| |
| |
| |
Blauwbaard
Drie soldeniers komen beugevochten terug naar de geboortestreek: de Rosse, de Schele en de Lange. Een roofmoord in een eenzame herberg aan den waterkant maakt hen rijk. Goudzucht teelt verderen manslag zoodat ten slotte de Lange alleen overblijft. Op de bovenkamer van een kroeg te Dendermonde telt hij zijn geld; bij het aanraken van zijn vingers, nog kleverig van een bloedvlek, worden de goudstukken vermenigvuldigd. Hij koopt papieren en titels van edeldom te Gent, en om zijn baard waarover een wondere blauwe glans lag bij licht van zon of kaarsvlam, noemt men hem Blauwbaard.
Hij huwt de dochter van den wijzen graaf van Bornhem, bezitter van het kasteel aan de Schelde; na een winter van verveling doodt hij zijn vrouw in de torenkamer en voor de tweede maal wordt het goud door Blauwbaard vermenigvuldigd. (Zie Dietsche Warande en Belfort, Jaargang 1930, n. 5 en 12.)
Elken morgen klonk aan den overzet het langgerekte ‘o-ver a-hoe!’ dat een zwerm van vogelen uit de boomen over het water joeg.
Daar stond Blauwbaard met de hand gewelfd aan den mond en zond zijn krachtigen roep naar den sluimerenden overkant.
Nooit was een zomer zoo geweldig en zoo brandend geweest. De hitte wemelde over water en akker en het landvolk sloeg angstig een kruis vooraleer zich op de gloeiende aarde te wagen.
Voor Blauwbaard was het een seizoen van nooit beugejaagde drift.
Aan de overzijde van het water, waar de Hamsche meerschen de melancholie van him weidschheid strekken tusschen Schelde en Durme, had Blauwbaard de kroegjes ontdekt waar hij naar hunkerde. Nauw uitstekend boven de dijken, tusschen gracht en gras, lagen ze hier en daar, bijeenkomst van stroopers van het water- en jachtgebied.
Eén vooral had hij naar zijn lust gevonden. En de vrouw die erin woonde stond in de klaarte van den voormiddag te wuiven met haar
| |
| |
rooden hoofddoek als ze zijn stem hoorde, aangedragen door den stroom.
Die vrouw was altijd eerbaar gebleven tot verbazing van de ruwe gezellen die er aan- en afgingen. Haar man verdeelde zijn leven tusschen den kerker en het rakkersbedrijf dat geen onderscheid kent tusschen stelen en stroopen. Als hij op tocht was of op water en brood zat, kwamen de loensche kapoenen haar hun ruwen troost aanbieden. Maar geen enkele die in waarheid naar die vrouw schuin kon kijken en zeggen: ‘die en ik, dat weet ge wel’.
Haar sterke hand had ze over menigen snoet gelegd die in verliefde dronkenschap gezelschap zocht aan haar mond. En 's nachts grendelde ze de deur en lei de ijzeren stang over de vensterluiken. Ja, veel zuiverder dan de Schelde was die vrouw.
In het begin van den zomer had Blauwbaard de streek afgejaagd. Van kroeg tot kroeg had hij zijn sterke mannelijkheid en zijn vollen geldbuidel gedragen. Hij had overal veel vriendschap gevonden want die streek heeft een diepen eerbied voor het geld.
Hij had den baljuw opgezocht en de heeren van de notabiliteit. In den donkere durfden ze meegaan waar plezier te zoeken was en zij verbaasden Blauwbaard door hun kennis van vele donkere knepen. Zoo kwam het dat hij een aangename populariteit genoot en dat het ontzag voor hem neerkwam op de vrouw die hij bezocht.
O die vrouw! Hoe was de brand van haar nog jonge vrouwenjaren opgeslagen als Blauwbaard voor het eerst aan haar tafel zat. Een ruit weerkaatste de zon over zijn oogen en zijn baard en die glommen alsof de vonken tot op haar zouden overspringen. Was het de duistere macht van het bloed dat haar dronken maakte?
Blauwbaard had zijn hand op haar hoofd gelegd en streek den doek weg die heur haar samenhield. En zij boog haar aangezicht naar hem toe en kuste hem op zijn volle roode lippen.
