| |
| |
| |
't Heerken
De Van Den Heuvels die nu op 't Schrans wonen, zijn vroegertijd van de kanten van Molhem, ieverans hooger Brabant in, gekomen en die hebben dat Schrans gekocht van nen D'Hertefeldt, ik spreek nu van over vijftig zestig jaar, als 't niet meer is. Die D'Hertefeldts hebben misschien wel honderden jaren op dat Schrans geboerd, zoo ver als het volk gedenken heeft. G'hebt hier nog nen D'Hertefeldt of vier op de parochie, doodarme menschen. Dat onnoozel scheel Nooken, dat hier dikwijls met zijn ezelken voorbijrijdt, verdjimmenie vloekt Nooken en hij zjakt maar op zijn ezelken en op de klein kapoenen, die voor het beest op de kassei duikelen, ge weet, dan wil nen ezel dat ook doen, hewel dat Nooken is ook nen D'Hertefeldt. Zoo hebde er die van den grooten struik los geraken en dat verwaait en versukkelt dan.
Maar den D'Hertefeldt waar de Van Den Heuvels 't Schrans van gekocht hebben, daar zeiden de menschen baron tegen en die was baron, die had daar zijn brieven van. Hebde nooit van ne Jezuiet D'Hertefeldt gehoord, ne felle predikant in zijnen tijd, dat was ne zoon van den baron. De twee meiskens van den baron zijn in 't klooster gegaan, achter de tralies, en overste geworden. De een, zeggen ze, was heelegans in 't wit en overste van al de kloosters van de orde, zoo'n rijke meiskens zien ze daar geren komen. Dan is er nog een van de jongens in 't leger gegaan en ik weet niet wat die wel geworden is, die heeft nog in de Congo gevochten. De vijfde was ne schatrijke notaris in Brussel.
Maar ze waren gezessen en die zesde bestuurde de boerderij met den ouden D'Hertefeldt. Dat was ook een braaf zoet caractère gelijk de andere en misschien wel de beste wipschieter dien we hier van leven gehad hebben. Op nen zondagnacht komt hij met zijn klein sjeesken terug van een wipschieting ieverans, en te Nuussen, op den overrij, wordt hij gepakt door den direct van Leuven. In dien tijd brachten de wipschieters altijd hun zakken vol hazelnootjes mee, wel, dat was alles wat er van dien D'Hertefeldt overschoot, die hazel- | |
| |
nootjes. De klein kadeeën die ze opraapten hadden meer dan de mannen die hemzelf met een schup wat bijeengedaan hebben. De oude D'Hertefeldt had nu ineens genoeg van de boerderij en van de parochie, hij verkocht den heelen duvel aan de Van Den Heuvels en ging bij den notaris te Brussel wonen, daar is hij gestorven.
Hewel, die zelfde notaris was de vader van 't Heerken van de Koevoet. 'k Wil maar zeggen dat het Heerken bloed van hier is en eigen gewin, maar in die oude groote families komt zoowel sleet, man, als in de ander, principaal als dat nen tijd in de stad gewoond heeft. Dan komt dat bleek en verscheten terug, het is immers hetzelfde met een vrucht. Ge moogt de taaiste raap aan een serre gewennen, zet ze daarna eens in 't open veld, kapot moet ze.
Die notaris was jong weveneer, maar jaren later hertrouwd, en het Heerken was zijn eenig kind. Hij kwam hier alle sezoenen jagen, 't is te zeggen wegjagen, want ik geloof niet dat hij ooit iets geraakt heeft. Zijn eerste jachtwachter, Sookens Sus, leeft nog, die moet ge bezig hooren. De eerste jaren, zegt Sus, gingen de beeskens ten minste nog loopen, maar naderhand zagen ze zoo maar eens om, of hij van zin was van nog te schieten en tegen dat hij ging mikken, gingen ze toch op een drafke wat verder leggen. Ja en dat deden ze dan toch nog meest voor mijnen scheper, zulle, als die er niet bij geweest was, waren ze hem zeker een pootje komen geven.
Dan logeerde de notaris op de Koevoet, een specie van oud kasteelken, eigendom van ne graaf die daar nooit te zien was. En hij ging ook alle dagen eens bij de Van Den Heuvels binnen. Toen het Heerken een jaar of achttien was, mocht hij ook al eens meekomen met papa, hij had ook een geweer, schoot ook de rapen kapot en bij de Van Den Heuvels gaf het alle dagen een verschil van twee drie roomers wijn meer.
Eenige jaren later bracht hij nog drie andere groote jongens mee, dat scheelde zes tot negen roomers. Het waren de zonen van zijn broer, die in Congo was, hun mama was gestorven en hij had ze in huis genomen. Die vier dan, het heerken en de drie kozijns, bezagen het jongste meiske van Van Den Heuvels, nog een kind. De drie kozijns zouden ze, waren ze er alleen in den donker mee geweest, gegrepen hebben en gekust, maar het heerken bloosde, zag naar den grond en verzaakte. Hij had al zijn klassen gedoubleerd, was nu ten langen leste op de universiteit geraakt, want op den duur komt alles, maar hij wist al dat hij er nooit zou door komen. En hij sprak pertang schoon
| |
| |
Fransch, dat hoorde het meisken subiet, zoo bedeesd weg en stil gelijk mère Marie-Jean in Waver, die was ook van groote familie. Als ge daartegen die drie anderen hoorde van le jour d'aujourd'hui en je ne m'attire pas ça, foei! Ze wou ook wel eens in 't Fransch aangesproken worden, zoo versch uit Waver, om eens te laten hooren dat zij het nogal eens anders kon, maar 't was precies of vader dat gewaar werd. Die kon geen Fransch en moest er ook niets van hebben. En hij keerde zich plotseling van den notaris naar de jongens en zei dat ze zijn ekster zoo in 't oog hadden, wilden zij ze niet meenemen naar Brussel? Maar één ding moest hij zeggen: 't is nen aangename vogel, maar, dat zeg ik u, vuil: een ekster doet niets dan schijten. Hij begreep niet waarom ze allemaal proestten en Ursule schaamde zich dood, maar hoe kan een boerenbuitenmensch dat nu anders zeggen van een ekster?
