Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 666]
| |
Toen kwam ik...Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 667]
| |
slechts in onderdeelen vermocht te genieten: de wonderbare bouw van een boom, de verkwikkende grasperken, de felle brand van zomerbloemen. Ja, zomer heerschte nu ook over de stad, - en was het dit hoog-seizoen welke hem de laatste dagen een zwaren, doffen kop bezorgde zóó dat hij soms lusteloos zijn studieboeken dichtsloeg? Wat ruischte daar na in zijn hoofd? Het gezoem van de molens? Wat het ook wezen mocht, zelfs hij kon nu niet meer elken avond bij moeder blijven. De benauwenis van hare binnenkamers, na de geslotenheid van de fabriek, was hem onverdragelijk, te verstikkend. Hij moest de avondlucht in. Hij moest er op uit, - ook al eens zijn biertje gaan drinken, wat muziek hooren op de stadspleinen... - Er deed zich met Rikke voor wat met ieder gebeurt die zeventien is; Het leven omwolkt hem, het leven lonkt en dat laat het bloed jachtiger stroelen. Het leven, - en wat is dat bij zulke aanbiddelijke jeugd, anders dan een meisje? Het meisje! Sinds eenigen tijd kwam elken middag op de fabriek een zekere Jeanne eten brengen. Jeanne is een meisje als alle anderen: doodgewoon, - maar het is de eerste maal in zijn leven dat Rikke aandacht heeft voor de slankheid van een jonge vrouw, voor de zuiverheid van een blik, voor het glazuur van een paar oogen. Dus werd Rikke verliefd. Bij een harmonie-koncert op het Stadsplein ontmoetten zij elkaar, zoo toevallig, en onder het lindengroen liepen zij een ommetje. Hij sprak ernstig, bedaard, zij luisterde aandachtig. Maar toen hij, als achteloos, een kwinkslag opliet kwam haar vroolijken aard los en lachte zij als dól. Den volgenden avond wandelden zij op het terras nabij den donkeren stroom. Vreemde sterren hingen schitterend boven hun hoofd, - het water slobberde geheimzinnig; soms dreunde een boot, ver en gonzend. De schepen leken boden van andere landen, waar men natuurlijk niets anders dan gelukkig zou zijn! Waar zeker het bestaan lichter moest wezen dan in deze stad van ellende. Zoo praatten zij, al wandelend, en ondergingen de onbespeurbare fluïde welke van sterren naar water vloeit en jonge zielen betoovert. Zij zegden eindelijk elkaar zéér lief te hebben en eerst nu gelukkig te worden, - ondanks het zware leven. Of juist daardoor? De drang naar muziek bloeide bij Rikke nu weer intens. Op een avond kon hij haar zijn eerste, eigen gekomponeerd lied voorzingen, - op tekst van hem zelf! Zij jubelde van verrukking. Hij | |
[pagina 668]
| |
kocht zich een piston, - een koopje. Daar oefende hij zich nu om uit het harde, weerbarstige koper beschaafde klanken te krijgen. - Piston is het moeilijkste instrument dat er bestaat, zegde hij tot Jeanne, - als hij zeventien jaar oud was. Leute, niets dan Leute!
