| |
| |
| |
En toen kwam ik...
(Fragment)
Ja, - nu lag hij dood op zijn kleermakerstafel, dezelfde waarop hij al zijn leven gezeten en de kostuums genaaid had, welke het proletenvolkje van dit kwartier, op afbetaling, droeg. Schuins-weg was hij gevallen, met het hoofd vlak voor het dakvenstertje, waardoor hij al die jaren in de lucht den gang van de seizoenen had moeten volgen, daar hem dit op geen andere wijze gegeven was. Zijn grooten, ietwat scheeven mond spalkte hij nog open als in een opperste, wanhopige kramp en het glazige oog had hij in een laatsten blik getrokken naar dit raampje, - waardoor nu het verstervende licht van den dag in de kamer aanwezig kon zijn, - slechts: aanwezig en niets meer...
Men zou zeggen: hij sliep, deze Frans Parmentier, - de man, welke, onder het povere volkje van deze wijk het hoogst moreele gezag genoot. Maar de Dood had wel zeker beslag komen leggen op zijn ziel en zijn lichaam koud gelaten, nog dor en schraal, - geveld na een bestaan van vijf en vijftig jaren.
Frans Parmentier bestond niet meer.
Marie, de oudste dochter, vond hem:
- Vader, het eten is gereed. Hoort gij mij niet? Vàder, - maar wat is er, - kom...
Hem even schudden, hem: doode man. Ineens, bliksemend, het vermoeden. Een nog twijfelende vaststelling: ‘hij zal toch niet dood zijn zeker?’ Een vlucht naar de deur... Een gil, welke doorheen het trappenhok naar beneden fladdert, de talrijke deuren van dit huisvoor-velen in angstige nieuwsgierigheid openrukt, - en allen naar boven roept, de smalle trap ópjagend, naar het doode lichaam van vader toe.
Allen, - aanvankelijk: de vrouw, de vier zonen, de dochter. Dan geburen, - en ten slotte hij: Rikke. Het laatst van al: Rikke, de zoon.
Rikke zat in het al-schemer volle winkeltje, gebogen over het
| |
| |
solfège boek van Lemoine en solfiëerde: ‘De vroolijke Landman’ van Schumann. Het was Zondag, en slechts op dézen dag kon hij muziek studeeren, vermits vader, die hem dat formeel verboden had, dan boven te werken zat, werken moest; ook op dezen dag. In de week eischte de fabriek Rikke al te veel op om eenige behoorlijke gelegenheid te hebben tot ernstige studie. Op het oogenblik van den pijlenden gil zaten allen al aan tafel, slechts vader ontbrak, en die ging Marie nu halen. Moeder had hem, Rikke, reeds herhaaldelijk geroepen, - maar hij wilde dit stukje eerst uit hebben eer hij zou gaan, - en éér vader kwam. Het dreef op zulk een prachtig, huppelend rythmusje, het zong zoo vroolijk nà, - en bovendien, het was nu Zondag voor hem; ook Zondag buiten, waar hij nooit kwam. Dien buiten riep het liedje in hem op en hij gaf er zich met groot welbehagen aan over. Hij hoorde den schreeuw van Marie wel, hij drong ook in hem, en hij hoorde wel hoe allen in grooten haast de trappen ópstommelden. Hij kon echter niet dadelijk loskomen uit dien Zondag buiten, - en eerst toen het liedje uit was ging hij traag, bedachtzaam naar boven.
Daar lag nu vader, in den rouwenden kring van zijn verwezen kroost en van ontdane geburen. Rikke begreep niet dat vader daar zoo maar liggen kon, roerloos, zonder op te staan, zonder allen weg te jagen, - strak. Dood?