Er kwam een najaar dat Sookens Sus elken morgen ongedurig op den boi stond te wachten voor zijn kaart: ‘Vriend Sus, we komen met den trein van halvernegen, ziet dat gij aan de statie zijt. We hebben vernomen dat er veel wild is, zooveel te beter.’ Het was elk jaar hetzelfde maar dat jaar kwam er niets. Op 't Schrans hadden ze over maanden al nen doodsbrief gekregen. Ursule had gezegd dat er van 't jaar wel niet zou gejaagd worden.
En 't Heerken had gezegd dat hij maar niet meer naar de universiteit zou gaan. Hij had het maar altijd gedaan voor papa, die wou het, die kon de hoop niet opgeven dat hij er toch eens per ongeluk zou doorkomen. Maar dat had nu al tien jaar geduurd, het Heerken had onnoozel weg veel geld verleend, waaraan geen student dacht om het hem terug te geven; waar hij maar in 't café kwam was hij 't zotteken van den hoop en er was er een die dan altijd het kaal pleksken op zijnen achterkop kuste: de roemrijke blessuur opgeloopen op het veld der wetenschap. Neen mama, hij zou nu maar niet meer gaan. En zij gaf toe, hij kuste haar dankbaar. De nonkel uit Congo kwam terug en ging met zijn jongens in Leuven wonen omdentwil van de studies; het heerken kocht uit verveling kanarievogels en vinken. Toen de groote volière in den hof gebouwd was, kwamen er een koppel goudfazanten bij en hij droomde al nen tijd van pauwen en kalkoenen en van een vijver met zwanen en eenden, toen mama stierf. Nen avond verscheen hij blozend en verlegen op het Schrans: ik heb de Koevoet gekocht. Oh, schrok Ursule, het kasteel en het park? Joe, mademoiselle, zei 't Heerken, het kasteelken en het park. Daar dronken ze bij de Van Den Heuvels een goede flesch op. Ge ziet van hier wat het
| |
| |
voor de twee meiskens was dat de Van Den Heuvels in 't vervolg bevriend zouden zijn met het kasteelken. Hun broer nam de jacht van den ouden notaris over en toen de jachthuur ter sprake kwam zei het Heerken: doe dat zóó maar, we zullen wel eens over de condities spreken. Want hij kon geen geldzaken doen, hij gaf liever iets weg dan een prijs te vragen. Koopen deed hij altijd aan den hoogsten prijs; voor dat kasteelken had hij zeker veel te veel gegeven, anders had hij 't zoo rap niet gehad. De boer dronk op het goed gebuurschap en toen het Heerken santé tikte met Ursule, raakten haar vingers de zijne en hij dierf haar niet meer aanzien. Het bloed, zei de boer na het derde glas, dat heeft ook zijnen grond. Het peerd kent zijnen stal; doe het tien jaar in den vreemde, kom er dan mee terug, ge zult het zijnen kop zien opsteken van als het op zijn gewoon baan is en recht naar den stal, zulle, met los leizeel. Hooger in Brabant hebde gij van die groote boogaards met appelen zoo dik als die tas daar se. Zet dienzelfden appelaar hier in den besten grond met chemieken en al wat ge wilt, ge zult gij die appelen niet winnen. Alles moet zijnen grond hebben, ne mensch ook. En 't bloed wil daarhenen, die grond trekt. En zoo zijde gij nu terug gekomen naar uwen grond, het is uw bloed dat u dat gezegd heeft en ge zult gij hier geren zijn. De Van Den Heuvels zijn van dieper in Brabant gekomen, mijn vader zaliger heeft het Schrans van uw grootvader gekocht. Vader is tachtig jaar geworden en hij had het hier beter dan ginder, maar geen een jaar op de veertig heeft hij de jaarmarkt in zijn dorp gemankeerd en zijn plantgoed moest van ginder komen. Ja het is kurieus. Ik ben hier om zoo te zeggen gewonnen en geboren en geloofde gij wel, moest onzen Thuur nu in 't kort trouwen, dat ik er niet zou op zien om naar ginder...
Neen zulle, vader, neen zulle!
Wat is dat nu met die Ursule? En gepasseerde week zegt ze nog: ik zou hier willen weg zijn.
't Heerken bleef daar slapen, ze hielden aan en hij gaf toe. Den heelen avond bleef hij met den boer in gesprek over zijn vogelen en hij ging hier ook wat kiekens en varkens houden, dat was nu zijn plezier. Hebde gij daar wat stalling voor een beest? vroeg de boer en de meiskens liepen daar stil te zorgen. Ze bezagen 't Heerken heimelijk van alle kanten, hij kon toch op den Koevoet niet alleen blijven wonen.
Tegen dat hij goed en wel op de Koevoet zat, de stalling gebouwd was, de drie volièren gezet en de hoenderpraken afgemaakt met hollekensdraad, trouwde Thuur. De meiskens die door hun pensiona- | |
| |
terij nooit erg voor 't boeren geweest waren en de boer zelf die wist dat hij er nu gauw zou te veel zijn, lieten twee honderd meters verder een schoon heerenhuis zetten met vier vensters en twee verdiepen, nu konden ze 't Heerken ook eens chic ontvangen. Maar 't Heerken dierf nu bijna niet meer komen. Hij ging naar de hoeve en als hij daar den ouden boer niet vond, die vroeg kom eens mee tot thuis, ging hij eenzaam en een beetje triestig weer naar 't Kasteelken zonder Ursule gezien te hebben. Maar dan liet hij 's avonds toch iets afgeven, een koppel kiekens, of een gans, een korfken prachtige asperges, hij moest maar kunnen geven. Als er een varken geslacht was droegen de twee knechten het meeste vleesch mee voor thuis en voor arme menschen en 't Heerken maakte zelf van pure lever en vleesch de leverworst, iets dat ge nergens kunt koopen, en die was voor de Van Den Heuvels. De knecht bracht dat geren, hij kreeg altijd een glas bier en een sigaar, soms een half franksken. En er was altijd een briefken bij op fijn papier in nen smallen breeden omslag: chères amies, Je vous envoye par porteur... De boer vroeg nooit wat er in dat briefken stond, hij kon het niet lezen en hij deed of het niet bestond.