Moeder werd zóó ziek, - zoo suf, oordeelde weder de oudste, - dat zij den stoel bijna niet meer verliet, welke Marie aan het raam van de achterkamer schoof. Zoo kon moeder op de binnenkoer zien. Afleiding. Maar moeder zweeg. Heele dagen zweeg zij. Als hij er was keek zij slechts nu en dan naar Rikke, - die nu elken avond toch even met het meisje een straatje om liep. Zoo bleef moeder verlaten en verraden door haar eigen kinderen. Want ook Marie liep nu weg! - Ik pas haar heel den dag op, dat onzen Rikke er 's avonds bijblijft... Zoo komt, eindelijk, de avond van moeder's afscheid uit dit leven. Toevallig is Rikke thuis. Hij bladert in een boek over de grootmeesters van de muziek. Zij soest knikkebollend. Zij slaapt, - want steeds heel den dag drukt een hardnekkige moeheid haar de oogen dicht. Laat in den avond opent zij de als gebroken oogen. Zij zoekt haar zoon, haar laatste blikken glijden over Rikke, die daar zit, zwart en in elkaar gedoken onder het flepse gaslicht. En leest. - Ik ben zoo moe. jongen. Lees nu eens een vader-ons voor mij, moeder gaat slapen... - Ja-ja, moeder, ontwijkt Rikke. Dan golft moeders borst óp, er komt een grooten snik uit de dorre keel gewrongen en als Rikke opspringt vindt hij Moeder slapend in den dood. | |
3Een maand, slechts één maand, bleven zij een gezin. Een maand hield de gedachte aan moeder en vader zaliger hen allen bij elkaar, - een mystisch gevoel dat niemand verklaren kón, dat zij allen redeloos ondergingen. Er kwam een vreemden drang bij om elkaar goed te doen... Maar ach, dra verveelde die genoeglijke huishoudelijkheid de oudste, de al twee en twintig jarige oudste! Bruusk, zonder overgang | |
[pagina 669]
| |
als het ware, hernam hij zijn leven, - het leven van de vrijheid! Hij ging dien avond zwijgend en koppig de deur uit, - en kwam nooit meer terug. Van dien struischen klepper, die oudste heette, ‘onze’ oudste waren ze toch altijd wat schuw geweest. Nooit hadden ze het gevoel gehad: hij hoort bij ons. Zijn zelfstandigheidsgevoel was, bij zeer vroege ontwikkeling, kil en afstootend geworden: hooghartig. Zoo zocht hij dan in een logement de genoegens welke hij niet in het vaderhuis vond. Na een poosje meenden de drie andere grooten hem te moeten volgen, - tot groote wanhoop van Marie die met Jeanette, Rikke en Franske alleen bleef. Dien avond liep Marie met haar hoofd tegen een muur, zóó overgolfde woede haar. - Zij sloeg neer, rolde zich over den vloer, huilend en roepend. Rikke trachtte ze te bedaren, - maar het was niet zoozeer uit finantieelen nood dat Marie zóó woest te keer ging: zij had ook recht op leven! Lieve God, waar ging het heen dat zij haar leven zou moeten verdoen met den oppas van broeders en zusters. Het gebeurde dat Marie op straat de broeders ontmoette. Zij schold ze weg! Zij bleven echter sereen onder hare verwijten en gaven haar als solaas een muntstukje, dat Marie, verteederd, aanvaardde. Rikke ontmoette den oudsten nog wel op de fabriek maar voor deze klomp bruutheid had Rikke afgedaan, totaal afgedaan als familielid, zelfs als eenvoudige kennis. Vreemd toch was Marie, - vreemd zooals zij, bij het nederzijgen van den avond, de boodschappen deed; het schrale lichaam in een sjaal gehuld, welke zij als een huik over het magere, scherpe hoofd geslagen hield. Daardoor kwam dat spitse, maar energieke gelaat met de brandende, bruine oogen te treffender uit. Zij haatte de broeders, welke haar laf in den steek gelaten hadden, maar zij bezat een zoo sterk ontwikkeld familiegevoel dat zij nooit haar nood aan vreemden zou klagen. Buitenshuis klonk geen enkel verwijt van hare lippen. Zij zweeg aanvankelijk bij de troostredenen van meewarige geburen, - en op 't laatst verdedigde zij de broeders: - Ach, lieve menschen, laat mij het u eerlijk bekennen, het is voor den werkenden man niet te houden zooals het bij ons gesteld is. Zij hadden behoefte aan een gezellig tehuis, ik kon hen dat niet geven... Werd zij dan beklaagd dan riposteerde zij heftig: - Het zal bij mij ook niet lang meer duren. Ik zoek te trouwen... En dan... | |
[pagina 670]
| |
Ja, Marie, en dan? Zulk een zin voltooide zij nooit. De toekomst lag zóó vaag beneveld in haar besloten, maar zij wist: er moest ook voor haar een toekomst zijn en de vrees deze te verspelen maakte ze vaak zoo kriekel en weerbarstig.
