereld de Via Cavour.
Vooral tegen het middaguur is er de beweging groot, al eveneens omdat zelfs deze Via Cavour niet zoo heel breed is. Naast de vele lokkende modewinkels en de geurige kapperszaken, zijn er de boekwinkels vooral schraal vertegenwoordigd; en de ééne voorname die er is, lijkt ons nog maar heel gewoon. Is het niet teekenend, dat cinema's en sportbladen er al het andere overschreeuwen? Hoe minder zorg dit volk besteedt aan den ‘inwendigen mensch’, hoe meer het den uiterlijken schijn huldigt.
Zelfs in deze noordelijke stad heeft het stratenleven al dat eigenaardig-zuidelijke, dat ons als onwerkelijk voorkomt. De straat houdt op, een verbindingsweg te zijn tusschen twee punten: zij bleef niet langer middel, maar werd zelfs doel. Men loopt er niet langs, maar staat er, toeft er, verblijft er. Men leest er staande de krant, verwacht er vrienden, behandelt er dingen, verliest er alle tijdsbesef in eindelooze gesprekken, en gesticuleert, debatteert, declameert... Geen politieagent met zijn aanmatigend ‘doorloopen’. Hier heeft de inwoner een recht op de straat, - waar wij nog geen recht op onze stoep hebben, - en niet omgekeerd. Wat zou hij opzien, wanneer men hem ging wijsmaken dat hij voortaan rechts moest houden en links moest houden! Daar niemand er haast heeft, ontstaan er ook geen botsingen; en daar dit een net publiek is, maakt er zich niemand boos. Waar verkeersregels bestaan, ergert men er zich maar over, wanneer ze niet worden nageleefd. Dat de verkeersagent hier, op het snijpunt der Via Cavour en der Via S. Francesco, zelfs nog te leeren heeft, berokkent geen onheilen, ook als hij het nóóit leert.
Dit is dan de groote Paduaansche verkeersader, waar de jeunesse dorée de geverfde vrouwen der moderne mode ontmoet, die er in grooten getale zijn, en waar de even tallooze officieren in hun statige, blauwe, plooienrijke omslagmantels het wemelend tooneel wat kleur geven: de ‘carabinieri’ met hun steekhoeden, als ‘stomme ridders’ uit een verouderde comedie, loopen er alleen als straatpronk.
Sla van hier nu een of ander straatje rechts in, - en een andere wereld ligt er open, met een ander volk. Het straatje zelf is donker als een smalle gleuf, tusschen de gevaarten der huizen ingescheurd, of breeder en dan bont van al maar uitstallingen. Heel deze stadswijk is verder als een groote uitdragerswinkel. De verkooprommel
| |
| |
puilt er uit de nauwe, donkere huizen uit, en perst zich door deur en venster op de stoep, onder de overal aanwezige arkaden.
Alles hangt er op straat, stoffen en doeken, gedrapeerd en wimpelend, dekens en heele uitrustingen, klein en groot, en alle denkbare waren in alle mogelijke kleuren: waarbij het je verbaast, hoe dit alles 's avonds weer in het enge winkeltje terug kan en dààr geborgen wordt. Bij den straathoek een stalletje met kleine oesters en zeekrabben, en ik weet niet wat voor warm goedje meer, dat op een fornuisje te dampen staat. En ook slaat je de rook in het gezicht van een kraam met oliebollen en van roosterende kastanje's, waarbij een besje zit onder een zonnescherm.
Daar breidt zich de Piazza delle Frutta uit.
Dit is het gezicht van Padua dat niemand vergeet. Want hier is de stad prachtig. Hier overstemt het antiek karakter van het geheel de provinciale kleinburgerlijkheid van het heden, met haar vulgair bedrijf. En al zijn hier de huizen niet schilderachtig als die van Verona's marktplein, - de monumenten die er rijzen, eischen voor zich alleen alle aandacht op: de ‘torre bianca’ van het municipio, - de witte toren, - het palazzo del comune, de sala della ragione, het palazzo delle debite, zooals de gevangenis genoemd werd: hier herleeft de oude republiek met haar vrijheidszucht, haar trots, haar gedurfden hoogmoed, - tot zij voor Venetië bukken moest. Rondom die oude paleizen fladderen als een herinnering daaraan San Marco's duiven.