Het duurde reeds heel den zomer. En zoo veel gaf die vrouw aan Blauwbaard dat hij alle andere kroegen vergat. Wanneer hij 's morgens door den dauw stapte naar den overzet, dan glunderden boerenmeiden hem tegemoet, maar zijn vriendelijkheid voor hen was weg. Slechts die ééne bleef.
De vrouw wist niet meer dat een andere man aan de grendels van zijn gevangenhok ruttelde omdat de volle zomer hem naar het water en naar zijn vrouw riep. Die had geen angst dat hij weerkomen
| |
| |
zou en haar bij de haren over het weitje en door de gracht naar den slijkzoom van de Schelde zou sleepen.
Die vrouw leefde in de onafgebroken dronkenschap van Blauwbaards omarming. Zij zong niet meer als de zon brak door de morgennevels van den stroom, zij liep rond als een vreemde in haar eigen huis; haar oogen schitterden en het was alsof de krachtige adem van den vloed aan haar wangen en lippen zijn prikkel had meegedeeld.
De eerste dagen werd er veel over gesproken. Blauwbaard kwam nog zelden door het dorp gereden en misprees de uitnoodigingen van de overheden die hem, meer dan ooit, de uiterlijke teekens van hun eerbied betuigden. Maar hij rees vóór de zon, en als de avond reeds lang gekomen was klonk de riemslag van zijn terugreis over het water.
Later kwam ook de nacht niet meer tusschen hen.
***
't Was September toen de vent te Dendermonde werd losgelaten om zijn tijdelijke vrijheid te besteden aan strooperij.
Daar waren veel kroegjes rond de gevangenis. Gerechtsdienaars zitten gaarne ongegeneerd en dicht bij hun werk. En alwie iets met de justitie had af te rekenen vulde er hun kelen uit vleierij of uit opluchting. Daar ging de man van Blauwbaard's uitverkorene eerst naartoe.
Een ambtsknecht van den Hamschen baljuw zat er loensche knepen te vertellen tegen de waardin en rees omhoog toen hij binnenkwam.
- Eh! wij pakken der een! Wij pakken der een! riep hij en schudde de man met geweld dat vriendschap moest zijn.
Maar de andere was wantrouwig. Een strooper voelt zich niet als een dief, al neemt hij het stelen als bijprofijtje. Als hij wordt aangegeven beschouwt hij dit als een onrecht en een leelijkheid.
- Om mij gauw terug aan te geven, zeker? vroeg hij. Nu was die ambtsknecht niet zoo sterk gebouwd als zijn positie vergde; hij vermeed den twist en loofde alleman.
- Ge zijt te stout, zei hij. Onder ons gezegd en elders gezwegen, ge zijt te stout. Als de vijvers van 't kasteel afgeschuimd worden, dan roepen ze: 't is Jacob van Willems, omdat ze weten dat gij alleen het durft. Ze moeten niet zoeken, ze weten't.
De waardin stond bewonderend Jacob toe te lachen. En hij werd zachter en zei:
| |
| |
- Wij pakken der een!
En als ze er vele hadden gepakt, vroeg de ambtsknecht zoo van verre:
- Wat gaat ge doen met ridder Blauwbaard?
Jacob van Willems keek dom.
Of hij dat niet wist? Iedereen wist het maar als hij 't niet wist had hij liever dat het een ander zei. Ze zouden beter nog een pakken.
En toen hij 't wist vloog de vloekende woede in Jacob van Willems naar omhoog. De ambtsknecht bracht hem een maat bier; hij dronk ze uit in één teug en sloeg ze door de ruiten. Dan sprong hij buiten en stapte naar huis.
Lang was de weg zonder huizen. Kreupelhout, weiland en akkertjes. Daar stond eindelijk de molen. En als hij in de huizen kwam begon het te donkeren en hij vloekte en dreigde dat alle deuren opengingen.
- Jacob van Willems is uit den bak!
Het nieuws liep hem vooruit tot aan het water. De vrouw zat alleen in de schemering, nog bedwelmd door Blauwbaard's kortgeleden aanwezigheid. Daar holde een wijf binnen en schreeuwde: Jacob van Willems komt!