Toch was ze flink. Ze ging kleiner wonen, verhuurde zelf de andere kamers en behield de huur-meerwaarde. Met hun vieren sliepen zij nu in de kamer, waar eens vader zijn winkel hield. Twee bedden stonden daar, een voor de meisjes, een voor de jongens, en dat schikte zich wel. De keuken werd natuurlijk behouden, - maar al de andere kamers werden verder verhuurd en de huisbaas ontving van Marie de huur alsof er niets gebeurd was. Wat Rikke naar huis bracht bleek spoedig veel te weinig. Dus moest ook Jeanette in de bres. Tragisch oordeelde deze het geval niet. Met welk een vreugde kwam zij aankondigen een betrekking gevonden te hebben in een ‘rijk’ huis! Zoo ging nu ook Jeanette weg.
Een jaar vervloeide. Rikke's drang naar muziek hield niet op. In zekere perioden van zijn bestaan werd hij erdoor als verteerd. Muziek schroeide zijn ziel... Hij beheerschte nu volkomen zijn piston, instrument van den arme, werd lid van een fanfare en komponeerde zelf liedjes. Een machtig koor wilde hij schrijven: ‘Hulde aan den Arbeid’ wijl hij reeds de ballade van Ten Kate: ‘Des Zangers Vloek’ op muziek gezet had. Verder dan de melodische lijn van zijn liedjes geraakte hij moeilijk. Wat hij er als harmonie bijdacht kon hij niet kontroleeren, hoorde hij niet. Zijn scholing was te gering om een kompositie te voltooien. Een gedeelte van het kompleks had hij aan zich zelf kunnen leeren, - het geheel te beheerschen ging boven zijn kracht. Men kan één stem zingen, de piston speelt één klank, - dat geeft echter nog geen samenhang. Hij had nu niets meer in huis waar hij zich verschuilen kon om te studeeren. Een eenzaat betrok vader's mansarde; een gewezen soldaat van het vreemdelingen legioen wie de zon van de tropen in het lijf zat. Op de kamer van vader en moeder zaliger hokte een overspelig koppel: - Deze menschen moeten ook wonen, meende Marie. Hij had langzaam geknikt: ja, Marie had gelijk... | |
[pagina 671]
| |
Dat belette niet dat hij zich allanger hoe meer vreemd voelde in het huis. Zoo ongezellig ook als het er geworden was. Nergens kon hij nog eenzaam zijn. Speelde hij in de slaapkamer, zoo was de straat vlakbij en geen geluid, geen stem ging hem voorbij.
Hij had er met Marie over gesproken en deze bleek het dadelijk eens: Jeanne kwam, bijna elken avond kwam zij bij hen. Zij hielp vaak Marie in het huishoudwerk, - en dat trof Rikke te pijnlijker daar Marie niets anders overdag moest doen en Jeanne dan al zooveel uren op een papierfabriek gewerkt had. Jeanne's vader was voor korten tijd gestorven, - arm, want een gasontsteker brengt het niet ver in de wereld, al loopt hij elken dag kilometertjes! Daardoor had die frissche en teêre Jeanne, dat broze, onwezenlijke figuurtje bijna, rouwranden te verven omheen doodsbrieven; heel den dag, ook al maakte de stinkende verf haar physiek onwel en hijgde zij helaas vergeefs, naar frissche lucht. Maar zaten zij dan 's avonds bij elkaar, Marie, Rikke en Jeanne, dan vergaten zij, de dompige keuken ten spijt, de dagelijksche ellende. Drie jonge menschen onder de lamp, het hart vol zorgen, maar pratend en lachend. Jeugd! Het geluk komt zoo spoedig nabij, - al blijft het niet, neen, al blijft het niet bestendig toeven. Toen zij al nauwer en inniger opgenomen werden in een avondlijke sfeer van stil geluk speelde Rikke op zijn piston: klaar, sterk, buigzaam. Speelde hij zijn liedjes welke meestal in mineur begonnen maar in