Ach, het was de laatste jaren niet meer goed geweest tusschen hen. Twee jaar duurde die wederzijdsche miskenning al, - ja, van den dag af toen hij uit school gekomen was met het briefje van den dunnen cher-frère Augustinus. Hij zat bijna in de hoogste klas en met de enkele vage begrippen van muziek-solfège, welke de broeders hun leerlingen verstrekten, was hij erin gelukt een lied hetwelk broeder Augustinus op het harmonium voorgespeeld had, een Ave Maria, na te zingen in noten; na te schrijven in muziek-schrift. Hij kon dat trouwens met al wat broeder Augustinus voorspeelde, - en toen was het dat cher-frère dat briefje schreef aan vader. Broeder meldde dat hij, al de jaren dat hij Hendrik Parmentier tot leerling had, zich vergewiste van den uitzonderlijken muzikalen aanleg van den knaap. Aan geen enkel vak verleende Hendrik zooveel aandacht als aan muziek. Het was broeder's rotsvaste overtuiging: in dien jongen zat een muzikanten ziel, zij diende ontwikkeld te worden, - wilde men geen zonde bedrijven tegen den heiligen Geest. Was het vader
| |
| |
Parmentier niet opgevallen dat zijn zoon Hendrik een zeer bizonder ingetogen kereltje was, - zoo geheel anders dan de rakkers van zijn ouderdom? Zelden had broeder Augustinus een jongen ontmoet met zulk diep gevoel; een zoo delikate natuur. Waarlijk, de vader had alle reden om fier te zijn op den zoon. Echter, broeder had gehoord dat Hendrik, ofschoon nog maar twaalf jaar oud, van school ging genomen worden om op stiel te gaan. Hoe betreurenswaardig broeder Augustinus dat ook vond, aan dien toestand kon hij niet verhelpen. Maar, hij vroeg vader Parmentier aandacht te schenken aan de gaven van zijn zoon. Als het kind nu al aan het fabrieksleven ging toevertrouwd worden was er alle kans dat het onbetwistbaar muzikaal-gevoel van Hendrikje veeleer zou afslijten dan rijpen, - maar gedood zou het nooit worden. Daarom, - raadde cher-frère Augustinus, - laat hem studeeren. Doe Hendrik naar de muziekschool. Aan het hoofd ervan staat een bekwaam man, de reus van de Vlaamsche muziek! Vader Parmentier zou er later fier op zijn zulk een doorzicht, ten overstaan van de talenten van zijn zoon, te hebben aan den dag gelegd, - en wellicht zou hij broeder Augustinus dankbaar worden.
Vader las den brief zeer aandachtig, boven zijn neus openbaarde zich daarbij een merkwaardige groeve... Toen riep hij dringend Rikke uit zijn schuilhoek, nam hem bij de hand en ging met zijn zoon in de deur staan. Die lange, enge straat, waarin zij woonden, stond nu open voor hen; een straat van zweetende huizen, waardoor een fietsen reuk van armoe dreef. Zonder het minste geheim stond zij schamel in de middagschaduw, open en bloot, zooals zij steeds in de schaduw stond, want om zoo te zeggen: nooit drong de zon tot op haar botte keien door.
Vader begon kalm, maar wond zich gaandeweg op. Hij zegde:
- Zie, Rikke, al die hier wonen zijn arme menschen, die hard moeten werken voor hun brood. Ge zult later zien: de wroeters zijn de eerlijksten. De slechtsten zijn luiaards, welke leven van den krijg en van waf den nacht hen opbrengt. Nu goed. Artisten, muzikanten zoowel als anderen, - het zijn allen luiaards, die zich te goed achten te werken 'lijk iedereen. Door hun vadsigheid lijden zij nog meer armoe dan wij. Luiaards zijn onwaardige menschen. Ik kan mijn kinderen niets anders na-laten dan een eerlijken naam, - maar ik wil hen opleiden om op treffelijke wijze hun kost weerdig te zijn. Onze oudste is diamantslijper, onze tweede werkt aan de haven, de
| |
| |
derde helpt mij, - gij en Frans gaan nog naar school. Vele kinderen van uw ouderdom werken allang mede. De meisjes houd ik bij moeder, ik wil niet dat zij in een fabriek verloren loopen. U laten opgroeien buiten onzen stand wil ik niet. Daarbij, niemand in onze familie is muzikant, wat zoudt gij dat zijn? Muzikant, maar weet gij goed wat dat voor iets is? De bestuurder van de muziekschool, waarvan uw broeder spreekt, is een doorslechte kerel, en ze zeggen dat dit een groote muzikant is! Kort en goed, Rikke, gij zijt nu twaalf jaar en ge moet op stiel...
