| |
| |
| |
Fragment uit den roman:
't Hangt alles aan een Haar
Op het voetbalveld heeft zich een ongeval voorgedaan. Paul van Bever heeft in een vlaag van ongeduld een grap uitgehaald, die zijn vriend Herman Hovinck een enkelbreuk kost.
Er tuimelde een nacht achter den rug, een nacht met horten. Ter hoogte van den voet, onder het deksel, schemerde de morgen op een bult.
Een verbonden enkel? - Met de pijn was ook een uiterste gevoeligheid in het gemoed geschoten. Herman lag stil. Deze gedwongen roerloosheid bracht hem in een staat, die hem welgevallig aandeed, want er was een vreemde verteedering in verstrengeld. Hij gaf zich over aan gepeinzen. Mijmeren, natuurlijken aanleg, dien hij placht te bestrijden als een overbodige weekheid. De aanwezigheid van zijn vriend leerde hem immers geregeld alle bezinning als een ziekte te schuwen. Paul kende hij als een stuk van zijn eigen leven, dat hem telkens als het beter leefbare toescheen, maar waarom hij altijd opnieuw strijden moest: de spontane dadenlust. Bij zijn vriend zette alle leven, elke gedachte zich in handeling om, terwijl hij zelf steeds uit de wereld viel in een ongenadige stilte. Liet hij zich gaan op de ingeboren neiging, dan kwam hij terecht in een beweegloosheid, waaruit hij zich slechts met moeite redden kon.
En thans was het voetbalongeval ongeroepen medeplichtig, om hem in zijn eigen aard terug te dwingen, zonder dat hij zich verzetten moest. De eerste dagen niets meer doen dan afwachten, het was een verrassing, een onvoorzien verlof voor het school gaan bij de actie. En hoe bedrieglijk de blijde voorspiegelingen van een vacantie soms ook uitvallen, het begin is toch altijd een genot.
Genot, dat hij bij de groote vermoeienis, die hem hoe langer hoe zwaarder maakte, een wellust vermengd voelde: deugd en pijn terzelfdertijd, een wakker worden precies met den voorsmaak van
| |
| |
nieuwen weldoenden slaap. Soms vertrok met een scheut pijn zijn aangezicht even. De grijns ging over in een glimlach. De pijn, die hem van een vriend kwam als Paul, kon geen volle kracht bezitten. Hij aanvaardde ze los. De aanvaarding ontnam haar alle scherpte. Het kwaad, dat niet vermag twee vrienden te verwijderen, verbindt ze des te inniger.
Die goeie Paul! Hoe snel had hij na het ongeval alles beredderd. Herman voelde zich opnieuw van het veld dragen, - die duisternis, die plotseling van de populieren scheen te komen, die kilte, en die bijna naakte aanraking door de dunne trui, warm en ongezellig tusschen mannen; den voet dan gloeiend onder den ijzigen waterstraal en die voorzienige hartelijkheid met de sigaret, het balanceeren tusschen physieke pijn, gramstorigheid en stoïcisme, dat van den rook kwam; dat onverwacht snel weg brengen in een senatoriale auto. Vroolijk, die onwillige man, die onder de beleefde en onverschillige hardnekkigheid van Paul, alleen om zijn vriend begaan, zat te ketteren over de jeugd van heden, die geen aureolen ziet om de heiligen der politiek.
Het nonchalant relaas van Paul over de wijze waarop hij de eerst aanrijdende auto had bemachtigd, hoe was het ook weer?
- ‘Ik heb mij op den weg gesteld. Een teeken van de hand als een verkeersagent, verkeersagent in klein tenue. De chauffeur ontsteld, dat ik hem voorbijliep en reeds met zijn meester in gesprek was. Toen hij zijn auto was omgeloopen om de hiërarchie te herstellen, zat de voetballer reeds naast zijn heer en meester en commandeerde hij in diens plaats: “Rechts inslaan en halte aan het voetbalveld”. Daarna een beleefde ruzie met senator Van Voorst beëindigd. Hij kon ons niet ter wille zijn, een politieke vergadering wachtte op hem. “Doorrijden, Cesar!” Maar ik: “Mijnheer de senator, excuseer mijn aandringen.... ik geloof niet dat gij op uw vergadering over goede politiek zult kunnen spreken, als ge nu weigert een daad van eenvoudige hulpvaardigheid te doen. Niemand ter wereld zal u kunnen kwalijk nemen, dat gij een kwartier te laat komt, wanneer het is om een gewonde te helpen.” Hij gromde nog wat, doch gaf Cesar teeken om rechts in te slaan. Cesar had op dat oogenblik tenminste zooveel verachting voor zijn senator als voor mij. Dat troostte mij. En ik geloof, dat ik mij zeer erkentelijk en lief aan Senator Van Voorst heb voorgesteld. U ook natuurlijk... We zijn dien man een dankbezoek verschuldigd. Doe ik wel voor u een dezer dagen.’