En hier wordt markt gehouden. Ook op nog weer drie volgende pleinen wordt markt gehouden, in de schaduw van weer andere architectuur en andere palazzi. Een woelige bedrijvigheid, een schreeuwende drukte, bont vooral op dit eerste plein, waar de vruchtenkramen hun witte zeilen spannen. Heele torens van fruit, opgestapeld mand aan mand, getooid met een donkerblauw papier, dat de kleuren nog beter doet uitkomen van blozende appelwangen en bronzen peren, en het brandend geel der sinaasappels als gouden ballen. Tot kunstige pyramiden stapelen jongens en meisjes met voorzichtige behendigheid de vruchten op elkaar. Daar zijn ook mispels en noten, vijgen en druiven, dadels en Johannisbrood en apennootjes. En karrevrachten van kastanjes. De meeste uitstallingen staan onbeschermd en laten de kleuren over het plein spatten als vreemde vuurwerkuitbarstingen. En overal walmen de vuurtjes, waarop de ‘maroni’ smoren. Marktmeesters zitten er onder de arkaden aan schrijftafels,
| |
| |
beuren geld en kladden in registers. Er wordt met weegschalen en gewichten gezeuld; kisten en balen worden er versjouwd in vliegenden haast, onder harde commando's, roepen en kreten. Politie daartusschen in rustige rust. Vruchten, maar ook aardappels, kramers en venters, straatschreeuwers, bedrijvigen en bedillers, lummels en gaaplepels.
Doch zelfs óók hier, als overal elders in het jachtseizoen, die barbaarschheid der verkoopers en kramen met vogels, - heele rissen van doode vogels, van geplukte vogeltjes, lijsters en spreeuwen, putters en sijsjes en vinken, voor 50 centesimi en voor 35 centesimi, - de prijs staat er bij, - waar de Italiaan van smult: een onbegrijpelijk ruw en wreed bedrijf van strikkenzetters, van nettenspanners en schutters, waar zelfs deze franciskaansche stad geen been in ziet en dat verboden mocht zijn in dit land waar, als Antonius voor de visschen, Franciscus preekte voor de gevederde zangers.
En de markt verglijdt, in eindelooze voortzetting, onder de open bogen en portieken van de Sala della Ragione, gewoonlijk de ‘Salon’ genoemd. Dit oudste gedenkteeken der gemeentelijke vrijheden is nog altijd Padua's belangrijkst monument. Het werd opgericht toen de stad het juk van Barbarossa had afgeschud, in 1172, naar de teekeningen van Pietro Cozzo. Latere tijden veranderden er aan en breidden het uit. Het hoofddoel van dit indrukwekkend paleis, van 85 M. lang, bij 27 M. breedte, is de eene groote zaal die het bergt in zijn bovenruimte, en die het geheel zijn naam gaf. Open loggia's omgeven den salone van beide zijden, over heel de lengte van het gebouw, afgedekt door arkaden, op zuiltjes gesteund. En zooals ik te Krakau aan Padua dacht, moet ik te Padua nu ook weer aan Krakau denken, dat in zijn italianiseerende XVIIde eeuw den Paduaanschen salon tot model schijnt genomen te hebben, en zijn koophal, evenals die te Padua, nog altijd laat beantwoorden aan het oorspronkelijk doel: een verzamelpunt der handeldrijvende burgerij.
Winkeltje aan winkeltje in kleurige verscheidenheid: bonte doeken, manden en korven, glaskralen, ook kroegjes, kaas en slachtvleesch... Over dit alles het licht der electrische lampen, daar het er donker is wanneer de zon niet schijnt in haar volle kracht. - En door het gewemel dezer gangen en winkelrijen heen, komt men dan aan de andere zijde van het gebouw op de Piazza delle Erbe.
Hier geen fruit meer, maar bergen van moes, stapels kool, pyramiden van groenten, karrevrachten aardappelen. Ook tenten met
| |
| |
bloemen. En alsof het kleurige mozaiekperken waren, liggen daartusschen heele zwermen van gevogelte, levend gevogelte, de pooten stevig saamgebonden, hanen, kippen, parelhoenders en kalkoenen naast elkaar, kop aan kop en kam aan kam, en wachten hun koopers.
