| |
| |
| |
Daar komt volk over den vloer...
Een goed onthaal vindend, komen de verbruikers, van lieverlede meerderend, in het huiselijke kafeetje der Bonnefoy's bitteren. Zelfs na het avond-aperitief zoeken ze er kout. Inzonderheid als de slagers doende zijn in het Abattoir, zijn het er drukke dagen. Op hun klompen overrompelen die, na den noen, 's Donderdags en 's Vrijdags, het ‘Café des Bouviers’ en verteren er den pot. Ook het volkje dat in den omtrek zwoegt, neemt er een slok onder het schaften...
Een wonder is het, zoo meteen als de Bonnefoy's op slag zijn geweest in deze, met hun vroeger bestaan vergeleken, tegengestelde omgeving.
Voor Louis heeft de klant op allen en alles den voorrang. Hij is een model van een waard, elkeen meet hij de maat vol en bij debat of geschil, bewaart hij een neutraliteit waarmede partijgangers en tegenstrevers zich impliciet verzoenen. 's Morgens doet hij zijn ronde bij Legay's afnemers. Na den middag blijft hij thuis, schommelt in den kelder, waakt, gelijkvloers, voor de belangen van zijn zaak.
Met zijn éen oog is het nu nagenoeg in orde. Om het andere bekreunt hij zich voorshands minder. Als Hélène er hem aan herinnert, heeft hij altijd een uitvlucht. ‘Ik kan hier bezwaarlijk gemist worden,’ of, ‘We hebben pas een bom duiten gespendeerd, laten we nu wijselijk wat vergaren, - we hebben het geld zoo maar niet voor het oprapen,’ of nog, ‘Ik weet me best met mijn eèn oog te behelpen! Zoolang ik jou met geen andere vrouw verwar, lieve, hoef je je over mij niet te verontrusten!.’
Hélène komt handen te kort. Buiten de klanten moet ze zich insgelijks met haar gezin bezighouden. Dat alles is haar geen kleine zorg, al is er thans, naast Charlotte, een werkvrouw bij haar in dienst, Marie Vavasseur. Deze schrobt en boent, lapt de glazen, wascht borden en schotels om.
| |
| |
Sommigen is het vuilbekken in den mond bestorven, - zóó het disparate en ongegeneerde zooitje der slagers. In het kafee bedienend, heeft Hélène zich voortdurend te ergeren aan hun dubbelzinnige taal.
Het zijn mijnheeren! Ze zijn zoowat met z'n twintigen om gansch het stadje te bevoorraden. Allen, zonder onderscheid, doen voordeelige zaken. Het uiterlijke teeken van hun welstand is hun dekselsch gerij! Ze mennen vurige paarden. Als ze in de stad toeren, wijken de voetgangers pardoes uit, zoó woest als ze hun harde dravers laten hollen. Met de zweep klappend, trekken ze, om de week, den boer óp. Voetstoots koopen ze daar het slachtvee. 's Avonds keeren ze stedewaarts, met een partij kalveren of schapen op hun kar en een verzorgd stuk in hunnen kraag.
Bonnefoy's trouwste klant is Ellie, een zuivere jonkman! Hij huist in het Abattoir. De Municipaliteit bezoldigt hem. Zijn dagtaak is moeilijk te omschrijven. Tegelijk portier en nachtwaker, lampenist en schapenscheerder, koeherder en magazijnier, onderhoudt hij de stallen, kruit mest, stookt het vuurtje voor de knechten die de gekeelde zwijntjes zengen, sleept de afgetornde huiden naar de bergplaats van de leerlooiers, opent en sluit het hek als de drijvers het kwijlend, onwillige vee, 't erf opknuppelen, bezemt en plast, sjouwt en sjort, lummelt en jaagt. Hij is tevens allemansvriend. Ziet eèn van zijn kennissen er tegen op, in zijn eentje, een glaasje loopen om te slaan, dadelijk is Ellie bereid om hem bescheid te doen. Ook de velen voor wie Ellie bij tijd en wijle de handen uitsteekt, veronachtzamen den charmanten drinkebroer niet. Dagelijks heeft Ellie aldus een rantsoen spiritualiën van diverse kleur en gradatie te verschalken, dat alles behalve alledaagsch is. Hij geraakt niet meer dronken, hoogstens wat aangeschoten. In een vat als zijn buik is er plaats voor ettelijke pierenverschrikkertjes!
