| |
| |
| |
Uit het leven van Seppe
door Albe.
‘Het dondert, en dan is er onweer!’ zei Seppe en hij sloeg ne formidabelen slag op tafel. Leonore zijn vrouw, vluchtte de straat op en ging twee huizen verder buurpraten. Zoo ging het onweer rapper en zonder gevaar voorbij. Seppe goot z'n tas koffie met nen nijdigen ‘arei!’ in den koolbak. Dat was geen koffie om 'n trappist vóor te zetten en dat durven ze ne mensch te drinken geven.
Seppe kon soms kwaad zijn voor ne niemendal. En andere keeren mochten zijn kadeekes den hof omravotten, hij vertrok geen spier van zijn gezicht. ‘Ze worden vetter van 't plezier, dan van vier struiken patatten, die ze verdestrueeren,’ zei hij aan Leonore, die met heur twee kolosarmen in de lucht dreigementen stond te schreeuwen.’ - ‘Ge spreekt gelijk een kind, zot!’ kwispelde Leonore. Seppe moemelde: ‘De waarheid valt soms uit den mond van zuigelingen en kwibussen, Leonoorke.’ En hij ging den hof in meeravotten met den hoop. ‘Van tusschen de patatten blijven’ zegt moeder, ‘die groeien slecht mee al dat laweit!’ en hij nam den oudste bij zijn oor mee naar den bleek. Seppe ging op zijnen rug in 't gras liggen, tilde den oudste met z'n voeten de lucht in, stak aan elke hand nog nen andere de hoogte in en die drij spartelende kadeekes boven zijn gezicht deden Seppe schokken van 't lachen. Hij lachte de macht uit armen en beenen en moest ze willens nillens laten neertuimelen, nevens hem. Op nen bleek als die van Seppe valt ge gelukkig geen blutsen. Dan gingen ze met hun vieren op hunnen kop staan, om ter langst. Seppe en zijnen oudste hielden dat het langst vol. Maar de kleinen gingen aan vaders broek trekken en als die dan lachend omver sloeg, stond de oudste nog mee zijn beenen in de lucht, draaide nog drie keeren rond, zoo op zijnen kop, om te zeggen: nog eens zoo lang als ge wilt! Dan mocht Leander, de oudste, voor z'n belooning vaders pijp gaan vullen in de keuken en hij kwam terug met de boodschap van moeder: of ge niet verlegen zijt voor de geburen en of ze moeten peinzen dat ge zot aan 't worden zijt? - ‘Leander, zijde gij verlegen, joeng?’ vraagt Seppe mee z'n oogen in de wolken. - ‘Neeje, va,
| |
| |
willen we ne keer om ter meest tuimeljassen maken?’ - ‘Ik ook nie, joeng, zeg het tegen ons moeder, en als ze 't niet gelooft, ze mag komen meedoen!’ De drij kadeeën stuiven tegelijk de keuken binnen. Ze beginnen al te roepen van ver om elkander voor te zijn: ‘Moe, ge moogt komen meedoen van onze va, en we zijn nie verlegen!’
Seppe ligt op den bleek te lachen van puur genot.
***
Zoo was Seppe in familie en daarbuiten niet veel anders. De menschen zegden - spijtig dat ze zooveel ‘zeggen’ - die is geschapen om aardig te doen, maar met zijn tong klapt 'm zich den Hemel binnen.
In heel het dorp had hij maar éénen vijand: dat was de schoolmeester.
