der menschen die weinig spreken, en zeggen goeiendag. De Dochter staart. De Baas wipt op, zegt niets, en buiten; dan terug, traag, maar niet meer verwonderd. Zijn uithangbord is ledig en zijn Gapers staan bij den toog. Een is blond en rozig, een gezellige beenhouwer ziet hij er uit, de andere is donker van gelaat en behaard als een wildeman. Hun monden zijn toe.
- ‘Wat mag ik u bestellen?’ zegt de Baas.
Zij drinken, aarzelend, zooals een kind bier probeert. Zij kuchen nog eens, en dan zegt de blonde plots:
- ‘Ja, Baas, dat moet u verwonderen. Wij hadden al lang gedacht, ons eens los te trekken, en wij hebben 't nu toch gedaan.’
- ‘Eindelijk!’ meent de donkere, en zijn oogen vlammen.
De twee Gapers komen nog dichter bij elkaar. Eén zinderend blok in den komenden avond, die uit de hoeken naar hen toe drumt. En de dubbele trilling hunner stem zwelt aan met een begeeren dat te machtig is voor het kleine meisjeshart.
- ‘Wij hebben sedert het begin der tijden de breede baan aangegaapt. En alles is aan ons voorbijgegaan, alle menschen en alle wagens.’
- ‘Soldaten op doffe kadans, altijd meer soldaten, alle zwijgend, en altijd aan, en twee of drie floten een deuntje; en weinigen kwamen terug;’
- ‘Menschen op weg naar de groote geheimzinnigheid, die men 's avonds ginder raadt aan den gloed in de lucht;’
- Duistere, norsche mannen gingen er ook, en hun blik had een gloed van opstand;’
- ‘En goede boertjes en boerinnetjes kwamen voorbij en treuzelden terug;’
- ‘Altijd dezelfde, sedert wij ze hebben gekend, dezelfde kleeren, dezelfde weinige woorden;’
- ‘Met dezelfde vreugden en smarten, met kinderen voor den doop soms, en soms een lijk;’
- ‘En enkele koppels, 's avonds, als de nachtegaal fluit en de wereld te vol schijnt;’
- ‘Stille paren glijdende voorbij in den oneindigen avond;’
- ‘En de wagens met den oogst, en de luchten vol luide kreten en geknal van zweepen;’
- ‘En de precieuse sjeezen, en de ratelende koetsen, en de