Tegen dit vonnis was geen pardon, - en slechts enkele maanden later vergezelde Rikke zijn oudsten broeder naar de diamantslijperij. Vader had voor hem een properen stiel uitgekozen! Voorloopig moest hij op de fabriek alleen boodschappen doen... Het duurde nog geen uur, of Rikke's zwaar leven begon. Dra zou hij er gewoon lijden... Rikke's schuwheid en bedeesdheid van ziel maakten hem te gewilliger slachtoffer van den duivelschen plaagzucht van bruute werkgezellen. En, beschaamd? uit angst? de broeder kwam niet, kwam nooit tusschen. Trouwens, was het deze niet net eender gegaan? Zóó werd men man! Iets leerde Rikke er spoedig: het bedwingen van zijn tranen, om hen geen nieuw voedsel te geven tot spot.
Wonderbaar is het leven, - wonderbaar is het lijden. Als zij hem allen, ook de broeder, zóó judasten en hij zijn gemoed voelde wegen van verdriet, gebeurde het vaak dat in zijn borst een onbekend lied opwelde. Het herinnerde soms aan dingen, welke hij kende, het had vaak denzelfden aanvang gemeen, - maar dàn werd het anders. Een eigen lied, dat hij al snikkend inwendig zèlf zong. Een eigen lied? Neen, wat er groeide in zijn borst was daarvoor nog te vormeloos. Slechts klank ontstond, - een opborrelende straal klank, dàt was het. Dàn vergat hij de fabriek en de booze geesten. Hij snikte, een groote stilte kwam aanvankelijk in hem, een broeiende warmte doortoog hem, - en daar werd hij als van muziek doorruischt. Het gaf een zóó weemoedige vreugde dat hij zich af en toe forceerde om maar zéér triestig te zijn om weer zulke eigenaardige sensatie van klank-geboorte te kunnen ondergaan. Begrijpelijk: het lukte hem zeer zelden op deze wijze de mirakuleuze aandoening op te roepen. Maar zij kwam onvermijdelijk als hij tot der ziele toe bedroefd was door bitteren hoon. En dus, ondanks dit verdriet, - welk een geluk verwierf hij! Een zoo groot en wonderbaar geheim, te groot bijna voor hem zelf, dorst hij niemand toevertrouwen. Zou dat trouwens niet een ontheiliging wor- | |
| |
den van een geluk, dat niemand bij hem thuis kende en waarvoor hij alléén uitverkoren scheen? Hij kreeg nu wat Zondaggeld, - en wat deed hij ermede? Dit: hij spaarde den schamelen penning en welk een ontzaglijke vreugde, lieve hemel, ervaarde hij toen hij, na eenigen tijd, in een winkel over de Muziekschool, waarin hij maar niet treden mocht, en die hij nooit betreden zou, een solfège boek kon koopen. Hij droeg het kostbare ding opgerold in zijn zak, hij doorstond vele angsten, mocht het eens gevonden worden!... Wanneer en wààr kon hij erin studeeren? Slechts op Zondag, verdoken achter de
hooge tooglade, als vader boven te werken zat, - of op die avonden waarop vader ziek te bed lag. Verhoogde deze geheimzinnigheid de aantrekkingskracht tot de muziek niet?