En daar had de tong van Seppe alleen schuld aan, misschien ook wel het klein beetje eigenwaan van den meester. Ja, hoe geraakt ne mensch ook al in moeilijkheden met nen andere? Zoo was 't gegaan: Leander zat in de klas van meester Verellen, maar was ook niet op zijn tong gevallen. Dat zat zoo wat in 't bloed bij de Verschorens. De meester had z'n veertig rakkers een opstel gegeven. Ze moesten de ontdekking van Amerika vertellen. En enkele dagen nadien zegt de meester zoo: ‘Verschoren, kom voor de klas uw opstel lezen!’ Dat was zoo onverwacht en ongewoon dat Leander met 'n tomaatkleur op zijn gezicht bleef zitten. De meester moest het nog eens herhalen. Leander begost broebelend, kwam stilaan op zijn effen en juist als hij zich in form meende las hij: En toen Colombus aan wal stapte gingen de zwarten loopen mee grooten schrik en ze riepen onder malkaar: Wij zijn ontdekt! - Den meester zijne pince-nez viel af, van 't danig lachen en heel de klas trommelde op de banken, schreeuwde dooreen, want in 'n klas is er geen plezier zonder laweit. Leander stond eerst onthutst en toen hij zag dat ze om hem lachten liep het bloed uit zijnen kop weg, hij stampte zijnen blok rats in twee, wrong zijn opstel in 'n bolleke, en liep mee ne geweldigen ‘foert’ naar z'n plaats, ging met zijnen kop op zijn armen liggen huilen van koleire. Enkele dagen nadien stond de meester in zwemkostuum op het bord geteekend en daaronder in groote letters: Meester Verellen in grooten tenue! Dat was Leander's wraak en 't lekte natuurlijk seffens uit met het gevolg dat hij na de klas blijven moest. Maar ne jongen lijk Leander met armen aan zijn lijf is niet te missen als de oogst binnen moet. En Seppe
| |
| |
had geen volk te veel en recht op zijnen ‘roerenden’ eigendom om mee patatten uit te doen. Toen hij het briefje met de strafvermelding in zijn hand had, pakte hij met de andere Leander's oor: ‘'k Zal ekik u ne keer 'n zwemkostuumke passen, Lorias!’ Seppe schreef 'n briefje terug: Geachte Meester. Als onze Leander moet nablijven dan hebde gij er last van en ik ook, dus Meester strafte gij u eigen en mij ook. Gij verdient dat niet, en ik heb niets misdaan, dus Meester, zullen we dat voor dezen keer maar zoo laten. Voor zijn straf zal ik uwen onderdanigen leerling Leander wat meer patatten laten uitsteken en er hem 's avonds wat minder laten meesteken. Eerbiedige groeten. Vader Verschoren. De meester vond dat briefje erg onnoozel en impertinent. Dat was 't begin, er kwam van links en rechts soms 'n stootje bij, zoodat het tusschen Seppe en Meester Verellen voor goed dweers zat.
Bij den pastoor was Seppe welkom en thuis. Die was de groote getuige geweest toen hij Leonore heur hand nam om ze vast te houden tot aan heur dood.
Veertien dagen later viel hij van 'n hooimijt, zacht genoeg om geen hersenschudding op te doen, maar dwars door z'n broek en braai stak ne riektand. 'n Boer die doende was op 't naaste veld had hem zien naar beneden gaan en kwam mee zijnen kruiwagen. ‘Pak die riek ne keer weg!’ zei Seppe en hij draaide z'n gezicht wat opzij.
Als die eruit was kwam het bloed mee naar buiten. De boer bond zijn kruizeel boven de wond, laadde Seppe op en voerde hem naar huis. ‘Rust ne keer, man!’ zei Seppe onderweg, ‘en haal mijn toebaksdoos eens uit mijnen broekzak!’ Hij stak zijn pijp op en zijn gezicht zag wat bleeker dan naar gewoonte. Ge ziet van hier hoe de menschen in 't dorp opkeken, als ze daar dien boer, met Seppe op dien kruiwagen, smoorend gelijk nen Turk zagen aankomen. ‘Wa voor 'n soort van vent dat dàt is, dat weet onze Lieve Heer!’ zei Rosalie van den stoofmaker, die juist wat aan 't klappen was met den groentenboer. Seppe zag ze lachen maar hij smoorde voort. Achter de vensters gingen gordijntjes opzij en amper waren ze voorbij of de menschen kwamen op hun dorpel staan zien. Wiske uit ‘De drie Pinten’ die de straat aan 't begieten was, liet heur blokken vol water stralen van 't danig zien. Ze begost te lachen en ze wees met nen vinger naar heur hersens. Seppe lachte ne keer terug, schudde van neen, en wees naar z'n been. Maar ze verstond hem niet want ze riep: Zot.