majeur eindigden. Bracht hij Jeanne dan naar huis zoo sloeg zij vertrouwend haar arm rond zijn zwakke lenden. Daar gingen zij dan, kinderen van ellende, maar onbevangen in het gore leven. Huppelend tripte Jeanne naast haar jongen, die eens en voor altijd haar man moest worden. Welk een warm gevoel doorstroomde haar toch als zij bij hem was, - een haar douwend gevoel hetwelk haar tijdelijk onthief uit een bestaan van fabriek en mizerie. God, welk een onweerstaanbaren drang naar een morzel echt en blijvend geluk doorvloeide haar, - en dat was niets anders dan het verlangen om maar steeds zóó dicht bij haar jongen te mogen blijven. Want slechts aan zijne zijde was het goed. | |
4Er zijn groote, duistere diepten in Marie's ziel. Een vreemde doem houdt Marie gevangen en dan is zij dààrdoor soms huivering- | |
[pagina 672]
| |
wekkend vreemd tegenover zich zelf en tegenover anderen, - het meest tegen hen die haar nochtans het naaste zijn. Er is nu iets dat Marie kwelt. Marie wil spreken, het welt haar hevig naar den mond, - maar zij bijt het weg. Haar bleek gelaat wordt al geslotener, de dunne, bloedlooze lippen klemmen zich op elkaar, de oogen staren méér dan ze zien. Het is duidelijk dat Marie een strijd voert en niet tot klaarheid komt. Na weken broeden ontspannen zich haar wezentrekken in iets dat lijdzaamheid zou kunnen zijn, - aanvaarding, berusting. Als Rikke dien avond thuiskomt richt ze borend haar fellen blik op hem, - en fluistert haastig, met droge stem: - Ik ga trouwen... Ik heb er lang over loopen denken, nu moet het maar. Wat ontdekt Rikke daar plots voor belangrijks op het plafond? Dan kijkt hij haar lang en wezenloos aan. - Proficiat, als gij het nu doet voor uw geluk? zegt hij heesch. - En Franske? - Ik houd hem bij mij. - Goed, Marie, - veel geluk. Waarom snikt hij nu? Bij den goudklank van dit tooverwoord: Geluk? Daar grijpen zij elkaar vast en zoenen lang en innig. Zóó bekennen zij zwijgend hoe ongelukkig zij eigenlijk zijn. Marie trouwt met een stillen man van over het water. Een weduwnaar. Marie blijft wonen waar zij woont. Marie doet den eenzame van boven verhuizen en maakt van de mansarde een slaapkamer; voor haar, voor haar man en voor het tienjarige Franske. De winkel van vader gaat terug open, - Marie's man verkoopt er nu de klompen welke hij uit Waasland betrekt. De handel bloeit, - wie wil er Marie niet helpen? Marie zegt te nadrukkelijk dat ze tevreden is opdat men het tenslotte zou blijven gelooven. Waarom zouden anders haar oogen zoo vreemd-groot, starlings kijken, - bijna de oogen van een waanzinnige? Waardoor wordt Marie's gelaat als het ware afgebleekt? Waarom is Marie getrouwd? Omdat de materieele ellende te groot om dragen bleek? Gebuurvrouwen fluisteren: - Het is uit armoe. Maar weten zij het? | |
[pagina 673]
| |
Dat trouwen van Marie is wel spoedig gegaan. Rikke kan er zich bijna geen rekenschap van geven. Och, is dit wel noodig? Hij heeft zich nu een mansarde gehuurd, dicht bij de fabriek. Het is er gruwelijk kil, - maar heel in het kort hoopt hij te trouwen, dan zal het wel beteren; het moet wel! Om zuinig te zijn doet Rikke zelf zijn kost. Hij wil een spaarpotje vormen, - wat wil zeggen dat hij 's ochtends met een ledige maag wegholt, 's middags een schraal dineetje gebruikt in een populair restaurant en eerst om den anderen avond iets voor avondmaal neemt. Heel spoedig ervaart Rikke dat bezuinigen