| |
| |
| |
De Vreemde
Roman (fragment).
Ik weet het zeker, dat zij nu in het dorp, ginds aan den overkant van de Schelde, over mij spreken.
Nu zitten ze daar, terwijl de avond komt, op de boomen bij de blokmakersstallen of liggen als vadsige beesten uitgestrekt in hooibergen langs den weg. Zij smooren zwaren toebak uit steenen pijpen en één is er die vertelt.
Zoolang nog iets was te zien van de schijf der zon, die onderging, waren zij moedig en pochten zij over hun sterkte in eten en drinken en ook hun vele gevechten met messen of dorschvlegels werden in herinnering gebracht, om hen in een aureool te zetten van kracht.
Maar zoo gauw de avond kwam en de duisternis over de wereld begon te vloeien, verstomden hun stemmen. De oogen, die straks nog uitdagend in het ronde hadden gekeken, werden schuw. Want het zijn lafaards, de boeren.
De duisternis voelen zij aan als iets gruwelijks, dat hen in muffe kamers bijeen drijft, totdat de narkoze van den slaap, waar zij naar hunkeren zonder het elkaar te durven bekennen, de welgekomen verlossing brengt, tot den volgenden avond.
Als zij dan door hun lage vensters den nieuwen dag zien geboren worden, staan zij op met wrok in het hart tegen de vreemde macht, die hen in haar dwang heeft gehouden. En dan denken zij er ook aan, hoe zij ineens midden in den nacht met een schok door geheel hun lichaam wakker zijn geworden en met klamme aangezichten van onder de dekens hebben geluisterd naar allerhande geluiden, welke zij op dat oogenblik niet konden verklaren, maar die hen lam hadden geslagen van schrik.
Gebeurde het, dat een hond tegen de maan of den wind huilde, dan kropen zij in hun alkoven nog dichter tegen elkaar en fluisterden: dat de dood in de gebuurte op maraude was. Hun harten bonsden hoorbaar en in angstige stilte wenschten zij, dat de noktuurne maaier in de naaste hofstede zou toeslaan. Deze wensch gedaan zijnde bere- | |
| |
kenden zij, hoe zij het aan zouden leggen om het geteisterde erf voor een appel en een ei in hun bezit te krijgen. Bij het krieken van den dag zijn zij dan naar buiten geslopen, om te zien of hun verlangen was verhoord en zoo gebeurde het, dat buren, die in den nacht elkaar hetzelfde lot hadden toegewenscht, zich bij de eerste ontmoeting diep in de oogen keken met een kwalijk verborgen ontgoocheling, omdat de andere niet ontbrak.
Alzoo groeide de haat in hun binnenste, die er niet lang verborgen bleef, omdat hij oplaaide, woest en ruw, zoodra iets hen met elkaar in botsing bracht. Hun dagen werden dan besteed en niet zelden ook de nachten, om elkaar te hinderen, zooveel als het maar kon, tot dat een vechtpartij of de dood zou hebben uitgemaakt, wie tijdelijk de sterkste was.
Het gebeurde ook, dat zij bang waren voor den afloop van een strijd in gelijke partijen en dan sloegen zij hun krachten bijeen, om zich op den zwakkere te oefenen, in afwachting van de finale worsteling, die vroeg of laat ook de bondgenooten voor een eindkamp tegenover elkaar zou brengen.
Dierven zij niet openlijk een vijand aan, dan bestreden zij hem in het geniept, met de messen van den laster.
Als ik zeker weet, dat zij nu over mij spreken, ginds, in het dorp over de Schelde, dan is het, omdat ik in het ondergaan van de zon na dezen zwoelen dag de voorteekenen heb gezien van een onweer, dat straks over de lage polderdorpen zal losbreken, waarvan ik er zie liggen vanuit mijn hooge venster aan den rand der havenstad, met beneden mij de grijze kapdaken van lange rijen hangars en daarnaast, tegen de kaaimuren, veel groote schepen uit alle werelddeelen.
De vreemde geschiedenis, waarin ik ginds betrokken ben geweest, zal er nog lang besproken worden en ik ben in de polderannalen een beslist even beruchte figuur als de Woepper, die zijn vrouw den hals had overgesneden toen zij hem uitlachte, omdat hij op zijn ouden dag harmonika wilde leeren spelen.