Leonore moest naar heuren asem pakken van 't verschieten als
| |
| |
ze haren vent daar zoo onnoozel op dien kruiwagen zag zitten. Ze meende ineens op te spelen: ‘Maar zijn da nu manieren, zotte vent!!!’ Seppe was haar voor: ‘Leonoorke, als gij mij kunt pakken dan moogde mij binnendragen, maar voor da been moet ge oppassen!’ Als ze de wond zag en àl dat bloed begost ze te greizen. ‘Allee! Allee! kind, ge gaat mijn hart week maken, maak liever 'n lijzemeelpapje, da's maar 'n kwestie van nen dag of vier!’
De doktoor veroordeelde Seppe voor een maand en méer rust, maar twee weken nadien stapte hij mee naar 't kerkhof achter het lijk van den boer, die hem naar huis had gevoerd. Taaiheid en forsch zat erin van jongsaf. Dat was heel het dorp door gekend, maar gevreesd was hij niet want in dat geweldig spieren- en pezenlijk stak 'n hart en daarom was Seppe gaarne gezien. Ik zeg: de schoolmeester kon hem niet rieken, maar allee, hoeveel menschen zijn er die maar éenen vijand hebben. De pastoor had hij op zijnen kant en dat was niet voor niet. Hoe dat gekomen was? Seppe was ne wipschieter eerste klas. Twee jaar naeen was hij koning geweest, dat kostte hem veel reizen, dan hier, dan daar, veel verkeer en veel vijven en zessen, en ne mensch met kinderen mag niet dikwijls zeggen: 't kan eraf, bijgevolg schoot Seppe liever ne keer mis, hij had dan toch 't plezier van 't mikken en 't aangenaam geluid van den ronkenden pijl. Nu, een wipschieter is nen naar-binnen-gieter, zegt Leonore altijd. Op nen Zondag achternoen vielen ze met vijf, zes man de ‘Wip’ binnen. Er zat daar 'n kliekske rond een tafel met hun gezicht over de pint gedempt te klappen.
Seppe zag dat het mannen waren van den Eembemd: volk mee gevaarlijke messen en lange vingers. Daar moest iets broeien. Seppe ging naar de koer, liep per abuus de keukenkamer binnen waar niemand was, klopte op de deur van 't salon, geen woord en hij binnen. De deur links gaf uit op de gelagkamer maar bleef altijd op slot en daar zat het kliekske vlak tegen. Seppe lei z'n oor op 't sleutelgat en als hij opstond wist hij genoeg.
‘Mannen voor dat er 'n kwartier verder is, krijgen we nen ‘drache’ zei hij tegen de wipschieters. 't Kliekske van den Eembemd hieven hun gezichten ne keer op naar Seppe, zagen naar buiten, maar fezelden voort.
Seppe was liever thuis voor den regen, zei hij en ging, maar liep bij den pastoor binnen. Met twee woorden vertelde Seppe wat er op handen was en met nog twee wat hij zou doen. De pastoor wrong bevend een flesch den kop af, goot voor Seppe 'n glaaske vol en nog
| |
| |
wat op het ammelaken en stotterde: Seppe, man 't is goed! Om de liefde Gods doet dat, enne... als we de gendarmen...? Seppe onderbrak: ‘'k Ben anders meer op mijn eigen zonder gendarmen, zulle, meneer?’ En zijn oogen stelden den pastoor gerust.