Zij hoorde hem; één gehuil en gevloek van toen hij in de huizen was gekomen, hooger dreigend in de stilte die op zijn getier inviel. Het klonk naderend in de weerkaatsing van wei en sloot, in de vereenzaming van den Septemberavond.
De vrouw holde naar het bootje, het eenige dat aan den oever lag en als haar eerste riemslagen door het geruisch van het water braken hoorde zij het gerinkel van scherven en gevloek.
- Waar zijt ge, gij verdomde...
Krachtig werd het aangedragen op den avond. En daar riep een vrouwestem: Ze is weg!
De oever was reeds verdwenen in de schemering maar zij voelde de eenzaamheid niet van den stroom in den avond. Iets als een krachtige blijdschap doorgloeide haar omdat zij in dit avontuur was voor hem. Zij roeide door het geweld van den vloed naar de overzijde en dan gleed de boot, in de stille ondiepte van den rivierboord vooruit.
In het hooge riet schrikte zij het late leven op; zij verschuwde met kort geroep de slapende rietmusch en keek vol verlangen of er licht brandde in Blauwbaard's kasteel.
De boot was gemeerd en zij ging, recht op en zonder schaamte
| |
| |
naar hem toe. Hij stond aan een venster en keek in de donkere Schelde en toen zij: ‘Hola!’ riep lachte hij haar gelukkig toe.
Langs den wenteltrap gingen zij naar boven, en terwijl hij altijd aan keek naar haar vertelde zij hem waarom zij gekomen was. En later als toortsgloed wiegde over het water en haar naam werd geroepen van midden den vloed, riep zij een uittartend ‘hier’ en drukte zich dichter tegen Blauwbaard aan.
Zij vroeg hem niet wat zij aanvangen zou. Alleen het oogenblik sprak in haar en zij richtte zich naar zijn mond.
Zoo zaten zij lang in het venster en de nacht kwam met licht van sterren, onbeweeglijk over den vluggen stroom. Hun liefde was woordloos geworden, zelfs hun fluisteren had opgehouden.
Blauwbaard sloot het venster en ging met den rug naar het vuur staan dat zachtjes knakte in den haard. En toen zij haar handen over de vlammen strekte zag hij den rozen schijn gloeien van het bloed in haar vingers waar deze elkaar raakten.
Hij bezag haar aandachtiger als of hij in haar iets ontdekt had dat hem nooit te voren onder oogen was gekomen. Hij zag de roze glans vanuit haar handen gaan door haar hals; hij zag het edele spel van het bloed dat klimt en daalt, langs dij en heup en borst, het rijke leven dat welde en sloeg in die vrouw.
Hij het zijn hand streelend langs haar gaan en overal klopte het onder zijn vingers, het jonge ongetemde bloed. Het sprong op onder den slag van pols en borst en in de zoete aderen van den hals, het sidderde in de lippen, het golfde door het hart. Hij drukte haar aan zich en hij voelde hoe het ruischte tegen hem aan.
Het was hem of zij heelemaal doorschemerd was door het zachte gloeien van haar bloed en als hij haar mond op zijn lippen voelde proefde hij den tergenden, zoeterigen smaak.
En toen de maan doorkwam en alles onwezenlijk maakte stond Blauwaard met de doode vrouw in zijn armen en zijn mond die haar gekust had boven de wonde van het hart, was als een groote roode wonde in zijn gelaat.
***
De winter was zacht; hij was als een eindelooze herfst met af en toe de beet van de vrieskou. Vlagen van regen en wind sloegen over de daken van het kasteel en over den stroom.
Sedert de tweede vrouw boven hing in de torenkamer was het
| |
| |
rustig geworden in Blauwbaard. Hij kon bij het haardvuur zitten, heel alleen, met het visioen van het vuur voor zich. De wind daarbuiten, die geeselde over de Schelde, zong het stormlied van de kampnachten en hij luisterde ernaar zooals men luisteren kan naar muziek uit de verte.