Verderop een hooge fontein met groote, overschuimende schaal en dansende waterpluim; dan een gebeeldhouwde portiek. Weer een nauw winkelstraatje met flodderend goed buitenshuis en uitstallingen op de stoep. En wéér een marktplein, de Piazza Unita d'Italia, door de Paduaners echter nog altijd als vroeger de Piazza dei Signori genoemd.
Hier overheerschen de aardappels. Maar ook zijn er nog weer bergen van allerlei groenten. Het is minder kleinhandel. Hier wordt in het groot gedaan. Boerenwagentjes zoeken er hun weg; lage bakjes op hooge wielen, die sinds eeuwen geen verfkwast zagen en ook niet meer van den modder ontdaan worden, die ze grauw schildert. Maar de boer bezit nog genoeg koketterie, om den rug van zijn slijksjees te behangen met een schapenvel of een bonten doek, zooals hij zich zelf drapeert in een plooienden ‘mantone bollognese’, den rechter slip over den linker schouder geslagen. Als de boerenzoon een kleurige bouffante om den hals getroggeld heeft, is dit het eenige kleurige dat hij zelf ter markt draagt. De boerin, als de Venetiaansche vrouw in het algemeen, geeft den voorkeur aan een zwarten wollen doek. Gaat de Italiaansche in kleuren gekleed, dan is zij dapper kakelbont; het zwart voert onder het volk den boventoon, en voor gloed en kleur zorgt de hemel en de natuur.
Op den achtergrond van dit plein weer, - dit derde marktplein, - een historisch paleis, het Palazzo del Capitanio der XVIde eeuw, toen Padua onder Venetiaansch bewind stond. Zijn poort geeft toegang tot een volgend vierde plein. Maar die poort zelf, als triomfboog gebouwd, met het groote uurwerk in den toren daarboven, en de duiven die er omheen vliegen, over dit marktplein heenstuiven als over de vorige piazza's, - alles spreekt hier duidelijk van de nabije Lagunenstad; en op een afzonderlijke zuil daarvoor staat het zinnebeeld van dit verleden: San Marco's gevleugelde leeuw.
Het kleinere, nu smalle plein daarachter is de Corte, of Piazza del, Capitaniato, door oude accacia's overschaduwd. Ook dit staat heel vol kramen en uitstallingen als een kleine jaarmarkt; en ook hier is al het denkbare te koop. Ketels en houten keukengerei, schoenen en siertuig, stoffen en lappen. Ge. merkt er de slofjes op, van
| |
| |
hout en leer, waarop de luidjes zoo lichtelijk voortstappen, en die alleen maar om het voorste deel van den voet aansluiten, doch den hiel vrij laten. En wat zie-je er al niet? Maar vooral is deze markt die der afgedragen kleeren, en daarom de toevlucht van het arme volk. En onder de portiek van het Justitiepaleis door, leidt de weg van hier naar den afgelegen dom, die nu vlak bij is.
Dit is dan het Padua der boeren en der kleinburgerij: en ik herinner me op deze stadspleinen het veld, zooals dat daar in de Povlakte ligt, en tusschen hier en Venetië, - telkens met rijen van wilgen en rijshout doorsneden, vol maïs en aardappels en druivenwingerds; tusschen die kleine perceelen de armelijke boerenhuizen zonder karakter of voorkomen, en nog zoo héél veel witgekalkte, maar vergrauwde, leemen hutten onder mossig stroodak: het veld van een overbevolkte streek en de behuizing van arme tobbers.
Van dit volk en dit veld is Padua de groote markt.
‘Hoe dikwijls per week?’ vraag ik een carabiniere.
‘Elken dag’, geeft hij trotsch ten antwoord; ‘óók 's Zondags.’
Volgens een oud spreekwoord zijn drie dingen kenmerkend voor Padua, en wel: een Heilige zonder naam, een Prato zonder gras, en een café zonder deuren. Inderdaad: van Antonius' vader weet men niets; Padua's kermisveld is een geplaveid plein; en Pedrocchi blijft dag en nacht geopend...
Maar het oude volksgezegde werd van lieverlee vervangen door een van waardiger ernst, wanneer de drie dingen worden opgesomd die Padua roem gaven: Antonius, zijn Universiteit en zijn Feria.