Mij haatten ze reeds vanaf den eersten dag, dat ik uit de stad daar was komen wonen. Ik had toen pas mijn eerste kommunie gedaan. Grooten en kleinen hebben mij geplaagd en als zij zagen, dat ik moeite deed om hun sarren verduldig te verdragen, toen hebben zij mij geslagen. Zij hielden mij voor een lafaard, omdat ik nooit terug sloeg.
Ik zou hen wellicht hebben laten begaan, als niet op zekeren dag een jongen, die grooter was dan ik, iets over mijn vader had gezegd,
| |
| |
dat mij het bloed naar het hoofd joeg. Ik greep hem vast en wierp hem tegen den grond. Twee andere, die hem kwamen helpen, stampte ik eveneens omver. De kleermaker, die het gevecht van uit zijn huis had gezien en die wel drie maal zoo oud was als ik, kwam buiten gesprongen met een stok. Ik was blij, want ik dacht dat hij mij tegen de overmacht zou beschermen, doch ineens kletste hij den stok zoo geweldig tegen mijn borst, dat mijn adem werd afgesneden en ik, snakkend naar lucht, onthutst stond te hijgen. Een tweede maal wilde hij mij treffen. De solidariteit van de boeren tegen den stedeling wilde hij op mijn kinderlichaam zoo duidelijk mogelijk doen uitkomen. Als de slag kwam, liet ik mij op den grond vallen; de stok scheerde rakelings boven mijn hoofd. Gelijk een bol rolde ik tot bij de voeten van den beul, sloeg mijn armen om zijn beenen en beet, overal waar ik kon.
De bende tierde; men riep tot den kleermaker, dat hij mij nu maar den genadeslag moest geven.
- Trap die stadsche rat dood, Fieleke, arée!
Om zich van mij te ontdoen, had de kleermaker zijn stok laten vallen. Bloed liep uit mijn neus over mijn mond en hij wreef het met zijn magere handen, die naar floers roken, over mijn gezicht.
- Arée, Fieleke, nondedjuu, waar wacht gij op!
Hij wilde iets antwoorden; ijlings liet ik hem los, om den stok te pakken en recht te springen. Dat maakte de lafaards nog woester. Op het hoofd van den kleermaker lagen de aderen dik gespannen en nu eerst zag ik hoe geweldig hij was.
- Nu sla ik hem morsdood, morsdood!, riep hij, terwijl hij zich bukte om mij aan te vallen op zoodanige wijze, dat ik hem niet met den stok zou kunnen treffen. Doch ik had mijn kansen goed berekend. De stok kwam zoo hevig op zijn kop terecht, dat ik een gekraak hoorde, als van een kokosnoot, die men stuk slaat en vlak boven het voorhoofd begon bloed te vloeien uit een breede wonde. De kleermaker viel eerst op zijn knieën en dan languit, in het gras van den dries, waar hij roerloos bleef liggen.
De anderen waren op de vlucht gegaan, roepend luidkeels dat ik den kleermaker had doodgeslagen.
- De rat is een moordenaar!
Ik heb dan mijn zakdoek nat gemaakt onder de pomp en er het aangezicht mee gewasschen van den man, die zoo laf tegen mij was geweest. Als hij tot zichzelf kwam, waren zijn eerste woorden een bedreiging.
| |
| |
- Ik zal u wel vinden, manneke...! Boomen komen elkaar niet tegen, maar menschen wel.
Vanaf dien dag dierven de jongens mij niet meer te slaan, maar bedekte plagerijen en laster werden meer nog dan voorheen hun bezigheden van elken dag tegen mij.
Alvorens ik van de stad in dat dorp kwam wonen, deed ik alles wat andere kinderen deden, doch ik herinner mij niet, dààr, bij de boeren, ooit gelachen of gezongen te hebben. Wel dikwijls heb ik er gehuild, van verdriet en van pijn....
De nacht komt.
Ik drink en drink wéér en zit hier altijd maar aan te staren over de Schelde, polderwaarts, waar nu het onweer zijn bliksems als groote vlekken magnesium door de lucht slaat, in grillige vormen.
Ja, zij spreken over mij, ginds.
Ik wandel in een droom.
Mijn gedachten draaien rond, altijd maar rond, gelijk houten paarden van een kermismolen, krankzinnig van dat onophoudend draaien.