Ge ziet van hier hoe de drie Leuvenaars in de vacantie op dat kasteelken kwamen afgevlogen. Ze konden er zwemmen, roeien, schieten, wandelen, zien werken en ze moesten op geen flesch zien. 't Heerken zag ze geren komen: ze gingen ongegeneerd Ursula en Octavie halen. Zij noodigden die uit op soupers waarvoor hij water en bloed zweette eer hij de meid gezegd had wat ze moest geven, het kon niet goed genoeg zijn. Maar dan zat ze daar toch aan tafel bij hem en van puren angst sprak hij meer rechts tegen Octavie dan links tegen haar, maar hoorde wat zij zeide en niets van Octavie. Ah Bourget, je vous crois bien, zei ze tegen den jongste et René Bazin donc. Op dien naam viel hij overgelukkig in: Holala Bazin! Le blé qui meurt, mmm! en zette een smakelijk gezicht. Maar alle drie tegelijk riepen die van Leuven Et ‘La terre qui lève’ alors! en ze lachten zoo vreemd dat hij had willen vernietigd spoorloos verdwijnen, maar hij wist niet waarom. En hij stond recht voor 't een of 't ander en zag in den spiegel een rood, leelijk, vettig en vertrokken gezicht. Hij zonk neer op zijnen stoel en in 't neerzitten meende hij den wasem van zijn eigen zweet te rieken, zijn teenen krompen in roerlooze kramp ineen. Hij sprong ten einde raad naar de sigaren, havanas, voor den reuk, en toen ze die aangestoken hadden kwam Sophie nog met kieken en appelspijs. Sophieke wat brengde gij doe nog. Voilà comment je suis, j'óublie
| |
| |
le tout. Doodelijk verlegen keek hij op zijn handen, zag een erwt tusschen zijn plastron en vest liggen en wat vuil onder een van zijn nagels langs den kant van Ursula. Die greep meteen rap haar mes en krabde voorzichtig een druppel saus van zijn mouw en toen ze met haar hand wat in de mouw ging om met de servet te wrijven, raakte ze zijnen blooten pols aan waarop zweetdruppels stonden. Hij trok aan zijn vest om de erwt dieper te doen vallen, rook weer zijn zweet, nu zij zoo dicht naar hem neeg, liet haar een roos rieken, snoof er dan zelf aan en daar zei de oudste, die spuiter, laconiek: le baiser sur la rose. Alles begon hem te draaien, het zweet dreef, hij zette zijn beenen uiteen om wat luchtiger te zitten, voelde een schoen driemaal zacht tegen den zijnen zei hardop pardon en alle vijf bezagen ze hem. De roos lag daar en hij dierf er niet meer aankomen, de jongste begon stiller en vertrouwelijker met Ursule te spreken en 't Heerken zat daar ter dood veroordeeld, zag ze trouwen en begreep zijn stommiteit van daar juist: het boek heet ‘Le blé qui lève’.
Est ce que je n'ai pas dit là tantôt ‘Le blé qui meurt?’
Non non, zei de oudste, tu as dit ‘La terre qui lève’
Ah tout de même! Je pensais avoir dit ‘qui meurt’ et c'est ‘qui lève.’ Oui oui, alors c'est bien.
Tu n'as jamais lu ‘Les pas sur la neige’ de Paul Claudel? 't Heerken schudde neen, schuldbewust en ontsteld. Zoo plaagde de oudste hem voort met verwisselde titels en namen en opeens werd Ursule onvriendelijk tegen dien treiter. Toen zij van tafel opstonden stak zij de roos op haar bloes. 't Heerken sliep eigenlijk niet dien nacht, hij droomde maar zenuwachtig voort wat hij wakker begonnen was. Ze had zijn roos op haar borst gestoken en zoo kwam ze lachend naar hem toe. Maar zijn zes kalkoenen vlogen sissend op die bloem af en hij had iets aan zijn been, ik weet niet wat, hij kon haar niet helpen. Hij zag een grooten lap van de bloes afhangen en die zes kalkoenen maar pikken in die borst. Oogenblikkelijk daarop lag zij in het hospitaal op den schoot van zijn mama en die nam den lap van de bloes weg; hij zag een diep rood gat in haar borst en daar beneden in lag haar hart te kloppen. Als het nu mistig wordt, zei mama, en er komt mist aan het hart, is ze dood. Wij moeten haar ontkleeden en in vele watten matrassen rollen, maar daar moogt ge niet bij zijn, roep haar verloofde. Hij riep zijn jongsten kozijn en zij kermde: tu es là, mon chéri... De mist buiten was zoo zwaar dat hij de ramen open duwde. Hij nagelde ze vast, plakte ze toe. Overal loste het plaksel. Hij riep
| |
| |
om hulp maar er was niemand in de kamer. Opeens begon de buis van den calorifère met schokskens te stoomen gelijk de toot van ne moor, allemaal mist. Schreiend van vertwijfeling zette hij er zijn mond aan en zoog den rook op. Hij werd onwel, trachtte den rook terug te blazen maar een gulp gensters en vuur sloeg in zijn gezicht terug en hij werd reizekens wakker. Dwars over het bed lag hij over te geven. Hij droomde weer voort, zij legde haar kind aan de borst en toonde hem hoe schoon alles genezen was. Voyons cousin, zei haar man, nu zonder complimenten, est ce que tu aimes Ursule, oui ou non? Tant mieux alors, en hij schoot hem dood en wakker. 't Heerken sprong naar het venster. Daarbuiten stond zijn jongste kozijn hem te roepen met een geweer en een doode lijster in zijn hand. Om half zes 's morgens. Die zal ook wel niet veel geslapen hebben. Om tien uren trok hij met den bucht dien hij geschoten had al naar de Van Den Heuvels.
En hij zorgde ervoor dat de meiskens bijna alle dagen kwamen. Soms kwam Ursule alleen, nu en dan kwam de boer ook eens mee. Dan deed het Heerken alsof hij de bizondere vriend van den boer was en alsof dat de reden was van de relatie met de Van Den Heuvels. Hij ging met den ouden man de nieuwe stalling en de hoenderparken af en de hovenierderij die hij had laten aanleggen. Ja zei de boer, bij ons moet dat opbrengen en u kost dat veel geld, dat is 't verschil. Al die nieuwe modeldinges, kosten stukken van menschen maar nen boer boert om iets te verdienen. Joe joe, zei 't Heerken op zijn Brusselsch, das van aiges, maar hij zag Ursule uit het bootje springen, de jongste gaf haar een hand.