Wijzen alle drie niet terug naar het historisch perspectief, waar de stadsgeschiedenis een grootsch karakter krijgt, en kleur en relief? Het is de XIIde eeuw, de eeuw der bewustwording, der vrijmaking: de eeuw van Ezzelino's ondergang. En Ezzelino, bondgenoot en aanverwant van Frederik van Hohenstaufen, heeft de stad doen sidderen en zijn vijanden versmoord in ongekende wreedheid. Het is de eeuw ook van Antonius' roem en van den opgang der Paduaansche Republiek. Zij was het, die de stad haar kenmerkende trekken gaf, met haar Santo, haar Salon en haar Hoogeschool, - dat ‘gezicht’ dat de stad nog heden draagt. En haar Feria zelf is de uitdrukking van den jubel, in levende volksvreugde vereeuwigd, waarmee de burgerij der stad nog altijd het feest van haar Wonderdoener omgeeft.
Antonius zelf was het, die in zekeren zin het eerste teeken gaf
| |
| |
tot den bevrijdingsstrijd: hij gaat naar Verona, om er van Ezzelino de in vrijheidsstelling af te smeeken van Rizzardo de Sambonifacio, aldaar met andere Welfen gevangen gehouden. Ezzelino bleef doof voor Antonius' stem. Maar als Padua dan eenmaal vrije Republiek is na zijn val, stelt zij de Feria in tot gedachtenis van haar Santo: en dit groote volksfeest, een gebeurtenis voor de tijdgenooten, houdt zich staande door de eeuwen heen.
Padua had met Antonius als een onmiddellijk uitzicht gekregen op het paradijs: in haar Universiteit werd der jeugd dan het brood des geestes gereikt. Doch ook de materieele mensch eischte zijn deel op, dat hij kreeg in de Feria: het glanzend hoogtepunt van zijn werkzame bedrijvigheid, waar het woord is aan handel en industrie, en aan al de dingen der geestesontspanning. En Padua's drievoudige roem blijft duren.
Een plaat van Mattio Cadarin uit 1600 vertoont het beeld der Paduaansche Feria, toen deze nog gehouden werd op het plein zelf, dat Antonius' baziliek omgeeft met ruimte en breedte. Na den laatsten oorlog is zij verlegd binnen een moderne omlijsting; doch eigenlijk had zij haar versten oorsprong op den Prato della Valle, een groote vlakte buiten de oude wallen, waar steekspelen plaats hadden vóór Antonius 'tijd, ruiterfeesten en andere volksverzamelingen. Deze feestelijkheden werden dan in een jaarmarkt omgevormd en voor den dertienden Juni bestendigd, bij gelegenheid van Antonius' feest, en later gebracht op het plein dat zijn naam draagt en zijn votiefkerk.
De Prato della Valle is thans al sinds jaren binnen de stad getrokken. Een halve eeuw geleden werd die naar koning Victor Emanuel II genoemd. Maar de Paduanen heeten dit plein nog altijd den Prato, - ofschoon er geen gras groeit. Er staan daar platanen in een dichte groep, als tot een klein park: een bosch van oude, heilige boomen. Om die boomengroep werd een gracht gegraven in het ronde, in de XVIIIde eeuw, en die gracht zelf bekleed met hardsteenen randen. Vier bruggen springen er naar de vier zijden overheen, en om heel den waterring staan, langs zijn beide randen, twee en zeventig groote beelden op voetstukken. Zóóveel beroemde personen kon de Universiteitsstad opsommen in 1775. Deze versiering smukt het plein ook nu nog, en stempelt het tot een eigenaardigheid der stad, die overigens niets klassieks bezit, en leeft in droomen van veel vroeger verleden.
| |
| |
Hier ook ligt de derde groote kerk der stad, - de derde na den dom en S. Antonius' baziliek, - aan S. Justina gewijd, met kalen voorgevel en ook weer koepels evenals die van Il Santo. Waarlijk, de herinnering aan Venetië laat den bezoeker hier niet los.
Recht van het station uitgegaan, heeft het verlengde der Via Cavour ons naar S. Justina gebracht, en den Prato. De dwarslijn daarop, in Padua's middelpunt, voerde rechts, over de pleinen heen, naar den dom; links brengt ze den vreemdeling en pelgrim, door de Via S. Francesco, naar Antonius.