op het eten niet vol te houden is, - vooral niet als hij 's avonds bal gaat spelen... Maar hij moet geld hebben. Zonder geld gaat het leven eenvoudig niet. Spreekt men al niet van een oorlog en wel zóó zeker alsof reeds het mobilisatiebevel uitgevaardigd is? Zoo iets doet de diamantindustrie slecht gaan. Hoe treurig toch is het leven. Een mensch heeft niet veel noodig om gelukkig te zijn, - en waarom is dit weinige er niet? Soms begeeft zich Rikke's hart, overstelpt door moedeloosheid. - Jeanneke toch, fluistert hij. En dat geeft moed. Ja, Jeanne welke op hare fabriek nog maar een halven dag te werken krijgt - ook hier: de onzekere toestand, de komende oorlog! Jeanne welke echter haar moeder onderhouden moet, Jeanne welke op een avond in schreien uitbreekt en zegt honger te hebben... Zij wint niet genoeg meer opdat er elken dag eten zou zijn. Er moeten ook andere dingen in een gezin gekocht worden... Van Jeanne's moeder moet Rikke in het geheel niet hebben. Zij heeft zulke vragende oogen, - eigenlijk: zulke bedelende oogen. Toch, een sukkel en vooral: de moeder van Jeanne. En dus steunt hij. Waar is nu het geluk? De avonden welke hij moet doorbrengen op zijn mansardekamertje maken hem ziek. Al die geladen reuken van arme menschen, welke zich op het portaaltje voor zijn deur samenpakken maken hem misselijk. Met Jeanne gaat het na een poosje nóg slechter. De fabriek krijgt geen bestellingen meer uit het buitenland en heeft ook Jeanne niet meer noodig. Volkomen werkloos is ze nu. Meerdere avonden komt ze bij haar jongen met het hoofd ijl en dof van honger. Dan gaan zij wandelen, want op de mansarde is het niet uit te houden. Zoo loopen zij als twee verwezen kinderen langs klammige straten. | |
[pagina 674]
| |
Waarheen? Bij Marie komen zij niet graag, - bij Jeanne thuis? Hij houdt niet van haar moeder... Twee wezens op den dool zijn ze dan, twee menschen hongerend naar geluk. En wat zou dat geluk moeten zijn voor hen? Niets anders dan een beetje huiselijke warmte, - een beetje welstand.
Korten tijd nadat hij zich vrijgeloot had uit militaire dienstbaarheid trouwden zij dan. Jeanne smeekte hem er om: zulke ondragelijke armoede had zij thuis. Dicht bij moeder en dicht bij Marie hadden zij zich in een kazernehuis twee kamertjes gehuurd. Hier was nu aanvankelijk het geluk: het woordenlooze geluk, dat niets vragen en niets verlangen is; slechts ‘tevredenheid’ beteekent. Jeanne verzorgde haar huishoudentje: een hemeltje! Hij werkte en speelde bals en koncerten. Ja, zijn instrument bracht hem aardig wat op. Gierig spaarde hij elken frank welke kon gemist worden... De honger naar muziek, de echte en niet het surrogaat ervan, verliet hem ook nu niet. Troost? Afleiding? Dwang? Als hij 's nachts thuiskwam werkte hij nog aan zijn koor. Hij had zich nu voorgenomen: ‘De blinde Knaap’ op muziek te zetten, een smeekend gebed tot het Licht. De avonden waarop Rikke bal speelde bracht Jeanne bij haar moeder door. Nu zij ze verlaten had voelde Jeanne zich meer dan ooit tot haar moeder aangetrokken, het mensch dat van ellende verging. Jeanne was nu geen kind meer. Het huwelijk had haar tot vrouw doen groeien, - maar die vrouw voelde zich, uit medelijdende liefde misschien, nog meer kind van haar moeder dan vroeger. Die verhongerende moeder! Haar kind deed zich nu zelf te kort om haar eten te kunnen brengen. Onder haar sjaal droeg zij het, opdat niemand iets zou kunnen zien. En Rikke mocht dat niet weten. Nochtans: moeder deed wat zij kon. Zij gelastte zich met alle boodschappen waarvoor zelfs arme lieden nog te veel schaamte bezitten. Zij had daar haar commissieloon op, - o, als Jeanne dààr aan dacht zonk haar het hoofd ter borst en waarom en voor wie zou ze zich dan inhouden om stil in tranen uit te breken? | |