Zoo ging de vacantie voorbij en hij werd met haar niet eigener. Zij had hem jaloersch willen zien op den jongste, maar hij bleef even verlegen en vriendelijk, precies of hij iets wilde zeggen waarvoor hij een gelegenheid afwachtte die niet kwam. Den avond voor het vertrek kwam de jongste op zijn kamer. In vertrouwen, Cousin, Ursule had gezegd dat hij haar niet mocht schrijven op haar adres en of hij dan de brieven naar hem mocht zenden.
Maar zij had gezegd dat hij haar absoluut niet mocht schrijven. Ze hield ten eerste niet van hem, ten tweede was hij ook al twee jaar achtereen gebuisd, ten derde als advokaat zou hij moeten in de stad wonen en een boerenmeiske is niet gerust over de verdienste van nen advokaat. Zooveel processen zijn er toch niet eri daarbij wat voor ne stiel is dat; voor 't geld pleiten ze den grootsten moordenaar vrij.
| |
| |
Maar 't Heerken at uit liefde zijn verdriet op en werd op het leste gelukkig als hij een brief kon doorsmokkelen. Het bracht een geheim tusschen Ursule en hem, dat was toch al veel. En als ze soms met haar zuster op 't kasteelken was, waande hij zich verplicht den kozijn te loven die hem zijn geluk afnam, maar hij dierf niet speciaal over den jongste spreken, hij vertelde over alle drie. Het zijn jongens die het ver zullen brengen en bizonder goed van caractère. Hun papa, ziet ge, mijnen noenkel, dat was van jongsaf nen hardije kadee, heel entreprenant. Hij meende te zien dat Ursule wat onwillig van de werk zag als hij over de Leuvenaars sprak en een half uur later gaf hij haar daarop een antwoord en een verklaring. Dat was met peren, appelsienen en meloen. Van meloenen moeten ze op den buiten door den band niet veel hebben. Hij wou Ursule maar een schijfken doen eten en neen, na lang aarzelen at ze 't toch niet, ze had nog liever nen appelsien. Enfin, zei 't Heerken, as dat a goeste es, ik wil niks as a geluk, je ne veux que ton bonheur. En hij zweette rood van zooveel durf. Hij bedoelde: daarstraks hebt ge een tootje gezet als ik over den jongsten kozijn sprak, maar ik wil ook over hem zwijgen, ik wil zelfs over mij spreken, het is zooals ge wilt, je ne veux que ton bonheur. Maar hoe kon Ursule dat daaruit opmaken, ze verstond iets heel anders. Ze verstond dat hij tien jaar ouder was en er niet aan dacht dat zij ooit konden trouwen. En ze zou pertang zoo geren op dat kasteelken gewoond hebben, wat peisde gij wel, en met zoo nen doorgoeien snul van ne mensch.
Godorie, in de stad zou zoo'n Ursule dat Heerken op ne vloek en ne zucht rond haren vinger gedraaid hebben, ge ziet dat van hier. Maar die deftige boerenmeiskens van voor den oorlog, als ze ten minste niet te lang in 't pensionaat gelegen hadden, dat was al wat serieus is, nu bestaat dat niet meer. Want den buiten is den dag van vandaag ook niet meer wat dat vroeger was, zulle. En zoo zegt Ursule op zekeren dag met nen brief in haar hand: die met zijn ijl komplimenten. Octavie, zeg eens dat hij mij niet meer moet schrijven. Ja, zoo gaf ze die trouwkans op en ze had pertang geen teeken dat 't Heerken haar zou vragen. Octavie ging met die commissie naar 't Heerken, die kan bijna zijn geluk niet verbergen. Octavie, drink een glasken, kind. Ai, had ze dat glasken gedronken, van zijnen besten ik weet niet wat, van dien goeien die hem intiem maakte en van eenen pas stillekens deed schreeuwen van pure goedigheid, misschien, nee zeker en vast had hij toen gezegd: Octavie als ze nen anderen wil hebben, si elle
| |
| |
veut avoir un autre, par exemple als ze mij... eh bien ik za geren... je ne veux que son bonheur.
Maar Octavie was dien achternoen gepresseerd, ze hadden den schrijnwerker in huis en dan hebben we geren 's avonds alles proper en opgekuischt. Zoo kwam het er niet van, 't geluk kan u nippekens schapeeren. Denzelfden avond stuurde hij Fonsken den knecht met een schoone vette gans en met nen armvol van die roode chineesche lantarekens en hij schreef er een kaart bij, overmoedig: ‘chère amie.’ Dat is op u, zei Octavie en Ursule bloosde. De kaart stond daar achter de wit-verlakte doos met ‘café’ op de schouw; drie vier keeren nam Ursule ze daar vantusschen, omdat hij toch zoo'n schoon Fransch schreef. Maar 't was natuurlijk om dien ‘chère amie’. Hij zou haar nu wel gauw vragen.
Het liep stillekens aan naar de gemeenteverkiezingen, de pastoor kwam nu veel meer naar de Koevoet. De burgemeester, moet ge weten, was al over 't half jaar dood, subiet gestorven, 's morgens dood gevonden in zijn bed, een echte brouwersdood. En de eerste schepene, boer Van Den Heuvel, sprak ook van aftreden, hij werd oud, wist in den winter, te veel van 't flissijn, zeide hij, en in dat Gemeentehuis kan 't killig zijn zulle.
Ja maar wat gaan ze dan aanvangen als gij gaat neen zeggen, meneer D'Hertefeldt? Neen, neen, hij gaat hij dat aannemen. Onze lieven Heer heeft dat zoo beschikt, hij heeft hem daarom het goed gedacht gegeven van den Koevoet te koopen en we zullen wij weer nen excellenten burgemeester hebben.