In al zijn wijken, die geen marktdrukte kennen, heeft Padua, en zóó ook hier, het ingetogen voorkomen dat aan een klooster denken doet. Hoe vaak herinnert het niet aan een of anderen grauwen hoek van een doode, Vlaamsche stad. Niet met zijn huizen en gevels: daarop laten de arkaden, wier schaduw men zoekt, geen vrijen blik. En je gaat uit Padua heen zonder te weten of er wel torens zijn! Men zag er niets dan de arkaden, de booggangen onder de huizen door, soms door zuilen gedragen en met kruisribben gewelfd, soms ook maar hoogst bescheiden gemetseld. Overal verbreeden zij de straat met een gedekten gang. Doch daar is dan opeens het slapend water van een gracht, van een uitgeleefden stroom, binnen een rij van vervallen huizen; een vergeten kerk op een als in droom verzonken plein; een eenzame populier boven den hoogen muur van een stadstuin; de stap van een wandelaar die storend door de stilte klinkt van die uitgeleefde straat, waar een lamp brandt voor een Madonnabeeld. Telkens buigt de straatlijn om. Zij springen de een in de andere over met scherpe hoeken. Maar deze ‘Vlaamsche stad’ is toch weer een andere: met den doorloopenden booggang die overal zijn schaduw afzet, zijn koelte geeft en zijn stil gepeins vervolgt, van het eene zwijgen in het ander, kloosterlijk-devoot. Tot er je iets van engte-gevoel bekruipt. Het gerucht van het leven ruischt er gedempt, als het geprevel van lippen die bidden.
De Via S. Francesco wordt nu aldoor vromer. De winkels met ‘religieuze voorwerpen’ volgepropt, verdringen er al het andere. Hier wordt de studenten- en boerenstad van ginds nu kennelijk en voor goed de pelgrimsstad. En eindelijk breidt zich in zijn wijkende breedte het groote plein uit, dat de baziliek omgeeft: het Padua van Sint Antonius.
Zelfs in deze groote ruimte, in deze wijde omgeving, blijft die kerk groot. Een breede, strenge, strakke voorgevel: alleen maar
| |
| |
enkele bogen met daaroverheen een gaanderij; het geheel driehoekig afgedekt. Twee, of eigenlijk drie torens; de derde is een uitgebouwde, in de hoogte gerekte koepel; vijf, zes koepels daarnaast. Alles uit baksteen. Een driebeukige kruiskerk met kapellenkrans om het hoofdkoor. Heel, heel groot: 115, bij 55 Meter in het dwarsschip. Maar ik kan ze niet mooi vinden. Zij voldoet het best van den kloosterhof uit, die er naast ligt, waar haar zuid-profiel zich afteekent boven den beschilderden kruisgang. Van de koorzijde gezien is zij het meest schilderachtig, waar haar slanke dubbeltoren, boven de koepels uit, zoo rijzig ten hemel rankt, boven het groene hout van een park. Maar zooals zij er op het groote plein staat, voor den aanblik van pelgrim en bezoeker bij het eerste schouwen, moet zij teleurstellend zijn. Daarvoor is zij wellicht niet harmonisch genoeg gegroeid. Zij staat er kaal en effen bij, te veel op haar omvang bedacht, of te plomp alleen op het gewicht berekend dat zij in de hoogte moet torsen. Zij mist fijnheid van geledingen, rankheid in haar opgang, en is noch romaansch, noch gothisch. Blijkbaar wilde zij Byzantijnsch worden, maar steekt daarom géén San Marco naar de kroon. Zij wilde vooral héél groot, tot ruimte uitdijen. En daarbij bleef het.
Daar ze nu zoo heel groot werd, hebben we er haast geen oogen voor het ruiterstandbeeld dat er vóór staat: de Gattamelata van Donatello, - waardige evenknie van den wonderbaren Colleone te Venetië. Erasmo de Narni, Gattamelata genaamd, was een beroemd generaal der Venetiaansche Republiek, die in 1443 te Padua stierf. Nu staat hij hier te paard op post voor het heiligdom van Padua's geestelijken veldheer, Il Santo.