Vader was nooit vertrouwelijk noch met zijn kinderen, noch met zijn vrouw omgegaan. Het was wààr: hij had steeds hard moeten slaven, en dat bracht norschheid mede. In de laatste jaren hield hartziekte hem dan nog vaak van zijn werktafel weg. Waarbij kwam: vader kende geldelijke moeilijkheden. Hij had zijn finantieele eigenaardigheden; wie zéér arm was betaalde weinig bij hem. Vader taxeerde zijn kliënten, echter niet wat hij leverde, - en wat hij verkocht was bijna altijd op krediet. De woedende winter bracht nu zooveel werkloosheid dat er weinig afbetaald werd, zoodat het gezin van de Parmentier's nogal eens op de zeer geringe inkomsten van de zonen te rekenen had, wat de trots van de jongens aanmoedigde. Nu Rikke grooter werd en zich begon rekenschap te geven, deed den killen afstand tusschen vader en kinderen hem pijn. En dat de zwaarmoedigheid van de ziekelijke moeder dien afstand maar niet verkrimpen kon!...
Rikke was bijna al twee jaar op de fabriek. Hij, noch iemand van het gezin bemerkte hoe vader's oogen te dien tijde al droever en dieper in het afgetrokken, scherpe gelaat met het wakke vel kwamen te staan. Daardoor werd nochtans de hardheid van het wezen eenigszins gemilderd. Vader's stem klonk ook niet meer zoo scherp, - meer berustend, meer als die van een dulder. Eens toen vader en zoon elkaar kruisten onder de gaskroon in de keuken, had vader zijn zoon Rikke tersluiks lang aangekeken. Ineens voelde Rikke echter vader's aandacht voor hem, vermoedde vader iets van het, ondanks het verbod, toch muziekstudeeren? En Rikke had zich schichtig omgewend. Enkele stonden nadien keek Rikke dan naar vader. Hun blikken ontmoetten echter elkaar niet. Zij gleden rakelings voorbij. Dat deed zich de volgende dagen méér voor... Er bleef bij Rikke iets dat hem van vader
| |
| |
afhield, dat hem belette vader met iets méér dan gewone genegenheid te omringen. Maar er kwam de laatste dagen een gevoel in hem gevaren dat hem toch naar vader dreef, vader die het hard had in het leven, vader, die zoo veel zorgen kende. Nog gister had hij opgemerkt dat vader zéér afwezig deed, als omvatte hem een groot verdriet. Toen had Rikke zooiets als medelijdende liefde voor zijn tobbenden vader voelen rijzen.
Maar de muziek gaf hij toch niet op, - nooit zou hij ze opgeven!
Toen de gil van Marie dan losbrandde ging hij echter niet dadelijk.
Daar lag nu vader, - dood! Moeder huilde met droef misbaar. De anderen stonden er zonder geluid bij. Een groote kilte overtoog Rikke. Hij rilde. Dan namen de groote broeders eindelijk vader op en droegen hem naar beneden. Naarmate de doode over de portalen kwam werd de menschensliert, welke achter het doode lichaam de trap afdaalde, àl grooter. Zoo bleef Rikke dan alleen in de kamer, waar nu de gekalkte muren geheel door het avondduister ingenomen werden. Er kolkte iets in hem. Op dezen stond besefte hij dat hij vader toch had lief gehad, dat vader zijn vader was geweest... Rikke legde het hoofd op de plaats van de tafel, waar vader in den dood vergleden was, - hij voelde zich gerokken worden in onbegrijpelijke spanning. Er plofte hem een slag tegen de borst. Onbeweeglijk bleef hij daar zoo liggen, - want ook nu werd zijn verdriet muziek, dat in hem schreide.
Zoolang het lijk van vader boven de aarde lag haalde Rikke zijn solfège boek niet uit. Hij zou ook niet hebben kunnen studeeren, - en diende hij de nagedachtenis van vader niet te eeren? - vader die hem de muziek verboden had? Hij bedwong zich ook de eerste dagen van de begrafenis nog, - maar dàn! Dan brak onweerstaanbaar de drang open, o, vreugde onbeteugeld te kunnen studeeren, heelder avonden, heelder nachten! Voor niemand was hij nu bang, voor niemand ging hij uit den weg. Hij hield zich afzijdig van het familieleven, voor zoover er dit nog was. Moeder jammerde, klaagde. Moeder wàs goed, - maar zoo ver stond zij van hem af, zoo ver bewoog zij zich buiten zijn sfeer.