Ellie is al op jaren, gedrongen, kortademig, stripsch en bij vlagen podagreus. Door niemand of niets is hij uit zijn humeur te brengen. Hij spreekt slechts om te beamen wat anderen zeggen, 's Zondags, onveranderlijk, draagt hij een gewast taffen vest met lustrinen mouwen. Eerst in den vooravond komt hij dan uit zijn hoek, want, purgeerend dien dag, zingt hij brullend zijn repertoire op de retirade àf!
| |
| |
Ook Pitou is een putter van de oude garde. Bol. Wanneer hij aan den stap is, draagt hij een blauwe kiel. Zittend, heeft hij veel weg van een rob op het droge: hij wiegelt voortdurend. In gezelschap is hij doorloopend geestig. Hij strijkt je een kwinkslag àf, of het een lucifer is. Aanstekelijk komiek werkt daarbij de onverstoorbare ernst van zijn roze tronie.
Stamgasten in het ‘Café des Bouviers’ zijn verder: Tripe, Vincent, Pé Charles, Basile, Lenormand, Riflard, - een kliekje pimpelaars, snar, maniak, boersch...
Alhoewel Tripe stottert zoodra men hem aankijkt, wil die zich toch steeds in het gesprek mengen. Vincent is een vetweider. 's Zaterdags draait hij zijn vrouw plichtmatig een pandoering: ‘mijn geld tellen’ noemt hij dat.
Zoo precies als Pé Charles een geut absint aanlengt, het water door de klontjes filtreerend, doet het hem niemand na! Basile is zoo doof als een pot. Lenormand, de spekslager, hoort, ziet en zwijgt. Hij heeft een langen, schralen hals. Aan tafel neigt hij het hoofd: een schip dat met den boegspriet over het hek ligt!
Riflard loopt op de klap. Hij is met genot van pensioen, als buitenveldwachter uit dien dienst ontslagen. Wat hij niet heeft afgelegd en nooit zal afleggen, voor hij het zelf aflegt, is zijn wapen: een oudmodische, groene paraplu!
Zoo, onbelemmerd en boud, nemen se allen in dit kafeetje hun zwaai. Washington Irving's uitspraak wordt er geloofwaardig door: de herberg is de tempel der waarachtige vrijheid.
De kinderen zijn zoo in het paradijs terechtgekomen! Bezijden het ouderlijke kafee is een ferm stuk grond omtuind, waar ze meer dan ooit het rijk alleen hebben. Die tuin is merkwaardig. Midden er in, vult het doornige gewas van wilde rozen, het latwerk van een prieeltje óp. Rechts, aan den kant van de straat, is tegen den huismuur van den eenigen buur, een donker waschkot aangebouwd, waarin er, naast een kleinere ruimte voor den regenbak, een bergplaats is afgeschoten voor de in de reserve gehouden wijnvaten en ciderfusten. Links van dit hok stutten twee geschorste masten een geteerd afdak. Opgeschoten struiken aaien, daar vlak voór, met hun top, het fronton van een loods. Over den glazen koepel van de als woonkamer ingerichte serre, kronkelen dor en scheutig, de takken van een knob- | |
| |
beligen wingerd. Te kust en te keur, in verwaarloosde perkjes, sprankelen bloemen: seizoenartikelen. Onkruid is er mede garneersel.
In heel dien hof staat éen boom. Hij telt! Het is een notelaar. Onder zijn hooge, uitgespreide kruin wordt de grond, 's zomers, niet eens nat, al regent het een goed buitje...
Of de kinderen daar roezemoezen, - men kan het zich zoo voorstellen. Maar de nieuwsgierigheid en de speelzucht van die brammetjes oversluiken de grenzen van een afgeheind terrein.
Den tuin langs, stroomt een beek, de fideele rivière de Ganzeville, enkele passen verder uitloopend in het Sas. Een lage, vermolmde rudimentaire afsluiting, scheidt den oever van het water. Aan de overzijde grauwt de rotsige hofmuur van het stedelijk Hospitaal. Er is een poortje in dien muur uitgehouwen. Als het dienstbare ventje dat daar eenzaam hoveniert, water scheppen komt, neemt hij het planken beschot voor het poortje weg en dan ontwaart men soms, in een rechthoek van scherp licht, de zwevende schaduw van een gasthuisnon, de gestalte van een tragen zieke...