Hier zit ik elken avond in eenzaamheid, met altijd het zelfde vizioen.
- Oï-Oï...
In mijn hoofd wentelt de maan door mijn stage staren naar haar vluchtende schijf tusschen onweerswolken.
Denk niet, dat ik opgehitst ben door drank, of overspannen van zenuwen. Ik verzeker u, dat ik al mijn geestesgaven heb en dat geen enkele overdaad mij kan aangewreven worden. Ik ben zoo kalm als het maar zijn kan. Ook de veronderstelling van hallucinatie moet u op zij laten, want ik geef mij volkomen rekenschap van alles.
Dààr staat de schaal met den goudvisch er in, die glinstert op zijn koerben in het schijnsel van de lamp, als hij zich nukkig naar boven werpt. Het is wààr, dat zijn eentonig leven in het water en de manier waarop hij zich daar beweegt, ijzig kalm binnen de enge wanden van zijn glazen kooi, mij irriteeren; maar dat laat mij toch nog ver van een toestand van overspannen zenuwen.
Neen, ik ben zelfs bijna even kalm als de goudvisch, vandaag.
Zit ik hier niet rustig bij het venster, het hoofd tusschen de bleeke handen, die als de uitslaande blaren van een lotus op de wangen liggen, terwijl onder de kin de polsen zich raken.
En ik hoor duidelijk beneden in het café de negers, die elken
| |
| |
avond hun spleen komen verdrijven bij den glimlach uit de blauwe oogen van Anneke, plantageliederen zingen uit den slaventijd op de Amerikaansche velden.
- Carry me back to old Virginia....
Ja, gij hebt het gisteren en ook de andere dagen in uw nostalgieke liederen mij verteld, hoe in uw verbeelding het koren over de akkers ruischt. Gij hoort schapen blaten in de weide; op de rivier fluit een boot. En toch is de grond ginds koud, van uw bloed dat er gevloeid heeft in martelie; maar dat belet u niet, hem te bezingen.
Terwijl gij dat alles in afwisselend droeve en naïeve of in wilde klanken schildert, glijden de blikken uit uw schoone zwarte oogen naar het meisje achter den toog en gij wordt verlegen van geluk als een glimlach kleine voluten teekent om haar mond.
Maar oh, wat zou er verdriet komen in uw hart, als gij wist, dat het schoone Anneke stompvoeten heeft en dat ik het ben, ik alléén, die haar kus en mij spiegel in haar oogen.
- Show me the way....
Nu moet ge niet te lang meer zingen, want ik begin u vervelend te vinden. Bovendien als gij goed toekijkt, zult gij zien, dat in de oogen van Anneke een vreemd verlangen schuilt. Ik mag het wel zeggen: zij moet nu hunkeren om bij mij te zijn, hier in mijn hooge mansarde, waar zij straks naast mij bij het venster zal komen zitten en ik haar weer zal vertellen over het groote leed, dat ik aan den overkant heb geleden en dat mij in de havenstad als een wrak heeft doen stranden. Ten afscheid zal zij haar frisch gelaat met de smeekende oogen naar mij neigen en ik, die in de roes van mijn verhaal vergeten heb, dat zij stompvoeten heeft, zal haar zoenen ontvangen, als waren het woorden van troost.
Op de Schelde varen schepen heen en weer, die tegen haar kielen het water hebben voelen klotsen van alle oceanen. Om hun silhouet brengen zij altijd iets mede van verre landen, dat ik over mij laat komen als een vreemde bekoring.
Als ik ze zoo in den avond zeewaarts zie varen, volg ik ze zoover ik de sinjalen zien kan en zijn deze verdwenen, dan vaar ik in verbeelding nog veel verder met ze mede. Ik hoor dan toch nog het geloei der sirenen en dan beman ik ze met exotische gedachten.
Nu drink ik whisky op de punt van de Kaap, in een factorij met een toog van rood hout en ik rook een sigaar, met een bandje er om.
Of ik zit daar ergens in de baai van een eiland op de Stille Zuidzee,
| |
| |
waar donkere meisjes, met guirlanden om den hals, op ukulelees tokkelen en liederen er bij gingen die mij droef maken en doen verlangen naar de dood. Dààrachter ligt een ander somptueus, maar naar verrotting stinkend eiland van leprozen.