Herman had nog het gloeiend verbolgen hoofd van den politicus
| |
| |
vóór oogen en zijn kleine vuistjes die van zenuwachtigheid in de autobus ter zijde verstrikt waren geraakt. Maar dan lag in zijn geheugen een lang hiaat: verdooving door pijn. En hoe was dat alles verder tot zoo'n vlot verloop geschikt? Vóór de kliniek van Dr. Morel. Een verpleger opende reeds de auto toen zij nog niet goed stilstond. Een assistent ontving het gezelschap met de woorden:
- ‘Dr. Morel komt onmiddellijk.’
En inderdaad een paar minuten nadien trad hij in de operatiekamer met de vraag:
- ‘Elkaars voeten af geschopt, ja?’
Blijkbaar was hij reeds over het gebeurde ingelicht. Paul had daar natuurlijk de hand in gehad, maar hoe kon dat? Het ging alles zoo snel. Paul was inmiddels druk in de weer: om zijn senator met een kluitje in het politieke riet te zenden, dan om een boodschap voor Hermans moeder op te stellen en toen hij hoorde van enkelontwrichting met synoviale breuk om een ruime auto voor te krijgen. Het inzetten van den enkel, het thuis gebracht worden bij moeder, die voor het dik verbonden been dwaas uitriep: - ‘Hemel, als het zoo maar niet blijft!’, het wanordelijk verschieten van haastige schaduwen door het heldere huis, dat er anders steeds als een rustig aquarium vol zon uitziet, het schoof alles voorbij als een rappe film. Elke episode versprong zonder fout of tijdverlies. Slechts Herman kon het zijn vriend aanzien, aan bijwijlen een kort geknars van de tanden met een zwellen van het kaakgewricht, dat een nijdig leedwezen hem bewerkte. Voor het overige liet hij niet de minste aandoening merken. Steeds keek hij vooruit naar wat het volgend moment te beredderen viel, voorzag tot kleine huiselijke regelingen toe. Moeder en Leontientje, de meid, beijverden zich om elkaar volkomen van streek te brengen. Paul deelde orders uit en herstelde 't evenwicht in de huishoudelijke leiding. ‘Herman mocht nog eten ondanks zijn beschadigden voet’ gaf hij moeder Hovinck te verstaan. Het kostelijkst was zijn aanbeveling voor 's nachts, een die Herman aan 't daveren van 't lachen bracht, - wat hem duidelijk 't benarde gevoel bezorgde, dat de mensch lacht met zijn enkel, - maar die aanbeveling ook tot Leontientje: ‘Vergeet vooral niet de bedpan beneden te brengen!’
‘Hebt ge rookgerief? Voor lectuur zorg ik zelf wel. Ach neen, sla nu niet aan de studie of gij maakt mij beschaamd. Ontspanningslectuur!’ Paul zocht scherpzinnig, verzette de tafellamp, dat haar
| |
| |
schijn beneden Hermans aangezicht viel. En Herman begreep hoe zijn vriend zich in zooveel attenties uitputte, om een grommend zelfverwijt te onderdrukken, want toen hij de hand uitstak om Paul te danken, viel deze gramstorig uit, met merkbaren nijd aan 't eigen adres.
- ‘Ha, neen, zoo gaat de vlieger niet op. Geen erkentelijkheid, als 't u blieft. Gij hebt recht op een revanche. Voor de rest sta ik bij u in het krijt.’
Er vertrok een liphoek en een wenkbrauw in 't gelaat van Herman. Het lag bleek en vermoeid boven den lampschijn.
- ‘Erg pijn?’ vorschte Paul terzelfdertijd mild en bitter. ‘Rusten jongen, rusten’. Hij stond reeds met den deurappel in de hand.
- ‘Paul? Hoe wist die Dr. Morel er reeds alles van toen we in de kliniek aankwamen?
