Zijn Karel dien hij beminde boven al het aardsche en voor wien hij alles zou hebben gedaan.
Op een avond komt een vriend, het was een vriend. Hij sprak van Karel.
- ‘Weet gij...’ Hij werd verwittigd dat zijn zoon slecht leefde en dat hij schulden miek.
Henri van Beveren zette den vriend aan de deur.
Maar de week daarop reeds, kwam zijn zoon terug om geld. Hij vroeg een som die de oude zelfs niet geven kon. En toen deze om uitleg vroeg, om uitleg smeekte, viel Karel tegen hem uit en verweet hem zelfs dingen, waar hij nooit had aan gedacht. Hij rukte de sleutels van de brandkast uit zijn vaders handen en bestool hem onder zijn oogen. Hij vloekte dat er zoo weinig was en toen de andere, bevend en met tranen in zijn keel, de handen strekte om hem te weerhouden, stootte de kerel ze ruw af.
Dat was teveel ‘Ga voort!’ beval de ouderling en wees de deur.
Karel lachte schamper en ging. ‘Gij zult me niet meer moeten wegjagen, ik kom hier nooit terug.’
Dat had de vader niet bedoeld, hij wou verklaren, vergiffenis vragen zelfs, maar de andere was verdwenen en keerde niet terug.
De oude schreef zijn zoon een brief waarop geen antwoord kwam, en hij herhaalde het gebaar tot tweemaal toe. Maar hij wachtte te vergeefs, weken, maanden en in de winter werd hij ziek. Doch Karel kwam niet.
De dokter beval hem te rusten. ‘Uw hart is versleten, zei hij. Geen overbodige bewegingen maken en nergens mee inzitten.’
Zoo lag de oud-volksvertegenwoordiger en -minister zijn leven te bemijmeren, hij dacht aan zijn vader die de menschen de Sprinkhaan heetten, hij dacht aan zijn moeder die een heilige was. En aan zijn zoon. Hij wist dat hij in zijn leven alles gewonnen had, waar de anderen die het betrachten het nooit zouden krijgen en hij had het gewonnen tegen zijn eigen wil in. Maar door dit winnen was hem alles ontgaan.
Zoo overwoog hij en wachtte. Hij was er van overtuigd dat zijn zoon zou komen, hij had geen ander verlangen meer. En dan die laatste dag, tegen avond, wist hij zeker dat iemand hem roepen zou. En inderdaad, toen het reeds duister was, begon de telefoonbel te rinkelen in het aangrenzend vertrek. De zieke luisterde of hij de knecht hoorde naderen, maar niemand kwam. Hij was zeker uitgegaan.