Ik hoor klompjes ijs tegen glazen schuren en cocktails rammelen. In het water weerspiegelen zich de ontzaglijke kubussen van wolkenkrabbers... Manhattan... Avenues, die baden in licht... Broadway girls.
Wie klopt op mijn deur?
Suske is het, de kermisman, die met zijn marionetten thuis komt en mij den goedenavond komt wenschen.
- Was de dag goed, Suske?
- Niet te klagen, neeje, niet te klagen. Maar ik moet aan het repareeren gaan: de Dood heeft den Neus een zoo geweldigen klets tegen zijn bakkes gegeven, dat zijn kop er afgetuimeld is.
- Dan zal hij geen hoofdpijn meer hebben.
- Dat is wel waarkes, wat ge daar zegt, maar de Dood begint toch wat te overdrijven, zulle.
Suske was er weer vandoor.
Beneden waren de negers nog steeds aan het zingen; wat verder klonk uit een bordeel het gezeur van een automatieke piano. Als de kroegdeur open en toe flapte, kwamen lange, stijve gedaanten naar buiten gekadenseerd als waren het groote poppen, die een speeldoos ontvluchtten. Dat waren matrozen, die dan langs den havenkant met een meisje of een matrone in den arm voortslenterden en in alle talen der wereld spraken over liefde. Ik dacht er niet zonder melankolie aan, hoe die kerels maar zelden een graf hebben bij den toren in welks omgeving de geliefde woont.
Ook bij Anneke hoorde ik nu de deur slaan en geluid van heesche stemmen met diepe keelklanken. De negers strompelden naar hun kombuizen, bedwelmd met liederen, wat ingebeelde glimlachjes van Anneke en veel dry gin uit verlokkende flesschen.
Straks zal Anneke bij mij komen.
Ik kijk in den spiegel, naar mijn groenachtige oogen, die wild staan als van een opgejaagd dier en vol afkeer zijn voor het leven. Tusschen hooge schouders zie ik mijn mager gelaat, dat bister is van kleur. Mijn handen van binnen zijn ruw van het zakken sjouwen aan de dokken en ik geniet bijna bij de gedachte aan de zachte vingers van
| |
| |
Anneke, als die straks weer streelend over mijn haar en mijn wangen zullen glijden.
Nooit heb ik haar durven zeggen, dat ik in hààr een andere zie voor wie, als ik haar kussen beantwoord, mijn zoenen zijn bedoeld. Waarom zou ik het haar gezegd hebben? Ik mag haar toch geen verdriet doen, noch van haar bezoek aan deze mansarde, haar doel van elken dag, een kalvarieberg maken.
De reuk van teer en olie waait door mijn venster naar binnen en daar varen weer booten met groene en roode lichten aan de flanken.
In het haastige schijnsel van den bliksem krijgen de boomgroepen in den polder het aspect van donkere heuvels.
De alkohol maakt mij warm. Hij brengt over mij de poëzie van een zoete roes, die mijn gedachten subtieler maakt en mijn gevoeligheid verscherpt. Nu begrijp ik beter dan straks de negers, die de vergetelheid kwamen zoeken van een pijnlijke werkelijkheid.
De klok telt twaalf slagen.
In trillende cirkels verspreiden zich haar klanken door de kamer en zweven dan naar buiten. Zoo gaat voor mij de tijd voorbij, in doelloos mijmeren bij een open venster, in het flauwe schijnsel van een kleine lamp, terwijl het punt waar in de verte mijn blikken hangen blijven, in de vreemde duisternis een geweldige chaos schijnt te zijn of, als het door den bliksem amethyst groen wordt verlicht, heele rijen, dicht bij elkaar staande boomen laat zien.
Mijn ooren tuiten; in mijn mager hoofd branden de oogen, vermoeid van het onophoudend staren.
Werkelijk, het is goed, te drinken.
Ik zie violette schaduwen als ik door de duisternis naar buiten kijk.
Monotoon valt de regen op de zinken daken der hangars.
Het onweer gaat voort met zijn ruw geweld tegeneen te slaan. Wat zullen de boeren liggen te zweeten van schrik in hun bedompte alkoven, want het is nu ook goed weer voor de dieven, die uit de stad in roeibooten over de Schelde zijn gevaren en thans op den robber zijn. Er hangen daar in de hoeven wel geweren boven de schoorsteenmantels, maar wijs mij den boer, die er nu mee zou naar buiten durven gaan.