- ‘Slaapt ge bijna? Waar ligt ge nu mee bezig. Wel te ruste’.
- ‘Zeg dat nu nog even of ik zoek gansch den nacht naar oplossingen voor het raadsel’.
- ‘In de auto van senator Van Voorst schreef ik met senatoriaal potlood op papier van den senaat eenige woorden, die ik vóór ons vertrek van het veld door Free liet telefoneeren. Als Dr. Morel verwittigd was, bewijst dat alleen dat Free niet zoo dom is als hij er uitziet en zich goed van de opdracht heeft gekweten. Ik vreesde maar één ding: dat hij de sportinstallaties, “zijn post”, niet zou durven verlaten. Maar slaap, kindeke, slaap. Waarom uw hoofd daarmee breken? Salut.’
Weg was hij. Herman glimlachte. Nooit stond zijn vriend hem zuiverder in de gedachte, dan al dien eersten tijd, dat hij weer in gepeinzen was geworpen. Een onrustige nacht, misschien wat koorts, bracht hem in een brokkelig ijlen. Hij werd steeds op revanche gejaagd. Hij zelf wilde die koppigheid niet, waarmede hij Paul sarrend leed zocht te doen. Iemand kwellen, waarvan hij zooveel hield. Er was iets wellustigs in en iets onnoemelijk wrangs. Bestendig deed hij zichzelf zeer, maar hij mocht het niet laten. Hij werd gedreven door een grootere macht dan waaraan welke vriendschap ook kon weerstaan. Hoe tergde hij Paul, die onwetend was en hoe langer hoe meer bevreemd. ‘Herman, gij zijt dol!’ schreeuwde hij en aarzelde al niet meer of hij zich verzetten moest. Zij stonden lijf aan lijf. Zij vielen, in een worsteling, met kletsend bonken van vuisten. Herman wist zich de meerdere. En nu moest hij ook bijten. Hij deed het allemaal met in de keel een kroppen. Toen Paul begon te versagen, verlamd stilaan,
| |
| |
hij zag er uit als een drenkeling, die tenden zijn kracht is, opende hij zijn mond met zoo'n bedroefd verwijt en zoo'n vermurwd gevoel, dat Hermans hart als van wanhoop openspleet: ‘Herman, Herman, wat hebt ge gedaan?’ Er was een brand aan zijn oogen, waarover geen traan kon klimmen. Hij besefte ten volle, dat hij voor immer zijn eenigen vriend van zich had afgestooten. Hij had zijn revanche gehad, en hield als eenigen buit de razernij van een schuldbewusten vereenzaamde. Waarom? Waartoe? Ginder dreef Paul voor altijd af. Hij wilde nog op hem roepen. Zijn stem klonk verloren in een holte vol wind.
Hij schoot wakker op een hijgen. Hij voelde het prikkelend gloeien van zijn voet als eenige realiteit en verademde. Maar hoe vreemd nog. Het was toch zijn rechtervoet, die verbonden lag, en hij zou gezworen hebben, dat de pijn in den linker priemde. Maar liever de onbegrijpelijke lichamelijke stoornissen, dan die moreele kwelling, dat zinnelooze vernietigen van een vriendschap, waarbuiten hij niets erkende, dat vast stond, niets, dat zoo zonder kleine zelfzucht was.
Buiten wat herfstzon, en eenige snelzeilende wolken, de zonderlinge nachtmerrie over: het was bijna een frissche, vroolijke morgen die volgde op het ongeval. 't Is al koren op vriendschaps molen. Hij hoorde moeder de deur opensteken op een voorzichtige kier.
- ‘Halo, Lutitia!’ riep hij opgewekt, zooals hij alleen placht te doen, wanneer hij gekscheerde met haar.
Zij schrok. Een zieke moest van 's morgens vroeg liever zijn kwaal niet met geestigheden uitdagen.
- ‘Gij jonge lieden speelt met uw gezondheid, beknorde zij. En waar heb ik het nu? Gisteren hebt ge gezegd, dat uw enkel voor weken in gruis lag. Is 't dan nu soms al over? Toen ik Paul vroeg hoe gij aan dat ongeluk zijt gekomen, antwoordde hij vrank: Dat heb ik gedaan. Hij was er precies trotsch op. En nu vindt gij dat prettig, zou men zeggen. Knoop dat aan elkaar. Als ik mij wat veel moeite geef voor u staat u dat tegen... Lutitia, aan uw druiven! Lutitia, uw renonculus wacht op u! Lutitia...’