Een pater van het klooster die op een avond niet verder durfde omdat het te wild was over den dijk had hem gesproken over vele dingen die hem nieuw waren. Schoone historieën die in de boeken stonden, mirakuleuze wapenfeiten uit de kruisvaarten, liefde die bloeide als iets onwezenlijks in den ruwen tijd. In Blauwbaard was een groote begeerte gekomen te kunnen lezen. En tweemaal per week zat hij met den pater over een ruig boek gebogen waarin de letters stijf gereid stonden in het mysterie van hun beteekenis.
Maar toen hij lezen kon werd hij woedend op het boek; zoo spraken de menschen niet en zoo deden zij niet. Een mensch was bloed, kracht, eten, geweld. En hij las alleen over gezucht en tranen, en er werd in gesproken zooals alleen bedelmonnikken het deden. Hij zei het aan den pater en joeg hem weg.
Hij besteedde zijn tijd aan de paarden en het vee. Met aandacht ging hij hun leven na, beluisterde hun geluid en vond het een genot zijn hand te laten gaan over het glimmende kruis van een paard of de ruwe schoft te betasten van het hoornvee. Hij rook met wellust den geur van de stallen en lei zijn gezicht tegen den hals van zijn geliefkoosd paard.
Toen de Lente kwam snoof hij den geur van de aarde en het groen en hij deed de staldeuren wijd opengooien. Hij gleed in zijn boot en liet zich drijven op den stroom, en zijn handen hingen in het lente-troebele water.
Hij sprong te paard; het voorjaar steeg in het klauwende dier en brieschend vloog het over het land; de notelaren begonnen te rieken, de wolken schoten door de verte en de Schelde ijlde het Noorden tegemoet.
Overal kende men hem. Wie hem eens gezien had vergat hem niet meer. Hij was niet pootvast en de helft van Dendermonde had op zijn kosten gedronken. De bazen van de taveernen kwamen in hun deur staan om hun kalotje af te nemen en de statige burgers, geconfijt in muilentrekkerij trachtten hem te benaderen.
Het krotjesvolk was er veruit meest interessant, maar Blauwbaard had de gratie van staat over zich gekregen en zijn instinct lokte
| |
| |
hem niet meer naar de kroegjes en 't goedkoop plezier. Het ambt maakt den mensch en niet omgekeerd en zijn ambt was een blazoen en perkamenten te hebben. Wel scheerde zijn tong nog over zijn volle lippen als hij in het licht van de zon de gespierde schoonheid van de boerenmeiden in 't oog kreeg, maar hij zocht zijn plezier in zijn eigen stand.
De vrome dochters van rijken bloede bloosden voor hem, en hij zag het graag. De moeders roken een huwelijksprooi als hij voorbijreed en trachtten nog vriendelijker te zijn dan de dochters. Maar de Lente zwol in het groen en de bloemen van de Scheldemeerschen en Blauwbaard zat in zijn kasteel van Bornhem en was Dendermonde vergeten.
Daar woonde nu een weduwe die sedert lange jaren over haar droefheid heen was. Zij droeg met ongeduld het preutsche leven van het stadje waar niets ongeweten blijft. Zoo was haar jeugd voorbijgegaan en met de veertig jaren, als het vuur van het leven nog eens omhoog slaat, kwelde haar het ongeduld.
's Avonds, nadat zij de schoone formules van haar devotie uit het boek gelezen had, overliep zij in haar gedachten alles wat fatsoenlijk huwbaar of pakbaar was. Mager bleef het, snoeshanen hier en daar, kale mijnheeren in verwaandheid opgeblazen, slecht pratende mondhelden, verstand zonder geld en geld zonder verstand. En de arme weduwe voelde zich ongelukkig in het krenterige stadje en glimlachte toch van achter haar venster als de over-zich-zelf-overtuigde heeren met diepen groet voorbijgingen.
Ze was rijk. Een paar dozijn boertjes hadden een deel van hun gezondheid besteed aan haar fortuin. Zij had tot aandenken van haar man zaliger een kerkraam gegeven en ging door als een mild en menschlievend karakter. Ook thuis ontving zij haar zeldzame gasten ruim en haar rond en bloemend opzicht gaf te kennen dat zij het zich in de aardsche zaken niet liet te kort komen.