[pagina 675]
| |
5Dan gebeurt het: ergens davert geweldig, de woeste oorlog los. De legers treden op elkaar aan, sidderend en huiverend voor den Dood, de genadelooze. Het licht heeft uit, schuimend en kolkend splijt de aarde, verzwelgt de heirscharen... De oorlog wordt wel ver van Rikke's land gestreden maar de grauwe angst voor de Toekomst laat de harten zwakker slaan. Rikke had nog werk, - echter elken dag dankte de patroon gasten af. Rikke dorst over de onmiddellijke onafwendbare toekomst niet spreken, - maar slapeloos bracht hij zijn nachten door, woelend naast een even zeer beangstigde Jeanne. Toch spraken geen van beiden hun angst uit. Laf stonden zij tegenover elkaar. Dien avond moest het echter wel: - Jeanne, we kunnen morgen uitslapen. De fabriek is gesloten... Wat dit beteekende werd maar eerst recht duidelijk toen Rikke's spaarpenningen verbruikt werden... Met grootere jacht spoorde hij werkgelegenheid op. Steeds: vruchteloos. Tot wat bleek dit tengere, zwakke kereltje goed? Tot niets! Daarbij: wààr had men nog werk? Rikke wilde, hij moest werken, - maar wààr was arbeid? Hij speelde dan zijn lippen blauw. Hij liep de boerenkermissen af met zijn piston. Tot bij het dagen van het licht speelde hij walsen, polka's, redowa's, mazurka's. Hij speelde hartstochtelijk, om toch maar te vergeten... Hij speelde het leed weg, - maar laat in den nacht kwam het over hem terug. Hij staarde dan in niets dan walmenden nevel, waarvan de kern nochtans licht was, - licht, zoo ver en ongenaakbaar en dat hem onweerstaanbaar ‘De blinde Knaap’ opriep: ‘Lieve moeder, reik mij uw hand’... Zoo stortte hij dan in. Hij tuimelde van een ballustrade in dansende koppels. Men meende hem dronken, en zoo schold hem ook den waard. Maar Rikke was oververmoeid, ondervoed!
Daar zat hij nu thuis en dus kwam geen geld binnen. In Rikke's ziel was het volslagen duister. Jeanne leefde naast hem, zwijgend meestal, overstelpt door leed, - bitter en wrokkend soms, - en tegen wie? Dan kwam Marie. Eindelijk kwam Marie. Geld kon zij niet geven, - het ging ook niet te best met het klompenwinkeltje, - maar eten bracht zij. Elken middag kwam zij, ijl, dun, duister in den zwarten sjaal, sloeg een babbeltje, ging haastig | |
[pagina 676]
| |
weg, en toen de deur achter haar dicht gevallen was stond er een pannetje aardappels. Dagen achter elkaar kwam zij nu al. Rikke dankte met genegen blikken. Soms zegde hij al eens een vroolijkheidje, stekelig en ruig. Marie deed dan of zij lachte. Jeanne hield zich stil, trok zich schuw van Marie weg. Het leek of zij, onuitgesproken twee vijanden van elkaar geworden waren. Jeanne werd ook in het dagelijksche leven al zwijgzamer en geslotener. Met oogen, die steeds grooter en vol raadsels schenen zag zij af en toe tersluiks naar Marie. Deze voelde zulke anti-atmosfeer scherp aan. Wat is dat vreemd, dacht zij. Ineens kreeg Marie het vermoeden. Zonder afscheid bijna ging zij heen, stelde zich aan den overkant van de straat verdekt op. Wat zag zij? Zij zag Jeanne haastig wegsluipen, de