- ‘Lutitia, daar hebt gij 't. Spiegel u naar die methode. Wilt gij mij behagen, in plaats van mij met uw overdreven zorgen te kwellen, stamp mij naar de beenen. Maar kom, een zoen op afkorting.’
Hij lachte mild in het gelaat van zijn moeder, die met een liefelijk verwijt, ‘Stoute jongen’, naar hem boog. Zij hield dol veel van haar eenigen zoon, al placht zij te herhalen, dat hij niets op zijn vader geleek.
| |
| |
Haar man, die twintig jaar na hun huwelijk nog altijd de ruiterlijke manieren van een verloofde onderhield, zóó uit een 18e eeuwsch koningshof in een brutale maatschappij overgeplaatst, had haar niets nagelaten om lief te hebben, ‘dan een tuin vol zeldzame, uitheemsche planten’, voegde zij er vaak aan toe. De zoon uit de brutale maatschappij plaagde dan terug: - ‘Vader was een bedroefde man en een philosoof. Men verbergt zijn droefenis zooals men kan. Maar de droefenis is uit den tijd.’
Mevrouw Hovinck liet dan telkens haar zoon het laatste woord. Zij had zich gehecht aan zachtmoedige en elegante vormen van omgang. Zij wist pertinent, dat haar echtgenoot nooit vrede had kunnen nemen met een egaal bestaan van alle dagen, maar hij had zijn hart vol hunkering en revolutie in een voortreffelijke vormelijkheid ingedamd. Van op afstand bezien en met het bezadigde oordeel van de toenemende jaren kwam zijn streelende beleefdheid als de liefde en de trouw zelf voor. Vader Hovinck had gewacht op grootere dingen, dan die welke zich in het bestaan van een notaris plegen voor te doen. Hij had steeds een onvoldaanheid onderhouden, met al de merken van een nobel gemoed. Trillend van een niet te verzadigen levensdrift, vond hij stilling in het verzamelen van folkloristische prenten en beeldjes en vooral van zijn exotische planten. Het rumoerigste trekken naar avonturen zonder naam snokte aan zijn hart, doch aan een huiselijk ceremonieel klemde hij zich vast. Hij glimlachte bedroefd tot zijn vrouw, - bedroefde tevredenheid waarin het geluk, het ongrijpbare, op drift was, en hij leed zonder klacht. Hoe zouden zijn nagelaten verzamelingen, hoe zou zijn tot den dood volgehouden hoofschheid niet stilaan tot de onschatbaarste symbolen van het geluk zijn uitgegroeid?
Met een zweem van spijt had zij die genade slechts ten volle erkend naarmate zij verder achter den rug ging liggen. Als de blaren van den moerbezieboom, dien haar man had geplant, dorden en geurden, vond zij er den reuk van zijn tabak bij terug. Er steeg rond haar in de dampen van den Herfst een hulde op van haar levensvriend. Voor altijd had hij voor haar een ontroerend beeld van een bijna heilige kalmte verworven. Zijn geest was bij haar in alle hoffelijkheid. Zij leefde aldus in een heimelijk gezelschap, kon spreken tot de planten en de folklorepopjes met een waarachtig aanwezigen gast, dien niemand zag.
In deze eenzame gesprekken kloeg zij over iets gebrokens en
| |
| |
angstigs in haar liefde voor Herman. Waarom wilde hij niet zijn als zijn vader? Een moeder vergist zich niet licht over de onrust van haar zoon. Hij ook vernam den roep van bedrieglijke sirenen. Hij ook maakte zich gereed om het leven te bezitten in zijn stoutste verrukkingen. Zij had gemeend bij hem een stevige liefde voor het verzamelen te kunnen kweeken en had met hem van jongs af aan een fraaie postzegelcollectie aangelegd. Toen hij college begon te loopen had hij ze plotseling verscheurd in een vlaag van beschaamden nijd: ‘Dank u wel voor deze bezigheid voor oude femelaars.’ Zij werd pijnlijk in haar hart genepen. Herman beleedigde onwetend de gedachtenis van zijn vader.’
- ‘Mijn jongen, wat wilt ge dan doen?’
- ‘Auto rijden, rennen. Studeeren dat de stukken er af vliegen. En niet om notaris te worden, wel te verstaan....’