En zoo gebeurde het dat Seppe een matras naar het oksaal van de kerk sleurde en er drie nachten gelijk ne waakhond - één oog toe en één open - sliep. Den vierden dag ging hij met tegengoesting omdat hij er zijn volle rust niet kon genieten. Allee, peist eens: met uwen rug naar onzen lieven Heer liggen: da's niet denkbaar en zoo maar nen heelen langen nacht op één zelfde zij, da's het nog minder; dus moest hij daar manoeuvreeren om in 't reglement te blijven; dat wordt ne mensch beu op den duur, zeg wat ge wilt. 't Was nu al elf uur. Seppe had nog geen oog toe gedaan, zich juist ordentelijk verlegd en daar hoorde hij 'n droog krak-krak! Seppe verschoot, maar van kontentement. 't Was dus misschien niet voor niks geweest... Daar brak 'n ruitje want er vielen scherven in de kerk. Op nen ommezien zat Seppe in een biechtstoel. Hij spioende omzichtig naar omhoog. De straal van 'n dievenlichtje wandelde over de kerkstoelen. Als 't weg was zag hij 'n menschenlijf door de opening naar binnen serpenteeren. Seppe voelde het bloed in zijn polsen kloppen. Komt naar beneden peinsde hij, mee twintig als ge wilt maar als 't u belieft één voor één. Een jonge kerel raakte grond vlak voor den biechtstoel. Twee geweldige handen tilden hem bij de keel den biechtstoel binnen. D'r kwam geen kik uit. Seppe neep om er nooit geen woord meer uit te krijgen, vouwde de man in twee om plaats te maken voor den volgende en stak hem nog zijnen zakdoek in den mond. Daar wandelde weer 'n lichtje over de kerkstoelen. ‘Licht weg, ezel!’ fluisterde Seppe naar omhoog. ‘Kom af! 't is goed!’ en Seppe liet geenen vinger van hem zien. Hij stond met zijnen voet op den andere zijn keel te lachen. Nummer twee scheen gerust, want hij kwam naar omlaag.
Het ging alleen wat rapper: want die viel naar beneden met nen ‘verdoeme’ vlak voor Seppe. Hij had den tijd niet om dat nog eens te zeggen want Seppe wrong hem bij de keel naar binnen, gaf hem daar nog ne keer of zes nen toek tegen zijn slapen, want die had nog ‘amaai! durven roepen, en dat in de kerk. Seppe propte den kerel zijn eigen foulard tot in de keel en de vent verroerde niet meer. Seppe wachtte. Boven zijnen kop hoorde hij iets vragen. Hij veranderde zijn stem een beetje: ‘Allee, kom naar beneeje, zonder licht, zulle!... - ‘Hedde mij noodig daar?’ - ‘Ba, ja begod!’ deed Seppe half hard. 't Ging
| |
| |
goed, die twee onder z'n voeten waren braaf en de derde was aan 't komen. Die was dan nog zoo stom z'n voeten vlak voor Seppe zijn gezicht van den biechtstoel te laten bengelen. Seppe hielp een beetje. Pakte hem bij zijn knieën naar beneden, zette hem op den vloer en gaf hem daar ne smak tegen zijn hersens, dat hij tusschen de stoelen ging liggen kermen. Seppe maakte licht. Hij duwde op het knopje van den biechtstoel van den pastoor. Juist als hij zich omkeerde kwam er ne stoel naar Seppe zijnen kop gevlogen... ‘Pak vast!’ zei Seppe en de stoel ging terug naar den kop van den laatsten loebas, die over nen anderen stoel strompelde en pladerm tegen den vloer sloeg. Seppe er boven op en ‘Arei manneke’ zes keeren met zijnen bandietenkop tegen 't plaveisel zoodat hij voorloopig zweeg. Er was al beweging in den biechtstoel. ‘'k Zal eens moeten gaan zien’ zei Seppe, haalde er een die al wakker was naar buiten, toekte hem terug in slaap bij den stoelsmijter en als de drie kerels neveneen lagen stond Seppe met ne zwaren kerkstoel in de hand te wachten. Als 't nu maar niet te lang duurt, peinsde Seppe anders zal ik nog met klorreform moeten werken. Het duurde 'n kwartiertje. De pastoor had de gendarmerie opgebeld. Seppe zag vier geweldige tenue's langs 't sacristeideurtje binnen komen en ssst! deed hij. ‘Zijt voorzichtig, meneeren, doet ze geen zeer onderweg, 't zijn nog joenge snotters.’ Als de gendarmen met him vracht weg waren pakte de pastoor Seppe bij zijnen arm; ‘Vriend Verschoren, ik bedank u in naam van onzen Lieven Heer.’ Seppe lachte ne keer en sliep de rest van den nacht plus nog een gat in den dag op de logeerkamer van meneer pastoor. En de pastoor is altijd fier geweest op Seppe en later kwam er van 't bisdom een groote brief vol lof over de schoone daden van meneer Verschoren. Seppe heeft dien altijd bewaard en nu nog steekt hij in de binnentesch van zijn trouwkostuum. Het
doet hem nog altijd plezier als hij dien eens leest.