Een klein laag muurtje loopt in een ring om de kerk heen, en sluit aldus een gedeelte van het plein af. Daarbuiten mag de drukte der pelgrims woelen; hierbinnen moet orde en rust zijn. Bij de verschillende doorgangen staan kleine tent-winkeltjes op het muurtje, waar souvenirs en offerkaarsen door oude bessen levendig worden aangeprezen. Laatste herinnering der jaarmarktdrukte van eens. Deze kraampjes behooren tot het typisch beeld van het plein. 's Avonds worden ze saamgepakt en op kleine wagentjes naar huis vervoerd. Ook als er geen storm van pelgrims over dit plein vaart, herinneren zij aan de bedevaart en de populariteit van dit heiligdom.
Een kerk stond er op deze plek al in Antonius' dagen, in 1100 opgericht. In een kapel van deze, aan Maria Mater Domini gewijd,
| |
| |
werd de heilige bijgezet. Deze grafkapel bleef bestaan, toen het overige van het gebouw werd afgebroken, om plaats te maken voor de huidige baziliek. Na Ezzelino's dood ving de bouw daarvan aan; zij rees omhoog als het triomflied der bevrijding. Antonius' grafkapel werd in het nieuwe heiligdom ingelijfd, doch enkel als vrome herinnering. Want in de nieuwe baziliek kreeg de Heilige een andere rustplaats.
Het inwendige vertoont het indrukwekkend karakter der gothiek, ondanks de koepeldiepten. Hoog rijst het gevaarte op: hoog het koor met zijn beschilderde gewelven, met den kleurenbloei van zijn kapellenkrans. Grafplaten en monumenten tegen pijlers en muren der beuken aangebracht, geven de baziliek het karakter van een nationaal pantheon. Maar voor het internationaal karakter van dit heiligdom spreken de kapellen der verschillende naties en de biechtstoelen voor de verscheiden Europeesche talen.
Onder de kapellen is die der Madonna Mora merkwaardig. Deze, met de daaraan grenzende Capella del beato Luca Belludi, Antonius' trouwe vriend, bleef uit het oude heiligdom der XIIde eeuw gespaard. Op het altaar troont in een hooge nis, waarvan de vergulde tralies 's avonds gesloten worden, de Madonna van 1396, die zich in de godsvrucht der Paduaners verheugt. Zij is overladen met kostbaarheden en kleinodieën en draagt diamanten oorhangers in de ooren. De kapel is voor een gedeelte behangen met ex-voto's die den Santo geofferd werden. De altaartombe der kapel daarnaast was zijn eerste graf geweest.
Nu rust zijn gewijd gebeente onder het altaar der prachtige Renaissance-kapel, waaraan de beste kunstenaars van de XVIde eeuw hun krachten gewijd hebben, en die het linker transcept afsluit. Zij is meer breed dan diep, door een arkadenrij van marmer voorlangs afgesloten. Van alle zijden dalen de zilveren lampen van het verguld gewelf. Het hooge altaar, waarheen een vlucht van trappen opvoert tusschen marmeren leuningen, is geheel van de menigte afgesloten door marmeren borstweringen. Dit altaar is Antonius' tombe zelf; en zoo is de plek dus dubbel heilig. Maar het staat los van den achterwand, - de wand met kostbare reliefs uit marmer bekleed, - zoodat men er omheen kan gaan, omhoog kijkend naar de kostbaarheden van zilveren en gouden versierselen die het dekken. Zware zilveren votiefgeschenken hangen er opgetast; groote kaarsen branden er in massief-zilveren luchters, rondom het zilveren
| |
| |
beeld. Naast het altaar zelf staan, ter weerszijden op den marmeren vloer, de kandelabers van Filippo Parodi op hun marmeren voetstukken, die spelende engelen voorstellen, wonderbaar gebeeldhouwd en even schitterend uit het edel metaal gedreven. Overal ex-voto's en dankbetuigingen, ingelijst in vergulde ramen, of ook eenvoudig met inkt geschreven briefjes; krukken en kinderkleedjes. En heel den dag door, komen menschen die er offers neerleggen van waskaarsen of levende bloemen.