- ‘Zwijg!’ had zij hem met zoo'n ongewone scherpte onderbroken, dat hij er gansch verrast voor stond.
Zijn brutaliteit kwam haar dubbel kwetsend voor, naar vorm als naar inhoud. Hij miskende er zijn vader mee in zijn schoonste sieraad, zijn hoofschheid, en brak de traditie van het huis. Zij had getrild, terwijl zij hem tot eerbied terugriep:
- ‘Als ge toch zoo hard studeeren zult, leer er dan nog de beleefdheid bij. Uw vader was ten minste een gentleman.’
Zijn goede inborst was alsdan gebleken uit de wijze waarop hij zich snel bezon. Hij had haar hand genomen en gloeiend rood had hij ze gezoend.
- ‘Excuseer, mij moeder. Ik doe mij verkeerd verstaan. Ik bedoel niet, dat notaris zijn niet respectabel zou zijn. Gij weet toch, dat ik niet minder van vader hou, dan gij. Maar ik zou allen lust in de studie verliezen, als ik wist, dat ik na zooveel jaren ten einde ben en dan niets meer te doen heb dan de stukken van een kantoor bij te houden en daarnaast altijd maar voort zeldzame postzegels plakken. Ik heb bij niemand iets af te keuren en allerminst bij vader. Het is alleen een verschil in temperament. Vader...’
Zij had hem ontroerd de hand op den mond gelegd. Hij zocht vergoelijkend en voorzichtig te spreken, maar hoe zeer hij zich ook moeite gaf om met kieschheid uiting te geven aan den onverwachten opstand tegen zijn gansche jeugd, vreesde zij, dat hij opnieuw in verloocheningen van zijn vader en zijn opvoeding zou vervallen. Nooit was zij door zulke tegenstrijdige gevoelens bewerkt geweest. Zij vond
| |
| |
met een soort van trots in Herman de sombere gespannenheid van haar man terug, zooals hij in crisismomenten was, wanneer hij er uit moest. Het heette dan dat hij onweerstaanbaar den trek onderging om in den vreemde nieuwe planten te verzamelen. Maar ging hij inderdaad op reis, of bleef hij thuis, zij vertrouwde in hem: haar man redde zich steeds met grenzelooze teederheid in het voorkomende, zond korte delicate berichten vol onafhankelijkheid of wijdde zich dubbel aandachtig aan haar. Zij voelde nog de verrukking van die gevaarlijke toewijding, het soort van roes op den boord van een afgrond. Maar een angst, die zij bij haar man nooit had gekend, beklemde haar ten overstaan van haar zoon: Herman werd blijkbaar zijn vader afvallig, Herman leek vastbesloten aan den trek van het onbekende niet te weerstaan, zich er daarentegen beslist aan over te geven. Die plotse brutaliteit kwam haar als een fataal teeken voor: het doorhakken van de banden. Zij vreesde niet alleen, dat de zoon tegen den vader in opstand kwam, - wat wist hij van de waardigheid die haar man zich bevochten had! - maar dat hij, met toe te geven aan de duistere verlokkingen van het volle leven, de zelfkleineering tegemoet zou snellen. Als een verre naslag van schaamte schoot door haar geest de herinnering aan een pathetisch en schandelijk moment van zwakte, herinnering die haar in eigen oogen steeds had geavilisseerd: het toegeven aan een vriend des huizes. Hoe naast haar man te leven en in de straling van zijn rechtschapenheid niet door het spijt en het leedwezen, om niet te zeggen wroeging, verscheurd te worden? Zij ondervond nog het geluk, of hoe na het schuldbewustzijn die tevredenheid te noemen, omdat alles dan weer in de orde getreden was. Zij voelde een moederlijke onrust over Herman: welke ambities zou hij thans kweeken? Zij had hem eensklaps als een jonge eigengerechtigden man voor zich zien staan. Hij was niet meer de liefelijke knaap, dien zij in een zachtzinnige gehoorzaamheid en
gemanierdheid had opgekweekt. Zij had hem in de armen willen sluiten als toen hij nog een heel jong kind was en zij de redelooze verzuchting uitdrukte, dat hij nooit meer veranderen mocht en zij hem altijd alzoo voor zich mocht houden. Hoe veel vrees toen in die weldoende uitbarsting en dat jubelen in zoenen. Nu voltrok zich de afscheuring. Maar neen, het was niet mogelijk. Zij zou desnoods voor hem strijden. Zij zocht waar tevoren een teeken merkbaar was geweest, dat hij zich losmaakte. Hortend en angstig joeg haar geest, strijdend met de hoop, dat zij zich misschien nog vergiste. Had hij niet spontaan haar hand gezoend?
| |
| |
Kwam het verzet wel van hem? Van college-vrienden? Dien Paul Van Bever, die reeds eenige maler thuis was gekomen en haar met een ronde kordaatheid, iets wilds en kortafs in zijn goed humeur, maar half was meegevallen?