Met die Lente nu voelde zij meer dan ooit de eenzaamheid van haar leven naast zich in huis. En toen Blauwbaard op een lichten, zuiveren voormiddag onder haar venster voorbijreed zat ze een tijdlang met haar bevende handen in haar schoot. Zijn hoog, recht lichaam dat in trage majesteit in den zadel bewoog stond overal voor haar. Zijn baard met de roode vlek van zijn lippen, zijn zwart kaproen waar een roode veder over lag.
En telkens als zij hem zag, rijdend met de onbewuste gratie van
| |
| |
wie niets te doen hebben, werd de koorts geweldiger in haar. Zij vluchtte naar de geurige stilte van de dijken waar het bewegende water het oog vasthoudt; zij zag de zeilen draaien achter een bocht, zij hoorde het gelui van een stadsklok, keerde terug naar huis en keek onvoldaan door het donkere raam naar den schemer van de sterren.
Herhaaldelijk reed hij haar venster voorbij. Als de dag helder was zat zij op wacht want zij wist dat hij niet kwam voor de menschen maar voor de Lente. Dan boog zij naar hem toe en bloosde en was ontroerd, en groette gelukkig. Blauwbaard nam buigend haar aandoening in ontvangst en reed door.
Zij ging wandelen op den weg waarlangs hij komen moest. Maar hij kwam niet of was reeds voorbij. En de schoone dag van de Lente was haar eindeloos lang.
Toen had zij kans.
Zij was gegaan zoover zij kon, de kronkelingen volgend van den dijk, tot zij moe was en ging zitten. Het gras was malsch over de vettige aarde en het water rook sterk. Het was de tijd waarop de tij aarzelt alvorens te keeren en het water kringetjes maakt die zachtjes uitvloeien in de deining van den stroom.
Te midden van de glorieuze Schelde kwam Blauwbaard gedreven in een licht bootje; hij roeide traagzaam en zonder inspanning, gedragen door de laatste kracht van het wassende water. Zij zag hem en stond recht om hem te groeten en met breed gebaar deed hij zijn bootje naar den oever zwenken.
De ontroering en het verlangen hadden haar verjongd en Blauwbaard vond haar schoon, met het spel van takken en zon over haar.
Zij praatten en hij vond nieuwe opgewektheid in zijn woorden, haar handen waren zacht en geurig en haar blonde haar was vol gouden stippeltjes. Zij keek op naar zijn kracht en haar oogen waren als een water vol van de troebelheid der Lente.
In den namiddag vaarde zij met hem meê, op de zakkende tij, en de zon lag verblindend vóór hen uit op den breeden stroom.
***
De schoone weduwe had een reputatie zonder vlek of kreuk.
In het kwaadsprekerige stadje hadden ze wel eens gegrinnikt omdat zij teeder was tegenover de jonge heertjes van goede familie,
| |
| |
maar nooit zou iemand het gewaagd hebben brutaalweg een naam met den hare te vernoemen.
De storm die haar, in de rijpheid van haar leven, had verrast was geheim gebleven. In kerk of gezelschap doofde zij de vlam van haar blik en voor haar bekenden leefde zij voort haar eenzaam leven, vervuld met kleine bezigheden en kleine genoegens.
Zij was voorzichtig en sluw en genoot boven alles van die gestolene vreugde welke zij alleen wist. En als Blauwbaard door de straat reed zond zij hem, vanachter het gordijn, een driftigen groet die hij alleen zag, en beantwoordde met een luchtig steigeren van zijn paard. Zoo waren zij overeengekomen.
Dit spel van verborgenheid was haar bijna zoo lief als haar liefde zelf. Zij droeg in zich jaren en jaren van ongebruikte verliefdentrucjes die zij nu te pas bracht met de vreugde van een jong meisje. Zij kon verrukkelijk schelmsch zijn als zij bij Blauwbaard was en hem de onwetendheid verhaalde van haar kennissen. En Blauwbaard keek verwonderd neer op de veertigjarige die zoo vol streken en plezier zat als een kwajongen.
Voor hem was zij gekomen op een tijd van lusteloosheid. Die late liefde was voor hem als het vlakke water waarop hij zich, in lentelijke luiheid, drijven liet. Haar woorden gingen over hem heen terwijl hij hoorde zonder te luisteren.