Achter het huis der Bonnefoy's snelt het water van de beek schurend langsheen de oeverboorden. Zijn loop is er bewogen: dichtebij beukt de vloed op de schoepen van een grommelend molenrad.
Wat sleept dat water ook àl niet mee? Waar ze de stad bespoelt, wordt de beek een levend stort! De duivelskreet luidt er niet: ‘A la chaudière!’ doch: ‘A la rivière!’. En de kleine Bonnefoy's, thuis, over de afsluiting aan 't kijken of er, tusschen wrakhout en kruidslierten, geen vischje glipt, - hetwelk ze dan illico, met een kiezelsteentje, een klompje aarde ópjagen.
Van tijd tot tijd verschijnen er sombere, modderige mannen in de rivier, de schoonmakers. Hun stem rommelt. Ze dragen jekkers, de bellen hangen er bij, hooge, stijve laarzen en staan tot aan de heupen in het water. Wadend en dreggend, ruimen ze het kroos op, het tuig dat de bedding verontreinigt, den vloed hindert. Door de slib baggerend, schoffelend, bekrammen ze de oevers.
Terwijl vader en moeder zich binnen bevlijten om de klanten te believen, jakt het kroost, op de twee jongste telgen nà, buitenshuis. Een zwerm van kinderen, eigen en vreemde, verzaamt zich allengs- | |
| |
kens in den tuin. Er zijn ongerekend de Bonnefoy'tjes, Madeleine Nizet en haar oudere tweelingbroertjes, Jean en Alexis, Irène, het dochtertje van een baanwachter die verderóp, aan den overweg, een baksteenen kavalje bewoont, Juliette Maréchal, het buitenechtelijke meisje van éen als Madame Légume te goeder naam en faam bekende groentevrouw.
Voór dag en dauw is Juliette's moeder onderweg. Opdruistig meldt ze zich geregeld in den vroegen morgen bij Hélène:
- Zal ik je 'n koopje bezorgen, ma bonne dame?
Madame Légume: het begin van een stoet, zoo indrukwekkend van postuur als die vrouw is, lawaaierig en bevlagd. Ze vent groenten en fruit: stillevens! Het berustend grauwtje dat haar wagentje trekt lijkt, naast haar, nog slechts een lobbes van een hond, welken men tot zijn straf een paar ezelsooren heeft opgezet. Hoe flauwtjes de bellen van het opgetuigde ezelken ook klingelen, nauw is Madame Légume in aantocht, of daar komt de straatjeugd opzetten. Deze doet haar joelend uitgelei. Madame Légume is goed armsch en de kleuters die haar grauwtje, niet zonder bijbedoeling, streelen, retireeren zelden met leege handen.
Klaarblijkelijk uit haar pruikje, snauwt ze de schooiertjes toe:
- Willen jullie wel 's opdonderen!
Maar terzelfdertijd steekt ze hen wat toe, - ze heeft er hartzeer van kinderen iets te weigeren.
Vader Nizet heeft een baantje als chef bij de Posterijen. 't Is het huishouden van Jan Steen te zijnent. De vrouw is er een ruïne. Ze heeft een ziekte onder de leden die met geen drankjes te keeren of te bezweren is. Nizet, in den druk aldus, pimpelt onbeseffelijk. Jean en Alexis zijn een paar jaar ouder dan Marie-Louise. Het zijn bleeke jongetjes, schrander en stil. Madeleine, hun zusje, een nakomertje, is een glunder, doddig snoesje met krul in het haar.
Iréne's vader fokt konijnen in zijn gammele blokhut. Als het kliekje niet op Bonnefoy's perceel ómscharrelt, hengelt het gereedelijk aan 's baanwachters deur. Het is er de zoete inval. De vrouw verlekkert de kinderen. Ze is zoo hartelijk als dik. 's Donderdags bakt ze pannekoeken, die ze met jam bestrijkt en opgerold, onder de kleuters uitdeelt. Aantrek heeft natuurlijk de overtraliede kist met de
| |
| |
konijntjes, die daar zoo bedrukt zitten te knabbelen of ze den bontwerker verwachten, welke hen meteen den pels zal omtrommelen. Maar wat leuk is het als de slagboom van den overweg wordt neergelaten en de baanwachter op zijn horen blaast: rakelings vliegt dan telkens daarop de aangekondigde trein aan het roode, opgestoken vaantje voorbij. Onweer!
Soms overdwaalt het troepje het bedekte terrein van het Abattoir. Men heeft er zijn kijk!