Dat was nu toch een reden om eens naar de Van Den Heuvels te gaan. De boer sliep nog, die ging 's middags altijd wat op 't bed liggen. En zoo zat 't Heerken tusschen Ursule en Octavie, ze schonken hem een cointreauken in, Ursule bedankte voor de kaart. Octavie: en voor de gans dan en zie eens hoe schoon dat de chineesche lantarekens hier staan. Maar 't Heerken was gekomen, hm, chères amies, om met haar en vader eens te spreken over het voorstel dat meneer pastoor hem gedaan had. Hij had ja noch nee gezegd, hij wou geen besluit nemen zonder met hem gesproken gehad te hebben. Als ge daar zoo solitair alleen zit, ge kunt toch ook niet tegen de muren klappen, hij kan het toch ook aan Sophie en Fonske niet vragen. Enfin, voilà les misères de la vie. Rechtuit, hij zou zich liever met niets moeien en stillekens op de Koevoet blijven, maar meteen zag hij al dat ze hem alle twee liever burgemeester zouden zien worden en hij sloeg oogenblikkelijk
| |
| |
om, bang van tegen te spreken. Ne mensch weet niet wat het beste is en meneer pastoor heeft zeker gelijk: ge moet u al eens kunnen sacrifieeren. Octavie zei dat ze hier dan in alle geval eens een goeden burgemeester zouden hebben en dat is hoog vandoen. Want de brouwer, allee ze wil er geen kwaad over zeggen, hij was pastoorsvriend, maar zij heeft er nooit veel moeten van hebben. Verleden zomer zijn de turners in de processie gegaan, in hun kostumekens asteblieft, met bloote armen en met hunnen jas op den arm, een echt schandaal, vlak achter de congreganisten. Daar was de brouwer president van en daarom heeft de pastoor niets durven zeggen. En zijn zoon, dien Alfred, die met alle meiskens geloopen heeft, die leeglooper, ge moest dien eens bezig hooren, wat slechte klap dat daar uit komt. Hevel dat ligt toch aan de opvoeding. Ik zou eens willen zien, als ik kinderen had, of ik ze niet treffelijk zou kunnen opbrengen. Ze rammelde maar voort, 't Heerken hield Ursule in 't oog en als die een teeken van instemming gaf kreeg Octavie van hem telkens groot gelijk. En toen ze uitgerammeld was, gelijk ne wekker die afgeloopen is, viel er een stilte. En 't Heerken had zoo een verlegen manier van met zijnen rechter duimnagel de heel propere nagels van zijn linkerhand te kuischen. En dan keek hij zoo wat schuin van onder zijn linker wenkbrauw. En hij vroeg: Et toi Ursule, wat peisde er gij van. Zijn bloed stond stil. Ik ken daar niks van, zei ze en glimlachte, precies koket. Het was stil. Vertwijfeld beet hij rap aan den nagel van zijnen wijsvinger alsof die niet proper te krijgen was. Moet ik het doen? vroeg hij. Ze giechelde met haar oogskens half toe en knikte ja, zwijgend en heel heel lief. 't Heerken kon weer zijnen asem krijgen, de boer op zijn kousen kwam op dat oogenblik binnen: waar staan mijn dikke sloefen? Ik goin in de polleteek zei 't Heerken op zijn brusselsch.
Hij ging er in, dobbel en dik gekozen. Hij had zich nooit met iemands' zaken ingelaten en vele menschen goed gedaan, geheel het dorp was blij met den nieuwen burgemeester en ze haalden hem in met ne stoet men kan niet meer. Hij voelde zich dien dag, rechtuit gezegd, wat ongelukkig, wat heb ik mij laten aandoen; maar toen hij in de koets voorbij de Van Den Heuvels reed, stond daar de heele familie, getrouwde broers en zusters met hun kinderen te wuiven. Bij Octavie liepen de tranen uit haar oogen en hij mag honderd jaar worden, hij zal het nooit vergeten, het was Ursule die een van haar neefkens ne schoonen boekee gaf en zei: allee, schoon gaan en ook buigen zulle.
| |
| |
Voor haar had hij het toch gedaan, maar zij had hem beloond en hij vergat den stoet, het volk en het dorp: zij zou hem nog meer beloonen.
Om halver acht stond Van Den Heuvels' boer van de bankettafel op, ze waren pertang nog bij lange niet aan de gateaux, maar hij was met geen geweld te houden. Hij had een klein gebrek, hij was verslaafd aan een chiksken. Het was maar een deftig klein chiksken dat ge absoluut niet zaagt steken, want de meeste menschen wisten er niet van, maar hij kon het zoo min missen als nen anderen een groote. Over dat chiksken zaagden Octavie en Ursule hem sedert jaren alle dagen de ooren van zijnen kop, maar hij hield toch altijd zijn paksken toebak van de IJzeren Leen van Mechelen op den tweeden keldertrap liggen en in de week 's morgens na de koffie en 's zondags na de hoogmis, gaat hij daar gestolen weg dat proppeken toebak achter zijn tanden foefelen. Zit het misschien in uwen weg, zegt hij tegen Octavie. En nu vandaag met die inhaling, wat nen dag. Eerst de hoogmis, dan in de koets voor den stoet, dan dat banket, allemaal smakelijk genoeg maar van den heelen dag nog geen chiksken gehad, allee zegt Van Den Heuvels, boer, smult gijlie nog wat aan, ik ben weg.
Heel recht ging hij niet, buiten sloeg die wijn in zijnen kop, hij floot zachtekens. De heele hoop was zeker bij Thuur op de hoeve, ze verwachtten hem nog niet, des te beter, hij recht naar de kelderdeur. Maar in 't bukken lost zeker zijn hand ieverans, hij stuikt voorover de steenen trap af, ne mensch van zeventig jaar.
Om negen ure kwamen de broers en zusters, omzwermd van hun kinderen, met Octavie en Ursule mee, misschien is vader al thuis, rap goeien dag zeggen en weg. Ja, rap goeien dag zeggen, er gingen er twee van het vrouwvolk van hun zelve en die overschoten konden den boer uit den kelder halen, een deel van de kinderen liep schreeuwend de kassei op. 't Heerken zat nog aan het banket toen hij het vernam, hij werd bleek en liep er naartoe.