Eens heeft Seppe in vertrouwen zijn groote hoop aan den pastoor meegedeeld: ‘Ne priester of ne missionaris zag ik geerne groeien uit mijnen Leander, meneer Pastoor, maar 't is toch zoo ne sloeber!’ - ‘Zulke kerels worden soms de beste, vader Verschoren, en daarbij, onze Lieve Heer is er nog om wonderen te doen!’ Seppe peinsde dan diep met zijn hoofd naar den grond en er lagen twee zachte rimpels in zijn voorhoofd. ‘We zullen het afwachten meneer!’ - ‘Ne vaderons kan daar veel aan doen, Verschoren’ zei de pastoor en zijn vriendelijke hand klopte op de robuuste schouder.
Seppe stapte peinzend naar huis. Hij had nog de deurklink in de
| |
| |
hand als Leonore de gang kwam ingeschoten. ‘Ik doe nog malheuren aan dien sloeber als gij er u niet mee bemoeit, zulle.’ - ‘Maar wat is 't mensch, ik ben nog nie binnen of...’ Leonore schoot alweer in gang. ‘Da's nu alle dagen wa versch en 't een al erger dan 't andere. Gisteren rijdt 'm mee den splinternieuwen velo van Gust Spruyt ervan-onder en vlak in de pinnekesdraad; ik kan voor dien Lorias nen nieuwen band betalen. Daar seffens kom ik in de keuken en onze Sooi en Filleke zitten me daar te vloeken om het hardst. En hij, de schelm, - se vent ik moet me inhouên - hij staat daar mee te lachen lijk ne clown. En da's hij die dat de kinderen leert, en daar moogde gij geen malheuren aan doen, de groote leubbe van ne lorias!’ In Seppe's voorhoofd komt nog ne rimpel bij, maar strakker dan die twee andere. Hij gaat binnen en pakt ne stoel. Leander zit ievers op den vloer met het hoofd tusschen de knieën: hij ziet gedurig naar de voeten van vader, precies of 't gevaar van daar alleen komen kon. ‘Leander, kom 's hier...’ zegt vader met egale stem en trekt zijnen oudste zoo tegen zijn been. Leonore staat er met stomme oogen op te zien, anders moest zij zijn koleire tegenhouden en nu, ze verstond er haar niet aan... aan haren vent. Seppe zegt twee keeren ‘Waaroem doede da, joeng?’ En Leander kan maar niet beseffen dat de verwachte toefeling zoo lang achter blijft en dat vader dezen keer zoo aardig-stil begint. ‘Waaroem leerde gij die mannekes vloeken, joeng’? zegt Seppe nen derden keer. Leander heft zijn gezicht op. En als hij ziet dat vader met een traan in zijn oog zit begint hij plots te snikken. ‘'k Dee het nie om ekspres, vader... h-hi-hi-!... 't was maar... om te hi-hi!... lachen, va... hi-hi!...’ Moeder kan ook niks meer zeggen, ze gaat buiten wat op 't koerke staan want dat pakt heur. Seppe raakte dien keer zijnen zoon nog met geen vinger aan,
en zijn woorden waren gewikt en gewogen zonder 'n greintje gramheid in. Als Seppe wist dat de eenige oorzaak van dat gevloek geweest was ‘de vieze bakkessen die onze Sooi en Filleke trokken als ze verdoemme-en-nog-wat zegden’ ging die groef uit zijn voorhoofd weg. ‘Joengske, ge gaat wat braver zijn bij ons moeder, zulde?’ vraagt vader en Leander kon nog niet spreken van 't geweldig snikken en daarom knikte hij wel zes maal. Die oudste van Verschoren is zoo sterk geworden als zijn vader en met 't komen van de jaren werd hij zoo wat baas over eigen geweld. ‘Daar is nen ommekeer in onzen Leander teweeg’ zei Leonore eens tegen Seppe. En die knikte want hij zag dat al lang. Hij zegde simpel: ‘Leonore, ne vaderons van u en mij kan daar veel aan doen’ en hij bezag haar in 't wit van haar oogen,