Zij had dat eerste wantrouwen zich in haar gemoed laten vastzetten. Het liefst verdoezelde zij, dat de omkeer uit haar zoon kon komen. Zij verloochende haar moederlijke ingeving en helderziendheid. Zij beantwoordde den handzoen van Herman met een milde omhelzing. Spontaan was zij bewust, dat de moederliefde over wapenen beschikt, waartegen een eenvoudige jongenskameraadschap niet bestand is.
Tot dantoe had zij Herman opgekweekt als den zoon die zijn vader voortzet, het kind dat de vaderlijke liefde en bestendige hulde voor haar verlengde. Zij zag snel en bedroefd in, dat voortduur niet eindeloos mogelijk was. Maar zij troostte zich half met de gedachte, dat de kinderen er niet voor de ouders zijn. ‘Ik ben er voor Herman!’ peinsde zij zelfs met iets verheugds over haar oprechte liefde, en blijde bereid tot zelfopoffering.
Van dat oogenblik af kreeg haar leven een vreemde gespletenheid. Er kwam iets slaafs in haar zelfverloochening en anderszijds vond zij niet altijd in haar terugkeer tot de wereld van haar man de gelukzalige betoovering weer. Zij bekloeg zich tot een wassen Mariabeeldje onder een glazen stolp en het gebeurde, dat zij geen antwoord in haar hart vernam. Zij omringde Herman met zooveel en zoo dringende zorgen, dat hij er met eenige lusteloosheid de verveling moest van ondergaan. Zij zou hem aan tafel het vleesch hebben voorgesneden, hem met pantoffels hebben opgewacht als het regende, de papieren van de schrijftafel voor zijn aangezicht hebben weeggnomen om hem met orde te helpen, als hij niet hoe langer hoe snijdender dat wegend dienstbetoon had afgewezen.
Zij had geleden, door dag aan dag te moeten erkennen, dat Herman's vriendschap voor een schoolkameraad haar alleenheerschappij had verbroken. Hij bleef van haar houden. Het faalde haar niet aan bewijzen. Maar wat een moeder ontvangt is maar een half geluk, terwijl al wat haar van haar kinderen ontsnapt, een diep en volkomen gemis is. Om Hermans wille nam zij vrede met Pauls omgang. Die duurde nu al jaren. De kracht der gewoonte gaf hem een sympathieker voorkomen, dan bij de eerste kennismaking. Maar in den grond bleef er voor haar iets vreemds aan hem, iets waarvoor zij zich onwil- | |
| |
lekeurig op de hoede hield. Zij zuchtte vaak: wat twee jongelieden alzoo verbinden kan? Zij verstaan elkaar op zoo vele punten, waarin zij beiden voor mij onverklaarbaar voorkomen. Zij achtte den loop der dingen beslist onrechtvaardig: zij, vrouw op jaren en met ondervinding, werd hoe langer hoe meer, uit hun wereld gesloten. Haar ervaring zou haar eigen zoon niet het minste nut opleveren. Waanden zij feitelijk reeds niet, dat zij meer van de wereld en de menschen afwisten dan zij? Hààr grenzelooze toewijding werd nukkig terzijde gesteld, - de pijn die van de andere zijde kwam, werd speelsch aanvaard.
Moeder Hovinck omhelsde nog eens haar stouten jongen - een onbaatzuchtige kus blijft nog altijd het zuiverst zijn eenvoudige beteekenis behouden, - en zei met ontroerde gelatenheid: - ‘Lutitia zal maar liever haar planten oppassen. Ik zie dat ge mij niet noodig hebt.’
En reeds had zij den deurappel in de hand, toen Herman haar schalks toeriep: - ‘Lutitia! En laat ge mij zoo alleen liggen zonder bloemen uit uw tuin? Zijn er dan nog geen asters?’
Dien dag kreeg hij de eerste asters van het seizoen naast zijn bed.
M. Roelants.
|
|