Drie dagen lag de boer buiten kennis, drie keeren per dag kwam 't Heerken om nieuws en 's avonds liet hij Fonsken nog een kaart brengen. Den nacht na den derden dag stierf boer Van Den Heuvel. Ursule deed 's morgens de deur voor 't Heerken open en ze bezweek tegen den muur, maar hij, in plaats van ze vast te houden, sprong de kamer binnen om een stoel en tegen dat hij dien had was het al over. Ze gaf hem een hand en hij had die kunnen houden zoolang hij wilde, maar hij riskeerde ook dat niet.
| |
| |
Hij betrapte zichzelf nu op een heimelijk en laaghartig contentement: laat de rouw nu maar eens uit zijn. De kozijns waren alle drie getrouwd, van dien kant kon er niets meer tusschen komen en zij zelf, ze moest nu. Ze kon toch niet alleen met Octavie zitten koekeloeren in dat groot huis. Daarbij, Octavie had al gezegd dat ze 's nachts toch zoo bang waren. Hij stuurde nu Fonsken elken avond, dan sliep er ten minste een man in huis want de dagen begonnen fel te korten. Hij schreef Chère amie dat Fonsken provisoirement kon komen slapen en in dat provisoirement, in dien provesoor, daar lag alles in, daarmee vroeg hij zooveel als haar hand. Hij was er zeker van dat, zij dat verstond en zij dacht: hij wil daar mee zeggen dat hij Fonsken niet wil opdringen. dat we 't nog altijd kunnen schikken zooals we 't gaarne hebben. Vroeg hij mij maar, dan werd ik madam van den burgemeester en madam van den Koevoet. Maar ze begon te denken dat hij eigenlijk geen huwelijk wenschte, dat hij alleen maar een stille verliefdheid voor haar had, zoo hebde gij ook menschen en die zijn bang van te trouwen. Ja en wat gaan zij nu beginnen? Ze gingen dikwijls genoeg naar 't kasteelken en het was raar of zelden dat Fonsken 's avonds niet 't een of 't ander bij had. En hij bleef wel schrijven chere amie en in een woord allusies leggen die hem geriskeerd schenen en waarop hij tegenallusie verwachtte om meer te mogen durven, maar die geriskeerde zinspelingen verstonden ze nog niet eens. Allee, alles wees uit dat ze moesten trouwen, ze werden door de gebeurtenissen precies opeengestooten, ze verlangden het zelf en toch kwam het er niet van.
Nen derde moeide er zich mee, de pastoor. Die was in de wolken met den nieuwen burgemeester, hij kreeg er alles van gedaan en werd op den hoop toe regelmatig bedacht met een eend, kanarievogels, leverworst of bloemen voor den hof en de kerk. We hebben nu onzen idealen burgemeester, zei de pastoor, nu moest ge enkel en alleen nog zorgen voor een burgemeestersvrouw navenant. Ah ça, oui, 't Heerken lachte verlegen. Ge zoudt nu zeggen: nu zijn ze binnen de veertien dagen getrouwd, als er zich ne pastoor mee moeit gaat het vanzelfs en rap, maar nog lukte 't niet. En hij zei pertang dat hij toch van hier naar Van Den Heuvels ging, Octavie had gesproken van toekomenden keer in de processie ne rozenkransgroep te vormen en hij zou tegelijk ‘onze kandidaat’ eens polsen.
Hij polste Ursule en nogal geen klein beetje duidelijk, ze schaamde zich dood. Gij moest met meneer den burgemeester trouwen, zei
| |
| |
hij. Van polsen gesproken als dat geen polsen is dan weet ik het niet. O meneer pastoor, ze greep van alteratie nen aangezette sjaal en breide hem heelegans mis voort. Maar de pastoor wist wel dat hij een beetje moest doorspreken, anders bleven die twee tegeneen stommen ambacht spelen. Ja kind, verschiet er maar niet van, dat moest gij doen. En zij ontstelde.
Ja maar nu wachtte hij ook eens op een woordeken, want hij had een nichtje waarvan hij nog wel peter was. En dat was ook een kind van groote rijke boeren, en een eenig kind nog wel, drij en dertig jaar. Een pront meisken, nu en dan kwam ze voor eenige dagen, Peter, zei ze dan en zijn hart ging open. Ziet ge Aliceken al op den Koevoet wonen, 's achternoens gaat hij er naartoe. Ziet ge ze hem al tegen komen een eind den hof op, tot aan het walbrugsken: dag Peter! En hij doopt heur kinderen en die komen in den hof van de pastorij spelen. Ze moeten zich nu maar niet te hoog houden, die Van Den Heuvels, en niet doen of ze er niet veel om geven, hij zal Aliceken eens doen komen. Er zijn er genoeg, zulle, die madam van den burgemeester willen worden.
Maar Ursule spreekt het woordeken niet, ze lacht verlegen en verveeld. Wie haar geren wil hebben zal haar wel vragen, zeker, denkt ze, moet de pastoor daar nu tusschen komen? Ze kan toch niet ja zeggen tegen hem en Octavie begint nogal bruusk over dien rozenkransgroep, ze had gepeinsd, meneer pastoor, heel de groep in 't blauw, met ne witte vool en witte kousen en schoenen. Dat Octavie daar zoo boef over begon, dat had zijn beteekenis. Ze moesten niet denken dat zij zoo zot was van dat trouwen van haar zuster. Daarbij, rechtuit gezegd, zij was presidente van de congregatie der Jonge Dochters van Maria, die vergaderden twee keeren per maand 's zondags na het lof en dan preekte de pastoor telkens over de verhevenheid van den maagdelijken staat. Nu moogde wel uwe geestelijke overheid niet beknibbelen, ge moet ze goedkeuren in uw hart, maar allee zoo eens effekens komt het toch in ne mensch op: de maagdelijke staat is zoo en zoo verheven, maar in passant loopt meneer pastoor nog harder dan de jongens zelf om haar zuster te doen trouwen. O Maria, help mij deze slechte gedachte verdrijven, Heilig Hart van Jezus, ik betrouw op U.