| |
| |
we moeten daar soms eens op peinzen, moeder.’ Alleen om de manier waarop Seppe dat zei, zag Leonore naar den grond, haar lippen trilden effekens. Seppe stond op en ging op den bleek zijn pijp zitten smoren. Boven zijn hoofd hing 'n leeuwerk en zijn lied viel in brokskes naar beneden.
***
Ge zult nu zeggen: Leonore, 'n vrouwmensch lijk een kasteel, die moet tegen ne slag en ne stoot kunnen. Ge zegt daar zoo al iets, maar een ziekte is rap gekomen. En een mensch moet gaan als onze lieve Heer hem roept. Leonore kloeg al lang van haar maag; 't kwam tot een subiete operatie. Vier dagen heeft het mensch nog geleefd en den nacht daarop stierf ze schoon en gelaten, met haar man en kinderen rond haar. Dien dag heeft Seppe ne geweldigen knak gekregen. De menschen in 't dorp zegden: de Seppe valt af van dag tot dag. Ja, voor zoo'n mensch is vrouw verloren alles verloren. En de boeren die achter 't lijk gingen klapten stiller dan naar gewoonte. Meer uit deernis voor den jovialen Seppe, die daar nu met zijnen kop in den grond liep, dan voor gelijk wat. ‘Daar zal veel van den Seppe mee begraven worden,’ zei een wijze boer, die als een pintgeleerde bekend stond. Zoo is dat alles rapper gegaan dan Seppe ooit van zijn leven gedacht heeft. Zijnen kleinste, Filleke, die was toen in de fleur van zijn leven: negentien jaar, hebben ze op nen zomernanoen, paars en opgezwollen naar huis gebracht: verdronken in den meersch bij 't baden. Seppe heeft den bleeken, dikken waterkop met de natte haarklissen twee uur lang tegen zijn lijf gedrukt en gesteend: ‘Filleke!... Filleke! mijne goeië joeng! rinkaaneen. Een vreemde mensch moest op de tanden bijten om zijn eigen kloek te houden. Seppe heeft die dagen hooge schouders gekregen en het pezige van zijn lijf was eruit. Nog éénen keer is Seppe geweest de Seppe van vroeger. Dat was juist dertien jaar geleden na den dag, waarop hij zijne groote hoop aan den pastoor - die mensch was ondertusschen ook z'n welverdiend loon gaan opstrijken - had meegedeeld. Hij stapte met zijnen Leander, den eerweerdigen pater Verschoren, missionaris van Scheut, en nog eenige andere paters en Sooi naar den boot, die in de haven van Antwerpen vertrekkens gereed lag ter bestemming van China. Seppe stapte er
dien dag fluks over, fier nevens zijnen Leander. En hij bezag de menschen speurend naar vriendelijke gezichten. Die ontmoette Seppe altijd in zijn dorp. Maar Seppe was hier in Antwerpen en zag niets
| |
| |
anders dan koude, kurieuze oogen op zijnen zoon en de andere paters gericht. ‘Zoon, zie, dat had ons moeder nog moeten beleven’ zei Seppe zoo ineens tegen Leander. - ‘Wel vaderke, ons moeder beleeft dat vast en zeker, en die zal heel mijn reis meedoen, maar ver en veilig bij onzen lieven Heer.’ Seppe knikte, bukte het hoofd onder last van zware gedachten. Maar seffens weer: ‘Wel Leander, mijne joeng! mijne joeng! Wie had dat ooit gepeinsd?’ En hij schudde zoo den arm van Leander over en weer. De vent van een patattefrutkarreke moest er even om lachen. ‘Vader, zij voorzichtig, de menschen bezien ons!’ zei Sooi, die den patattefrutvent zag lachen. Seppe blijft wat staan, haakt Sooi achter zijn hand: ‘Wel Sooi, vandaag zijn wij nu ne keer bezienswaard, dobbel en dik, onze Leander, gij en ik!’