Met de dieven zou ik ginds willen rondloopen, om tegen de deuren te schoppen en de boeren nog banger te maken, zoodat zij tegen zichzelf zouden moeten bekennen, dat ze lafaards zijn.
Zou Anneke niet komen, vanavond?
| |
| |
Of talmt zij nog voor den spiegel, om zoo schoon mogelijk te maken haar gelaat, arm kroegmeisje met de stompvoeten. Toch zal ik, gebukt over uw zacht gelaat, weer tranen doen komen in uw oogen als gij, ook zonder dat ik het zeggen zal, uit het treurlied op mijn liefde onbewust zult voelen, dat het niet Anneke is, die mij in u tegenlacht.
Misschien zal ik dan, om uw stille leed te verzachten, de guitaar van de muur nemen en een song zingen al pitsend met mijn vingers in de bevende snaren.
Eens, Anneke, ben ik bijna niet meer teruggekomen en scheelde het weinig of ik was als matroos meegevaren met een transatlantieker naar verre landen, waarvan gij niet eens het bestaan kent en waar ik zou gebleven zijn, voor altijd. Maar dan zou ik niet meer bij dit venster hebben kunnen mijmeren of in dit boek schrijven datgene, waarvan gij de eerste bladzijden hebt gelezen.
Zoo komt het, Anneke, dat ik dit boek eigenlijk voor u schrijf, opdat gij, als het af zal zijn, zoudt weten, zonder dat ik het, in uwe oogen kijkende, zal moeten zeggen, dat ik in u een andere heb lief gehad.
Gij weet nu nog niet, dat de bistere kleur van mijn gelaat het certificaat is van een lang verblijf in de gevangenis. Gij zoudt het nu ook niet begrijpen als ik zou zeggen, dat ik weer tusschen de vier kale muren van een cel zou willen wonen. Men kan er, als men zijn leven weet in te richten binnen de oppervlakte van een paar vierkante meters, zoo goed mediteeren. De intellectueele vrijheid der gevangenis, Anneke, met het contemplatief bestaan dat men er kan leiden, is het ideaal voor menschen die verliefd zijn op de speculaties van den geest of van het hart.
Toen ik daar jaren had doorgebracht, had ik maar één verlangen: nog één maal het dorp te zien, waar alles was gebeurd en dan voor altijd in de cel terug te keeren.
Het heeft niet heelemaal zoo mogen zijn.
Het dorp heb ik weergezien, toen mijn straf uit was, maar in de gevangenis wilde men mij niet meer terug. Ik was van mijn boevenpak gaan houden als een monnik van zijn pij en ik voelde mij als een paljas, toen ik in een gewoon kostuum aan de deur werd gezet.
Ik ben dan naar het dorp gegaan, zoodanig dat ik er 's avonds aankwam en ik heb in het veld geloopen, tot dat ik zeker wist dat iedereen naar bed was. Dan ben ik... dààr gegaan... Maar dit, Anneke,
| |
| |
zult gij later in dit boek lezen... Na enkele uren kreeg ik heimwee naar mijn cel met de krakende brits. Ik moest er weer domicilie krijgen. Midden in het veld stak ik een hooiberg in brand. Ik had gehoopt, dat spoedig de alarmklok zou geluid worden en dat de boeren zouden komen, om te blusschen. Bij den brand bleef ik staan. Maar alles bleef stil. Zeker zijn er boeren geweest die de vuurzee hebben gezien. maar zij zijn in hun nest blijven liggen van zoodra zij hebben bemerkt, dat het hun goed niet was, dat in brand stond; en er zullen er zelfs geweest zijn, die blij waren om de schade die een ander berokkend werd. Maar de meeste van deze, die het gezien hebben, zullen wel thuis zijn gebleven omdat zij bang waren zich buiten te wagen in een nacht dat de roode haan over de wereld wandelt.
In de kilte van dien nacht, Anneke, was het lekker zich den rug te warmen bij dat vuur. Het verveelde mij echter, niemand te zien opdagen en daar ik beslist naar de gevangenis terug wilde, ging ik mij aangeven bij de gendarmerie. Niet dadelijk echter, want het was nog maar vier uur en vond ik het on welvoeglijk, zelfs ten opzichte van gendarmen, iemand midden in den nacht te wekken. Ik wachtte voor de poort, tot de zon was opgestaan en het dorp ineens vol tumult was gekomen.