En zoo ging de pastoor naar huis zonder 't een of 't ander te weten. Hij wist niet hoe 't Heerken gloeiend zat te wachten, hij dacht, hewel dat ik daar niet eerder op gepeisd heb, dat was iets voor Aliceken.
| |
| |
Alle dagen stond 't Heerken naar hem uit te zien en eindelijk den zevenden dag, daar kwam hij aan. Maar hij had van alles te zeggen, voor zeven huishoudens ten beste te spreken en mocht hij zijnen kanarievogel niet eens brengen, die zong niet. Ten langen leste in 't weggaan, ah ja à propos, hij had ginder de banen geeffend zulle, het staat op goeien voet, wat vrijen dat moete zelf doen. En hij had smaak van zijn geestigheid. Allee dan zal ik Liza het muitje laten brengen, merci op voorhand. Hij wandelde welgemoed tusschen de zonnespikkels van de beukenlaan.
En hij liet het Heerken achter, blozend en vermorzeld. Ze had dus niets geantwoord dat hem kon meegedeeld worden, ze had niets gezegd. Ze had natuurlijk geweten dat de pastoor zoo half met een opdracht kwam en ze had gedaan of ze 't niet verstond. Hij was opgegeven, ging binnen voor den spiegel staan en zag hoe leelijk hij was. Hij overpeinsde zwaarmoedig zijn leven: sedert hij hier den eersten keer was komen jagen had hij zijn gedachten op haar gesteld. Toen papa gestorven was had dat hem naar hier getrokken; om harentwil had hij goesting gekregen in wat kweeken en boeren; om harentwil was hij tegen zijn goesting burgemeester geworden; zijn kozijn had haar opgegeven, niemand kwam voor haar; op den hoop toe was haar vader gestorven, ge zoudt gezegd hebben nu moet ze. En na dat alles had ze nu zooveel als neen gezegd. Hij begon zich wijs te maken dat hij haar al wel zelf zou gevraagd hebben, maar nu zag hij in dat er altijd iets in haar geweest was dat hem daarvan terughield En als hij niet gedurfd had was het niet uit bleuheid maar omdat hij een weigering niet zou overleefd hebben. Hij ging buiten bij Fonsken staan, bij de moderne kiekenkoten systeem boerenbond en hij sprak van al zijn pluimvee te verkoopen. Zoo maar. Van verdriet. Dat kost allemaal veel geld en zooveel plezier hebde er niet van. Dat geloof ik wel, zei Fonsken, dat dat veel geld kost, ge geeft alles weg, maar mag ik er mijn goesting eens mee doen? Op niets dan zoo'n kweekerij kan een groot huishouden bestaan, met veel kinderen, zulle, en reaal leven.
Ja hij gaf alles weg en dat beterde nu niet. Verstand en energie had hij nooit gehad maar een hart zoo malsch als boter en van verdriet werd dat nog malscher. Hij kon niet neen zeggen. Als er waren die nergens geld konden krijgen, de boerenbond heeft er anders nen tijd mee gegooid, die kregen geld van hem en zonder intrest. Hij kwam arme menschen tegen die thuis ne serieus zieken hadden, hela sooken komt eens hier, als den doktoor zijn rekening gestuurd heeft kom ze
| |
| |
eens laten zien he. Hij vroeg wel voor alles raad aan Ursule en Octavie, maar als die zeiden van iets niet te doen, had hij de kracht niet om het te laten en hij gaf dan toch, maar schuldbewust. Zie dat nooit van uw leven iemand dat te weten komt.
Hij werd onthecht en moe. Hij peinsde dikwijls op de toekomst, op zijnen eenzamen ouden dag.
Toen begonnen de gazetten zoo aardig te doen, met dien kroonprins die daar vermoord was. Zeffens was dat al oorlog wat ge laast, 't een ultimatum achter 't ander en meteenen zat het er bij ons ook op. Ze schreven het volk stapelzot er schoot precies electriciteit in de menschen, geenen eene die nog goed bij den zijnen was. Allee de eerste lichting was 's morgens opgetrokken, 's noenens stond 't Heerken bij Van Den Heuvels, eh bien, hij trok op als volontaire. Drie van zijn kozijns waren al binnen. Hoe Ursule en Octavie niet slimmer waren, ik weet het niet, allee alleman was toch zot. En hoe dat Heerken dat heeft kunnen doen, een scheut héroïsme zeker, maar toch meest mismoed en verdriet. Eerst wilden ze hèm niet, hij moest blijven burgemeesteren en toen de Duitschers in den omtrek waren wilde hij niet meer. Want toen moest heel het dorp beenen maken of ze waren er aan, er waren er veel die tot in Holland liepen en 't Heerken werd gelukkig: we vluchten samen en in Holland trouwen we. Jamaar Octavie wou de heele familie bij elkaar hebben, Thuur en de anderen, allemaal huishoudens met veel kinderen, hoe gingen die in Gods naam vluchten, daar wou zij bij zijn. 't Heerken zweeg. En doodgeren zou Ursule nu met hem alleen vertrokken zijn, Heere God dat plezier in den oorlog was al gedaan, ze was toch zoo bang. Ja ze had met hem willen vetrekken en in de eerste de beste kerk trouwen, in 't eerste 't beste bed bij hem slapen, zich aan hem vastgrijpen, bescherm mij, ik heb u altijd geren gezien, bescherm mij, het is oorlog. 't Heerken zweeg en Octavie riep of ze die twee wollen sjaals niet zouden meedoen, voor de kinderen, God weet moeten ze 's nachts nog niet vluchten. En daarmee waren ze weer in hun drukte en 't Heerken nam afscheid, 's Anderdaags was niet alleen 't Heerken van de Koevoet maar heel het dorp verdwenen.
Drie weken later was alles weer terug, maar hunnen burgemeester waren ze kwijt en niemand wist waar hij zat. Ze begonnen al te vertellen dat hij meegepakt was en in een duitsche mijn werkte toen ze te Van Den Heuvels nen brief van hem kregen. Nen Brusselaar kwam daar mee af, hij had twee blikken melkbussen aan zijnen velo hangen.
| |
| |
Madameke, zei hij tegen Octavie, moeje geen melk hemmen en hij vees ne valschen bodem uit zijn bus en gaf haar nen brief. 't Heerken schreef van achter den IJzer dat hij er goed was, dat de oorlog nog nen tijd zou duren en dat hij hen smeekte op den Koevoet te gaan wonen, daar hadden ze Fonsken en Sophie en ze moesten nog nen flinken knecht meer huren om den grond te doen opbrengen. Ze moesten hun huis maar sluiten of verhuren, de meubels maar naar den Koevoet laten brengen. Daar moesten ze zich thuis en meester voelen, ze zouden er goed bewaard zijn en gerust in dezen droevigen tijd.