En Seppe loopt dichter tegen Leander, den missionaris aan, en beziet de menschen, die voorbij stappen met een milden lach op zijn gezicht.
Seppe heeft de groote boot mogen afzien. Hij wandelde met de paters de kabienen binnen en buiten als met z'n eigen zonen, deed ze vroolijk lachen en knikte zelfs gemoedelijk op de vreemde bootslui, die hem een woord toeriepen, dat Seppe niet verstond. Seppe was de laatste van de bezoekers, die het schip verlieten na het fluitsignaal. Hij heeft zijnen zoon omhelsd en met een kruisje gezegend: zijn hand beefde 'n beetje. Hij heeft ook nog gezegd: ‘Schrijven... joeng!’ Dat was 't laatste. Op de kaai is hij blijven zien, met een zieken kop, tot wanneer het schip aan een ommedraai van de Schelde verdween. Dan stak Seppe voor den eersten keer zijnen arm op en hij zwaaide eens onnoozel. Sooi die daar had staan grienen lijk een kind trok Seppe met zijn mouw; hij stokte: ‘Vader... kom... gaan zien!’ - ‘Ja, joeng!’ zei Seppe en ging mee.
Den eersten brief, dien Seppe kreeg uit China, heeft hij heel voorzichtig met het broodmes opengesneden. En zoo gelijk een kind begon hij met den vinger de regels schrift te tellen: zes en veertig! Hij begon dan te lachen lijk ne zot en moemelde rinkaaneen: ‘Zes en veertig... mijne joeng!... Leander... zes en veertig!’
Als Sooi van het werk thuis kwam vond hij Seppe aan tafel met den brief vóór hem. ‘Hewel, vader, nen brief?’ vroeg Sooi. En Seppe bezag hem, toonde den brief: ‘Zes en veertig!... mijne joeng!’ deed Seppe en hij lachte weer, maar dat was eendelijk om aan te hooren. Sooi heeft den brief dan hardop voorgelezen en terwijl zat Seppe te knikken en te smooren.
| |
| |
Seppe is dan nog ne keer of twee goed geweest, dan ging hij met den brief naar de ‘Wip’. En voor al zijn oude kameraden las hij dien brief met veel rustpoozen voor; daarna bestelde hij pinten voor de mannen en voor hem. De bazin had toen eens het ongeluk van een pint te plaatsen op den omslag die op tafel lag. Seppe heeft dan bevend het glas gepakt en het met geweldigen vloek naar haren kop gesmeten; hij miste, maar de pint vloog in gruizelementen tegen het spiegelglas, dat met een korten krak barstte. Dan moesten ze hem beschonken naar huis dragen, maar den brief hield hij vast in zijn hand.
Een week vóor den tweeden bief aankwam werd Seppe begraven. Achter zijn lijk stapten Sooi en veel oude boeren, die den Seppe van kindsbeen af kenden.
Als de brief aankwam heeft Sooi hem in eenen asem gelezen, is beginnen te weenen lijk ne jongen. En in een vlaag van waanzinnig verdriet is hij naar 't kerkhof geloopen en heeft dien brief hardop gelezen vóór Seppe's graf.
|
|