Marie deed het gezin, moeder bleek er te ziek en te rouwend voor. De oudere broeders bleven maar zelden 's avonds thuis, liepen naar hun lief... Uit angst voor dingen waarvan zij geen benul had hield
| |
| |
moeder den winkel gesloten. Niemand wist van wie vader nog geld te goed had. Wie nog betalen moesten zwegen onverbiddelijk, - nogal natuurlijk, meende Marie. Wat deed zich nu op een avond voor? Rikke had zijn boek op den schoot en zong. Toen vroeg moeder daarmede op te houden. - ‘Waarom?’ - ‘Omdat ik het u verzoek,... jongen.’ Daar brak nu moeder's ziel in schreien open. Zij kloeg: niemand van hare kinderen hechtte zich aan haar. Marie, och, een goed meisje, dààr niet van, deed zoo bazig, Jeanette, hare andere dochter, liep nu al 's avonds op straat. Hare oudste zonen bekreunden zich in het geheel niet om haar. Franske wierp met zijn blok naar het hoofd van den cher-frère... Ach, natuurlijk, vader had steeds moeten werken: zij altijd ziek, veel was er naar de kinderen niet kunnen omgezien worden, zij moest het wel toegeven... Alleen Rikke was goed. Maar waarom toch zoo die goesting voor muziek? Vader had hem verboden die muziek in zijn hoofd te halen, daar kon niets goeds van komen. Zij was nu oud en sukkelachtig, zij dacht er niet aan hem dat studeeren te verbieden. Nu hij er zoo veel jaren mede bezig was, hij zou het toch niet laten, dat begreep zij nu wel. Maar hij moest zich een beetje ontfermen over haar. Instede van 's avonds eenzaam weg te kruipen moest hij haar wat troosten, - hij moest een beetje bij haar komen zitten, alléén maar zitten, desnoods met zijn boek, - maar dat hij haar van tijd tot tijd iets vertelde! Zij zou er zoo gelukkig mede zijn, niet zoo verlaten. ‘Rikke, ik voel mij zoo alleen. En zoolang zal ik niet meer leven. De dooden roepen mij al. Ik zie mijn moeder voorbij mij ijlen, 's nachts hoor ik de stem van vader. Ik zie hem mij wenken, met lange, uitgestoken armen wenkt hij. Rikke, ik heb steeds het meest van u gehouden, - maar mocht ik dat toonen, - de anderen zijn immers ook mijn kinderen, en ik moet ze allen even gaare zien? Maar soms denk ik: aan Rikke,
en aan onze Marie had ik genoeg gehad. Vader hield ook het meest van u. Onze Rikke is de fijnste van allemaal, zegde hij. Spijtig van die muziek... Als vader nog langer was blijven leven, ik geloof dat hij u tóch had toegestaan van naar de muziekschool te gaan. Maar het zou zoo moeilijk geweest zijn met uw werk, hé, jongen...’
En dus zat Rikke 's avonds bij moeder. Alleen met haar zat hij in de keuken, wijl buiten het leven volop gevierd werd door lieden, welke overdag gevangen waren in duistere fabrieken. Zoo zat Rikke daar eenzaam en zegde van tijd tot tijd iets. De stilte vulde het vertrek, en, zich-ondanks, werd voor Rikke die stilte als met muziek gevuld. Moe- | |
| |
der look spoedig de oogen en zat op haar stoel als een spinnende kat. ‘Wat wordt zij oud’, moest Rikke vaststellen. Dan langde hij zijn muziekboekje, - moeder sliep immers? Ten laatste: met welk een innigheid voor moeder werd zijn hart vervuld, die lijdende moeder, - inderdaad zoo eenzaam in haar bestaan! Deze innigheid werd een duurbaar geheim. Als hij het oude, vermoeide mensch daar zoo in slaap ontspannen zag kon hij zich niet weerhouden even medelijdend te fluisteren ‘Lieve moeder’... En met deze genegenheid, zoo laat ontloken, leek het hem of hij veel goed maakte aan vader.
Lode Zielens.
|
|