Voor het gerecht gaf ik mij zelf alle schuld. Het ongeluk wilde dat men mij, zonder dat ik daarnaar gevraagd had, een advokaat had opgedrongen, die nog de verouderde opvatting was toegedaan dat een verdediger kost wat kost moet trachten zijn klant uit de mazen van het gerecht te houden. Hij noemde mij iemand, die zich niet aan het maatschappelijk leven kan aanpassen en pleitte vrijspraak. Ik had hem een stamp onder zijn achterste willen geven.
Hoeveel sympathieker was mij de ambtenaar van het openbaar ministerie, die mij in zijn rekwisitorium de geheele psychologie van den misdadiger in de schoenen schoof. Ik had in de handen kunnen klappen van plezier als hij mij uitschilderde als een fanatieker van de luiheid, die niets beters verdiende dan op een brits te rotten. De speculaties van den geest schenen niet de sterkste zijde van zijn talent te zijn, doch ik nam hem dat niet kwalijk, omdat ik veel te blij was met zijn ernstige poging om van mij weer een gevangenisboef te maken. Als de voorzitter mij vroeg of ik nog iets te zeggen had, heb ik dan ook niet nagelaten den woordvoerder van het openbaar ministerie om zijn rekwisitorium te bedanken.
Gij kunt niet gelooven, Anneke, hoe diep ongelukkig ik mij voelde
| |
| |
als ik vernam, dat de slechte advokaat het pleit had gewonnen en ik vrij werd gesproken.
Ik werd een doolaard in de groote stad.
Mijn oogen, die helder waren in de gevangenis, werden dof; er kwam een vermoeide uitdrukking op mijn gelaat.
Op straat gleed ik schuw langs de huizen, omdat ik bang was van de ruimte. Het geluid van mijn eigen stappen deed mij schrikken. Het kwam mij voor alsof iedereen mij bekeek met meer aandacht dan men anderen gunde en als ik kennissen zag uit vroeger jaren, trok ik diep mijn klak over de oogen....
Er hangt nu een collier van stilte over de stad en op de Schelde varen geen booten meer.
Ik sluit het venster. Met het gelaat tegen het glas, sta ik te wachten op Anneke. Van buiten uit moet ik als een doodskop zijn met ingevallen neus.
De hangar, waar ik over dag zware vrachten sjouw, ligt als een grijs gedrocht in het schrille schijnsel van veel ampoelen. Nachtwakers wandelen er tuscshen tonnen en kisten en ik weet, dat zij, als hun wake zal zijn afgeloopen, naar huis zullen gaan met hun zakken vol ongebrande koffie- en cacaoboonen, nadat zij zich met fijne buisjes uit vaten madeira een snee in hun ooren hebben gedronken. Morgen zullen de politierapporten zeggen, dat rivierschuimers en dokkers weer geducht aan het schaveelen zijn geweest.
Anneke staat voor de deur en aarzelt om binnen te treden.
Zoo dikwijls heb ik kwade buien, dat zij bang is om bij mij te komen. Zij voelt wel, dat zij er te veel is, maar vermoedt niet wààrom en dan klinkt haar verlegen stem nog zachter dan anders, met een floers van weemoed er om, en lees ik in de melankolie van haar oogen hoeveel zij van mij houdt en dat zij alles zou willen doen om mij weer normaal te maken.
Lief Anneke, gij verdient dat de heele wereld van u zou houden.
Vannacht wil ik mijn best doen om lief te zijn, want ik vergeet niet, hoe gij den doolaard eten hebt gegeven, dien dag dat ik na de onrechtvaardige uitspraak van het gerecht beland ben in uw herbergje aan den havenkant en gij wel aan mij kondet zien, dat ik niet kon betalen. Daarna hebt gij, als ik beschaamd over zooveel goedheid, u aan den toog kwam bedanken, gevraagd of ik een tehuis had. Ik had willen ja zeggen, om geen tweede weldaad te moeten ontvan- | |
| |
gen, maar ik kon tegen u niet liegen. Dan hebt gij mij naar deze mansarde geleid, zonder te weten dat gij hier mijn zwerftocht tijdelijk hebt onderbroken.