Vooraleer de boevers het vee stallen, wordt het gewogen op de brugbalans, een los plankier, naast het aksijnskantoortje, in de bestrating. Een kommies met ambtspet heeft het toezicht over de baskuul.
Een os, een koe zijn makke dieren als men er weet mee om te gaan, maar een kalf is maar een kalf, schuw en lomp. Het heeft dikwijls wat in, alvorens zoo'n stijfkop zich laat opsluiten. Ellie heeft mooi sleuren aan het zeel, zoo'n nuchter kalf verzet daarom nog geen poot. Hij zoekt dan hulp bij de snaken die, op zijn aanwijzen, den staart van het steegsche dier omwringen. Hu! de stijfkop zet het dan kwiek op een drafje.
Heel en àl gelatenheid nochtans, sterft het sterke, plompe vee zijn gewelddadigen dood. Een kleine jongen drijft het naar de slachtbank. Het grootste rund wordt aldus aangepakt, onvervaard. Het touw, den muil van het dier prangend, wordt door een in het plaveisel geankerden ring gehaald, aangetrokken en vastgesjord. De oogen van het beest puilen angstig uit den neergebogen kop, doch berekenend den suizelenden hamer zwaaiend, velt de vilder het met éen slag tusschen de hoornen. Dof brullend ploft het rund ten gronde, bedwelmd. Wild stampen de gestrekte pooten in 't ronde. Schrijdelings nu op de zwoegende schoft van het dier hurkend, rijt de vilder het met zijn kort, puntig mes de keel open, kerft een slip in den strot. Daarna wroet hij met de volle hand in de klokkende holte. En terwijl zijn helper een zinken bekken onder de gapende, slijmerige wonde houdt, gudst het bloed schuimend over 's vilders naakten arm. Rochelend bezwijkt het rund. Een poosje later, van huid en ingewanden ontdaan, hangt het geslachte, onderstboven opgeheschen en gehalveerde dier, met geknotte schinkels aan den haak...
Ja, waàr doolt dat kleine gewas al niet? Spelen de kinderen op
| |
| |
straat, hun kreten springen er af als klemmen: telkens is er een liedje gevangen! Een tijdje hoort men dan hun ritornelen opbruisen:
A la main droite, j'ai un rosier
qui porte la rose du mois de mai...
J'entends le tambour qui bat
et l'amour qui m'appelle!
Allons-vite, dépêchez vous
d'embrasser la plus belle!
Embrassez celle que vous aimez!
Voór het einde van 't refreintje nog, spat de rondedans uiteen. In éen adem rent de bent naar de brug, dwars voor het spoor, over de beek geslagen. Over de ijzeren borstwering leunend, zaaien de kapoenen keitjes in 't water, rimpelende kringetjes te voorschijn tooverend. Hop! ze stuiven aldra opnieuw uiteen, een stond daarop te saam belandend op het afhellend, braak stuk grond van een scheepstimmerwerf. Nogmaals een versch spelletje verzonnen, overloopertje b.v. En gezongen van:
ma tante tire tire l'eau!
Tot de toezichter van de werken, achter de karkas van een in opbouw zijnde sloep uitschietend, hen plots komt verjagen en ze alweer elders neerstrijken.
Als het weer en papa het toelaten, beklauteren ze de Côte de la Vierge. Eens boven, laten ze zich op een gladgeschaafd plankje, van de bergflank naar beneden glijden, klimmen van her tegen de helling óp, om er dadelijk weer af te slibberen. En zoo voort dan...
Zich af en toe op den drempel posteerend, volgt mama, met het oog, dat verwijderd gestoei.
Buiten het rumoer dat ze maken op straat is er niets ten laste van de kinderen te zeggen. Ze zijn schelmsch zonder listigheid. Een zeldzame maal betoonen ze zich driest: Tétine heeft het dan te ontgelden.
| |
| |
Tétine, zoo noemen de kleintjes, in navolging van de kwatongen, het besje dat in de spelonk van een dichtbij gelegen winkeltje omdribbelt. Omdat ze schrankelt en niet goed wijs is, beweert men dat ze van de flesch houdt. Met den donker ontsteekt Tétine een zielig lampje in het duistere gangetje, waar doorheen haar winkeltje wordt uitgelucht. Voor de grap, als het éen hunner zoo terloops invalt, komen de in de buurt plukharende rakkers, het lichtje uitblazen. En zoo dikwijls als de sukkel dien avond dan het lampje aansteekt, zoo dikwijls óok blazen de rakkers het weer uit, boosaardig. Als de bent haar nog niet erger plaagt! Want eens met z'n allen aan den tril, binden die deugnieten zich niet in. Soms dringen ze tot in 't gat van de deur dóor, wild om zich heen schermend, gezamenlijk bulkend: ‘Tétine! Tétine!’ dat de scharminkel er tuitelig van wordt. Ja, hébben ze haar zelfs, op zekeren keer, niet met een brandenden voetzoeker bestookt?