Voor de kapel, de ‘arca miracolosa’, staan banken, - de eenige in deze kerk. Er bidden mannen en vrouwen, studenten, boeren en vreemdelingen. Rustig gaat een broeder rond met een offerkistje: dit draagt een medaillon, dat de broeder ter vereering reikt aan hen die offeren. Hier heerscht aandacht en devotie. Maar het blijft Italië, zoo hier als overal: twee jonge meisjes die er elkaar ontmoeten in de kerkbank, omhelzen elkaar voor Antonius' altaar met een zoen. Wie zou er aanstoot aan nemen, waar de marmeren engelen van Filippo Parodi het voorbeeld geven tot zooveel hartelijkheid?
Maar per slot gaat ieder die er biddend neerzonk, de marmeren kapel binnen onder de arkaden, en gaat er achter het altaar om. In den rug daarvan is het graf van den Wonderdoener gesloten met grooten, donkeren marmersteen. Dààr bidt men dan, en raakt onderwijl den grafsteen aan met de hand. Niemand gaat er weg uit de kerk, zonder de koelte dier marmeren plaat gevoeld te hebben. En onderwijl wordt er gebeden met verdubbelde innigheid, als raakten zij er den Heilige zelf nog 'n beetje aan, - als zou Hij hen hooren en tot verhooren bewogen worden onder den druk van dit vertrouwen en bij de grijpbaarheid dezer aanraking.
Dit beeld der biddende Paduanen, de hand gesteund op Antonius' graf, is het onvergetelijk schouwspel der Antonius-baziliek. Bij de schoonheid der ontroering die van dit tafereel uitgaat, verbleekt er alle zilver en alle marmerglans. Al die handen die er reiken naar het geheiligd gesteente! Deze houdt er schuchter de vingertoppen tegen; die prest er de volle hand op, met gespreide vingers; een ander zag ik er het voorhoofd tegen leunen. Maar gewoonlijk is het gedrang er groot, en reiken ze er over elkanders hoofd en schouders heen naar de donkere steenplaat. Zeven eeuwen is zij de getuige geweest van het leed en de veelerlei nooden der menschheid, maar ook van het onwankelbaar vertrouwen der Paduanen en pelgrims van heinde en ver, en van de wondere vertroostingen die de wereld even
| |
| |
lang geput heeft uit de godsvrucht tot Antonius van Padua, den populairsten aller heiligen. -
's Middags op een willekeurig uur in de basiliek. Op het altaar branden de kaarsen aldoor. Het tintelt en flonkert in dat licht. En telkens komen menschen, knielen er een stonde neer, gaan dan achter het altaar om waar zij toeven, handen reiken en bidden, en verdwijnen weer. En ik zag er dit aardig tafereeltje: een jong echtpaar kwam er, keurig verzorgd, gevolgd door de voedster die een baby droeg in een wolk van witte kanten. Daar nam de jonge moeder het kindje over, en droeg het nu zelve naar Antonius' altaar. Zij legde het wichtje dicht aan haar hart en preste dan de rechterhand op den donkeren steen, het oog op het kind gericht. De vader stond er bij met gebogen hoofd en hield de hand eveneens op Antonius' grafgesteente. Zoo wijdden zij het jonge leventje aan den Stadspatroon, riepen zegen en bescherming in over het teere liefdepand. Zóó plant zich het vertrouwen tot den Santo voort van geslacht op geslacht en leeft het in Padua verder. Het was een mooi schilderij vol zin en beteekenis. Maar niemand lette er op, want dit ziet men er dagelijks. - Toen gaf de moeder het kindje weer aan de zorg der voedster over, en het paar wandelde voort en verdween.
Dan luidden de klokken, later op den namiddag, en het heiligdom stroomde vol menschen. Het was een Dinsdag, en dus Antoniuslof. Het orgel speelde en de priester droeg het Allerheiligste naar Sint Antonius' altaar. De menigte zong de antiphoon: ‘Si quaeris miracula... sciunt Paduani.’ Er was een groote preek en een even groote aandacht: en daarna weer als altijd stormloop naar de achterzijde van de altaartombe.
En lang nog nadat het orgel weer zweeg, ruischte de holle kerk van de beweging der menschen. Maar het was als een eeuwig echo van de gebeden en smeekingen van zeven honderd jaar van vertrouwvol aanroepen, van zuchten en klachten, doch ook van dankzeggingen en lofprijzingen tot den grooten Genezer, den grooten Vertrooster, den Machtige bij God, Antonius, roem van de stad zijner uitverkiezing.
‘Sciunt Paduani...’
|
|