handen onder dan sjaal, - handen die iets omklemden, dat merkte zij zoo wel. Jeanne liep naar haar moeder. Marie begreep. Marie zag hoe Jeanne daar het eten liep wegbrengen dat zij zich uitgespaard had voor Rikke en Jeanne, - maar in de eerste plaats voor Rikke, dewijl die haar broeder en bovendien ziek en zwak was. Marie holde naar boven. Rikke at rustig. Het was dus hààr paart dat Jeanne naar moeder bracht. Een groote woede doorvlamde Marie. Zij stijgerde en beet, wellicht meende zij het niet zoo scherp, maar bitsig slingerde zij de kamer in: - Nu is het uit. Ik breng geen eten voor vreemden. Ik geef niets weg aan vreemden dat ik mij zelf ontrek. Als gij nog iets wilt hebben dat komt gij bij mij, Rikke, gij alléén... Rikke begreep nu het plotse wegvluchten van Jeanne, telkens als Marie geweest was. Eten liep zij brengen naar haar moeder, hààr eten. Rikke rilde. Hij hoorde het gerucht van Marie's driftige voeten versterven op de trap, hij keek troosteloos rond in zijn kamer, zijn armzalige kamer. Rikke weende.
De ellende van Rikke en Jeanne, zooals deze van de geheele wijk, stéég. Nog vloeide het groene, eeuwige water voor de stad en binnen de kuben van de dokken. Maar de vloed bracht geen rijke schepen meer aan. De oorlog weerhield ze ter zee of ergens ver in de wereld. De schepen welke nog toefden in de haven, waarover een pijnlijke | |
[pagina 677]
| |
stilte gespreid lag, waren reeds, een poosje geleden, ontladen en hoog ten anker gegaan op stroom of lagen nu met touwen en kettingen gebonden; doellooze wezens. De fabrieken doofden hun vuren. Er kwàm geen arbeid meer in de stad. Marie hield woord. Zij bracht niets. En Rikke ging haar niet te voet vallen. Waar armoede is worden dra de schoonste gevoelens vertrapt, worden de geesten week en ontstandvastig. Zij hadden elkander wel zeer lief: Rikke en Jeanne, maar maandenlange ellende verschervelde die liefde, o, tijdelijk maar: Goddank, slechts tijdelijk! Het tragische: Jeanne wachtte een kind. Toch bood ook zij zich nu aan voor werk: kuischvrouw... Af en toe won Rikke wat door muziek te kopieeren... De honger verwijderde ze echter onbespeurbaar van elkaar, al verder en verder trad ieder uit den cirkelgang van hun bestaan als man en vrouw. Eens maakten zij ruzie, scholden elkaar. De ellende, niets dan de ellende! En toen er in een paar dagen geen eten meer gekomen was is Rikke dan naar Marie gegaan, naar zijn zuster Marie. Alléén, ja. En at er, alléén! Beschaamd, ontevreden, nóg hongerig keerde hij terug. Wroeging holde hem bij terugkeer uit. Toen hij t' einde krachten boven kwam vond hij Jeanne bewusteloos ten gronde, op de plaats waar in den winter hun thans verpand kacheltje gestaan had. Met de armen open lag zij, als een kruis. Ontkracht boog Rikke zich over Jeanne, - trachtte haar op te beuren, maar zóó zwaar woog zij in de miserie dat hij, uitgeput van inspanning naast haar nederviel.
Maanden zwalpten om. De ellende omklemde Rikke en Jeanne ongenadig. In grauwheid droegen zij hun zwaar bestaan, - zijde aan zijde en inniger verbonden dan ooit... Toen kwam ik. Op een stralenden Zomerdag kwam ik. Op een van zon schallende dag baarde Jeanne een zoon: - hij die deze regelen geschreven heeft uit liefde voor hen welke hem met veel zorg en ellende, maar met nooit falende liefde grootgebracht hebben, - in deze liefde, welke liefde oproept en ten zege doet zijn, - o, moeder, o, vader... |