Ze leurt met nestels, garen, lint en zwaveltjes, Marie Bondieu, en op haar wekelijkschen toer bezoekt ze net ter snede, elk huis van de stad. Ze bergt haar waar in een mand, op den kromgetrokken rug. Een sullige glimlach spalkt haar mondhoeken óp. Ze heeft zenuwtrekkingen, aldoor knikt ze van ja: een papegaai die zich pluist!
Nu Driekoningen in aantocht is, heeft ze vooral veel aanloop van de jeugd. Ook is ze heden nog vele huizen vandaan bezig met uitpakken, als de kleine Bonnefoy's, moeder reeds aan de ooren malen, om Marie Bondieu, dezen keer, toch maar niet onverrichterzake te laten opdrossen. En opdat Marie hen niet ontsnappe, rennen ze de koopvrouw te gemoet, halen haar in met blij kabaal.
Wat Marie Bondieu vandaag dan wel voor bijzonders te koop biedt? Hier, kijk, een heusche schat spreidt ze op tafel uit: wondere, fijne, geribbelde dingetjes in papier. Je kan ze uittrekken: akkordeons zonder muziek. Wat of dat zijn? Stoklantarentjes.
Unaniem klinkt de kreet:
- Oh! les beaux falots!
Mama doet er een fraaie kollektie van óp.
Het wordt vast, eens te meer, groote parade op Driekoningen, met het garnizoen der Bonnefoy'tjes. Wat zullen ze een pret hebben en zingen, 's avonds, terwijl de lampions als dwalende lichtjes voor hen uitzweven, lollig:
| |
| |
En dàt is nog niet alles. Eerst wordt de lekkere koek aangesneden en opgesmuld dien de bakkers, op Driekoningendag, gratis aan hun afnemers bestellen. Alle lichten zijn gedoofd. Alleen de kaarsjes, het gelegenheidsgeschenk van den kruidenier, branden, in een met zand gevulde tel geplant. En gejubeld dat er dan wordt als éen van 't gezelschap, het in zijn koek gebakken suikeren boontje ontdekt. Hij wordt tot Koning aangesteld, en kiest zich een bruid onder de aanwezigen uit. Voor het boeket zorgt papa! Achter in den tuin graaft die een ledige, stevige bottel in de aarde. In den hals van de flesch stopt hij een klapper van zwaar kaliber. De vlam van een lucifer schroeit de wiek, waarop de bottel knallend ontploft, en een schichtige vuurstraal sissend het duister uitboort...
Na de kleintjes, de grooten! Dat is zoo het gebruik: op Driekoningen verzoekt de waard van het ‘Café des Bouviers’, het ten zijnent over den vloer komend slagersvolkje, op een glas wijn en de rest. De rest, in dit geval, is alles! Op het gebraad na, althans: het vleesch leveren de genadige heeren zelve! Ellie zit ook aan, als eenige genoodigde die niet van het vak is. Dien avond is de herberg niet toegankelijk voor den gemeenen man. De spanjoletten worden op de luiken gedaan. De timmerman ruimt de tafels op, binnen, waar een dubbele rij schragen wordt opgesteld.
Het is jaarlijks een barbaarsch partijtje. Er is keur van goed. De gasten zwelgen tot ze kokhalzen van het eten. Een macht van flesschen wordt soldaat gemaakt. Rabautenliedjes hitsen, op 't einde van de schranserij, de onder den druk van het bloed bevangen gemoederen op. Is het uur van scheiden aangebroken, dan worden de slagersjongens gewaarschuwd, die met kar en paard toesnellend, het zalige troepje der Wijze Koningen, uit den wijngaard des Heeren, naar Bethleëm sleepen...
Fritz Francken.
(Fragment uit ‘Op de Bonnefooi’, een onvoltooid normandischen roman.)
|
|