In deze kamer heb ik al de volgende dagen het anker van mijn verdriet uitgeworpen. Van hieruit staar ik, door zonneschijn en misten heen, naar het polderdorp aan den overkant van het water, waar de porceleinen vaas van mijn leven werd gebroken, nog voor er in gebloeid hadden bloemen van liefde, welke ik er zoo kwistig in had willen zien prijken.
Zijt gij toch durven komen, Anneke en gij zet u naast mij, bij de tafel met de kleine lamp en de helle boerenrozen, met haar doordringenden geur, die gij er in een pot hebt gezet terwijl ik aan de dokken aan 't werk was.
Neen, gij moet niet verlegen zijn; vannacht vind ik het heerlijk u bij mij te hebben. De roes van den drank - waarom hebt gij de flesch van de tafel genomen, gij die er van leeft? - maakt mij weer goed. Ik ben altijd nostalgiek als ik gedronken heb en dan zie ik alles met een glimlach. Ik voel mij dan gelijk een schip, dat geheel opgekalefaterd de droge dok verlaat, om weer vroolijk te gaan dobberen op al de zeeën van de wereld.
- Kom, geef mij uw handjes. Vindt gij het niet jammer, dat matrozen altijd zoo ver van hun liefje moeten gaan; maar zijn zij anderzijds niet benijdenswaardig, de eeuwige klacht van het water als requiem te hebben, als een woeste golf of de slag van een takel een eind aan hun jonge leven maakt en zij in zee worden begraven?
- En wij?
- Gij wilt, Anneke, dat ik over ons zou spreken?... In het slaan van uw polsen voel ik, dat uw hart een gavotte speelt van liefde. Gaia-gaia!, weet gij het nog, van dien eersten zoen? Op de trap hebt gij hem mij gegeven, den dag dat ik van mijn eerste dokkersgeld anemonen voor u had meegebracht. Suske, die met zijn marionetten naar boven kwam gestommeld, heeft het gezien. Beschaamd zijt gij beneden gegaan en ik hoor het Suske nog zeggen: dat hij den volgenden keer ooglappen zal aandoen. Ik weet ook, dat ik als een automaat naar mijn mansarde ging.
Ik was er mij toen ineens van bewust - maar dit heb ik nooit luidop gezegd, dat Anneke liefde veronderstelde waar ik alléén dankbaarheid had bedoeld.
- Als een automaat...
| |
| |
Ja, en van dien dag af komt ge mij gezelschap houden in mijn eenzaamheid.
- Waarom doet ge uw oogen toe.?
- Gij kunt u niet voorstellen, Anneke, wat een mensch tusschen de oogen en de oogleden kan zien. Ik beleef daar soms geheel het drama van mijn bestaan, veel intenser dan wanneer ik het op het scherm van een kinema zou zien. Het is zoo, met geloken oogen, dat gij naast mij moet blijven zitten, den heelen nacht als gij wilt en dan nog veel nachten na dezen, telkens totdat vanuit de nabije kazerne de droeve klanken der trompetten tot hier zullen doordringen. Ik zal dan, zacht tegen u aanleunend, voort gaan met schrijven in dit boek. Doch dit moet ik u van te voren zeggen: dit verhaal eindigt niet in den gewonen trant; het laat onbevredigd in zijn afloop, maar dàt is, Anneke, waarachtig niet mijne schuld.
- Ik hoor zoo gaarne uw stem aandreunen tegen het klankbord van mijn hart. Deze roos steek ik achter mijn oor, zij zal uw woorden parfumeeren.
Het hoofd van het meisje zonk tegen mijn schouders. Een passievolle gloed zag ik, alvorens zij ze sloot, branden in haar oogen die mij, ik weet niet waarom, aan tulpen deden denken. Gebukt over het fijne gelaat gaf ik een zoen op die oogen en dan kuste ik ook de wangen en den mond, die gretig zich opende, als een bloem, die dauw opvangt.
- Ik zie zooveel, Anneke, tusschen mijn oogen en de oogleden... zóóveel...
Even streelde zij mijn handen en dan gleed zij naar mij toe het schrijfboek, dat de roman zou bevatten van haar en mijn leven.
- Laat mij leven in uw vizioen, doolaard met uw droef gelaat.
- Er was eens, Anneke....
Theo Bogaerts.
|
|