Het duurde niet lang of het verbaasde geluk van de weduwe was tot bezinking gekomen. Zij geloofde aan de zekerheid van haar bezit en haar geest had het reeds verder uitgebouwd. Het kasteel dat heerschte over veld en stroom had haar machtig bekoord. Zij was niet jong genoeg meer om van het leven niets anders te vragen dan liefde. En als zij, bij gestolen bezoeken, een poos alleen was, sloop zij nieuwsgierig naar koffer of ladekist, snuffelde in schuif of schapraai om 't zilveren vaatwerk te keuren en waardeerde de aanstaande vermeerdering van haar fortuin.
Wat Blauwbaard meest aan haar beviel was haar luchtig gebabbel en haar goedige bezorgdheid. Zij had die wijsheid van het leven welke de waarde kent van de nietige dagelijksche dingen. Hij was dikwijls verwonderd een begeerte voldaan te zien vooraleer hij ze had uitgesproken. En zoo zaten die beiden met elkaar in zon en lentelucht, aan het open venster waardoor de vochtige zucht van den stroom omhoog steeg.
Door haar kreeg Blauwbaard het inzicht in die vele kleinigheidjes
| |
| |
die heel het bestaan van een stadje stoffeeren. Een onvermoede wereld van voorzichtigheid, lafheid, beleefde naijver, trots in armoe, gierigheid, conventie. Het was grappig om haar te hooren en te zien als zij het leven in het compas nam van den Dendermondschen levenscodex, en goed en kwaad, verdienste en verworpenheid aan de conventie van het stadje toetste.
Zij was hem een tijdverdrijf zooals hij er nooit een geweten had. Hij kuste speelsch haar ronde, roze hand als zij hem een frisschen dronk had bereid en zag graag heur goud doorspikkeld haar aan zijn borst, vlak onder de blauwe glanzende golving van zijn baard.
Het werd toen de tijd tusschen Lente en Zomer als na den warmen dag de avond nog rilt van verrassende koelte. De tocht van het nieuwe seizoen ging door het huis dat lichter scheen onder het getrippel van de weduwe. Blauwbaard was naar de stallingen gegaan waar ketens ongeduldig rammelden bij geklauw van hoeven.
Zij ging naar den wenteltrap, heur haar wemelde in de bries die de Schelde joeg door de kijkgaten. Een oogenblik keek zij in de diepte: het water dreef alsof een gelijkmatige adem het voortstuwde en een karrekiet zong weemoedig in het lisch.
Links en rechts gluurde zij nieuwsgierig in hoek en gewelfde kamer tot ze voor een deur stond, zwaar op verroeste hengsels. Zij aarzelde en keek naar de trap en luisterde of geen deur sloeg beneden. En dan draaide zij den sleutel in het slot.
Daar stonden de koffers en het wapentuig, log en roestig. De oude plunjes hingen er, vergane zijde, dof geworden satijn. En twee groote zwarte vlekken kleurden de planken nabij den muur.
De reuk van het beslotene en verstorvene deed haar stilstaan. Toen trad ze naderbij.
Een voor één betastte zij de oud-modische gewaden en beproefde de stof met haar vingers, en hield ze tegen zich gedrukt en glimlachte als het haar aardig stond. Daar gleed haar voet over een van de zwarte vlekken en zij staarde met groote oogen naar het dikke, kleverige vocht. En haar gil helmde langs het hooge gewelf want zij had de lange blonde vlechten gezien en het verwarde, donkere haar en de knokkelige handen die stijf neerhingen tusschen de gewaden.
Zij holde naar beneden. Daar stond de hooge gestalte van Blauwbaard.
De glimlach over zijn lippen verstarde en hij dreef haar terug.
| |
| |
Hij zag het zwarte spoor, en de openstaande deur, en vóór die deur, de weduwe die neerknielde en waanzinnig was.
Toen hij terug den wenteltrap afkwam en door de kijkgaten in de diepte van de Schelde neerschouwde was er een licht in zijn oogen dat niet van de Lente was. Hij snoof met wild behagen de kracht van den stroom.
Nog voor de avond viel werd de brug achter hem opgehaald. Ridder Blauwbaard reed het Oosten in.
Filip de Pillecyn.
|
|