Ursule schreef hem ook nen brief terwijl de Brusselaar wachtte en 's anderdaags begonnen zij te verhuizen.
Nu zoudt ge zeggen als 't Heerken 't geluk heeft van te mogen terugkomen, is alles zoo simpel als 't groot is, ze moeten maar blijven wonen. Hewel, hij had dat geluk, luistert.
Eenigte dagen na den wapenstilstand zitten Ursule en Octavie tegen avond aan, in de groote woonkamer als ze aan de deur gejank hooren en eer dat ze opgestaan zijn komt de oude Sophie schreiend binnen geloopen, ocharmen, ocharmen, zie toch eens wie dat hier is. En achter haar staat eenen met nen baard. En ze verstijven alle twee van schrik en dat ziet die met zijnen baard en hij klapt. Maar het is niet te verstaan, iets van ‘Ke mai ne mie’. En omdat hij niet meer kan klappen lacht hij en dat gezicht scheurt, Heere God, langs alle kanten open. Octavie houdt zich vast en Ursule valt van haar zelve. En daar staat 't Heerken. Als hij serieus is ziet ge nog twee kleine lappekens lip, maar als hij lacht niets dan een groot bloot gebit van rooden caoutchouc. Geheel zijnen mond moet weggeschoten geweest zijn.
's Anderdaags verhuisden de meisjes Van Den Heuvel. Ze hadden nen heelen avond geprobeerd iets te verstaan van wat hij vertelde. Ze waren zonder afspraak onder hun beiden, beslist geweest van te blijven en Ursule zou trouwen, maar nu vertrokken ze, 't kon niet rap genoeg gaan.
Ja en hij was nog geen week thuis, op nen noen als Sophie de soep brengt, vraagt hij heur of ze braaf geweest is terwijl hij weg was, maar zij verstaat dat niet, hij spreekt bekanst gelijk kater en kat in den zomernacht, en zij vraagt wablieft meneer en hij duwt eens aan haar jak, aan die ouw Sophie, ocharme, en hij glimlacht afgrijselijk dat beestenbakkes bloot. Het is om woest te schreeuwen, van ellende en
| |
| |
compassie, hij is den berg af. Tinneken van Verbelen's brengt de rekening van den doktoor, hij steekt drij briefkens van honderd frank tusschen haren voorschoot, ze is blij dat ze weg is. Ze gaan allemaal liever dan ze komen, die tegen hem spreken zien neven zijn gezicht weg, de kinderen fixeeren verbleekend die wonde en de purperen vliezen vellekens, onder dien baard. En toch heeft hij nog zijn uitgehongerd week hart en een zonderling bloed, hij zou eens iets zoets en levends willen vasthouden. En hij kan een uur voor den spiegel staan en altijd maar dien zoogezegden mond opentrekken; in dien vieselijken caoutchouc ligt een tong dik en bezabberd als een vijg. En er komen bloedaderkens in zijn oogen, soms tranen. En hij kan nog langer in ieverans zoo'n boeksken naar de prentjes zitten zien, naar de portretten allee. En ne zekeren achternoen laat hij met nen auto zijn nicht van Brussel afhalen aan de statie en ze drinken maar wijn, zij nog veel meer dan hij en ze krijgt ne cadeau van hem, ne collier, merci, merci. Ze kust hem. En ze drinken nog wijn, nu tracht ze hem al niet meer te verstaan en hij is vergeten dat hij niet kan klappen. Ja en hij vergeet zelfs dat hij niet mag lachen, ze heeft twee bloote armen en vouwt de handen achter in haren hals, dat doet hem naar haar toegaan en grijnzen gelijk een kat naar nen bol saai die rolt. Zijn gezicht scheurt open, opzij naar de ooren toe en van de kin naar den neus, ze deinst achteruit voor hem, ze brengt haar handen aan haar gezicht gelijk een filmactrice als ze schrik heeft. Je dois partir, zegt ze, immediatement zegt ze, non je ne puis pas rester zegt ze, reste là sinon je crie, je dois partir, zegt ze. En ze vertrok. Zelfs zoo'n nichtje liep voor hem weg.
Weet ge wanneer ze 't dan zagen dat hij niet goed was? Maanden later, toen een van zijn kozijns stierf die van de gas gepakt geweest was. Toen schreef 't Heerken qu'il avait bien reçu la lettre de faire part, ici, Dieu merci, tout va bien. Votre tout dévoué D'Hertefeldt. Ze kwamen hem bezoeken en ze zagen dat hij in niets meer belang stelde, alles het hem koud en hij kon zoowel ne pot mosterd uiteten als ne pot gelei. Ze vertelden hem goed en slecht nieuws, het deed hem niets. Ze riepen den doktoor, die zei dat zijn hersenen verdroogden, dat hij geen pijn had en geen gevoel meer, maar 't ging dan ook naar zijn einde.
Ziet ge wel, dat had Octavie ook gedacht. Ze waren al minder en minder dikwijls gekomen, ge zaagt dat hij niets gaf om bezoek, maar ze had altijd gezegd, die onverschilligheid, mij dunkt dat dat een ziekte
| |
| |
moet zijn, natuurlijk is het niet. Maar nu zouden ze een oogsken in 't zeil houden.
En nu gingen ze 's avonds zoo wat kaarten leggen met hem, zwijgend zaten ze bijeen. En ze zagen hem de kaarten mis leggen, of ze oprapen voor dat het gedaan was, en ze deelen kon hij ook niet meer. En den laatsten avond stond hij recht, ging aan zijn bureauken zitten en schreef een brief chère amie, dat het spijtig was dat zij niet met hem getrouwd was en dat hij ook vernomen had het overlijden van zijn kozijn Charles, hetgeen ook bien regrettable was. En hij stond weer op en ging slapen zonder iets te zeggen.
En hij stond niet meer op, hij lag te kijken naar ieder die binnenkwam, Sophie, Ursule en Octavie, 's achternoens de twee kozijns, vroeg niets, zeide niets, antwoordde niets, keek hen met heldere rustige oogen aan tot kwartier voor den negenen en 't Heerken stierf.
Gerard Walschap.
|
|