Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 539]
| |
FragmentGa naar voetnoot+Dien Donderdag avond, precies zooals alle Donderdagen sedert Pauwel weduwnaar geworden was, hadden de vrienden elkaar, bij 't uitgaan van het zes-uren-lof bij de Jezuieten, weer eens ontmoet. Pauwel en Mijnheerke Bergmans die hun stoelen in de kerk dicht bijeen hadden staan, waren het eerst samen. En even later als het groot volk al naar links en rechts was weggestroomd en daar ten slotte in het gedempte licht van het rondgewelfde kerkportaal de zangers van het hoogzaal verschenen, was daar ook de lange artisten-gestalte van Mijnheer Provo, den organist, die zich seffens uit hun midden losmaakte om haastig zijn twee wachtende vrienden aan den overkant te vervoegen. Hij begroette hen lachend en luidruchtig, schudde hun lang de hand, waarop ze samen, met Mijnheerke Bergmans in het midden, langzaam en deftig, in 't midden der smalle, donkere straat terug de stad inwandelde om als naar wekelijksche gewoonte ‘In den Rozenhoed’ op de Groote Markt een potje gaan te kaarten en wat te vertellen. 't Was een winderige, vochtige avond in 't begin van Maart en van tusschen de hooge, donkere karteling der oude gevels en daken, rilde tegen de doodsch beloken huizen en den grond onder de voeten het tot dof, hopeloos gekreun verworden gedonder neer dat de kanonnen, sedert volle vijf maanden, zonder rust noch duur van ginder ver bij de zee over het land lieten schokken. In de stad roerde er niets dan 't zoeven van den wind, de stap van een eenzamen voorbijganger en dan, al den kant van de statie, het gerol en gebonk van treinen die almaar door kwamen en gingen. Pauwel liep als altijd, met het goede, wit-ombaarde Sint-Jozefsgezicht droomend en zwijgzaam, naar den grond, en ook het peinzende Mijnheerke Bergmans zei zoo goed als niets. Alleen de magere, bewegelijke Mijnheer Provo met zijn breed-geranden flambard van achter op zijn scherp-gesneden zilver-gelokt hoofd, was dadelijk professoraal en met overtuigende gebaren aan den gang over kunst en muziek die nu meer dan ooit hun beteekenis kregen om de | |
[pagina 540]
| |
gemeenheid en de miserie van dezen ellendigen oorlogstijd te doen vergeten. ‘Ja, ja!’ oreerde hij hartstochtelijk. ‘Vijf-en-twintig jaar ben ik leeraar van zang geweest aan onze muziekschool, niet waar? Honderden jongens en meisjes, oud en jong, zijn bij mij geweest om te leeren zingen. En aan velen heb ik het geleerd ook. Maar eerst nu begrijp ik ten volle waarvoor ik gewerkt heb. Er zijn er die beweren dat kunst amusement is, een luxe. Ze zijn mis. Ze zijn radikaal mis. Zoolang het volk in 't vet dreef, leek het wel zoo. Waarom zouden ze dan ook aan kunst doen? Buikske vol, herteke lust en... dan konden ze slapen! Al zeg ik het zelf, wij mochten hier in onze stad nog niet klagen vóór den oorlog. 'k Had mijn leven lang in “Cecilia” toch altijd nog een vijftig, zestig man onder mijn dirigeerstokske om te zingen. En voor een schoon-gezongen mis of lof was 't volk ook niet doof. Ze wisten dat te waardeeren. Maar nu moet ge ze zien! Nu 't leven geen pijp tabak meer waard is en de zielen daar bloot liggen en doordaverd van schrik. In “Cecilia” staan we al met honderd-veertig man en iedere week komen er nog bij. Te veel, veel te veel! 'k Moet ze met ladders tegenhouden! Ze willen nu twee keeren in de week samen komen en repeteeren. Ze bedelen ervoor. En 'k zal het doen. Geerne zelf. En zegt nu niet dat ze komen om warm te zitten en in 't licht, terwijl ze in hun huizekes zonder stooksel zitten of petrol, koud en donker als in een kelder. Dat is niet zoo. Ik laat dat niet zeggen. 't Is om de kunst dat ze komen. 't Is de ziel die roept. De ziel wil verlost worden uit den nood en den angst en de beklemming van deze oorlogsdagen. Om sterkte te halen daarboven en niet zot te worden onder dat eeuwig kanon-gedonder en 't dreigement van de vliegers, onder 't spook van den honger en den ijzeren bot van den Duitsch. 't Doet mij aan de middeleeuwen peinzen, toen wij onze kathedralen en belforten bouwden! En niet alleen zij die meedoen, ook zij die komen om te luisteren worden er door opgeheven, halen er levensmoed. Ziet naar onze kerken. Zelfs die slaapkoppen van kerkzangers, ze krijgen hart voor hun kunst. Nooit is hun zang zoo schoon geweest, nooit is ze met zooveel wijding gevolgd en nooit hebben de menschen er zoo over gesproken. Zoudt ge mij willen gelooven dat ik mij weer jong voel alsof ik opnieuw beginnen moet.’ ‘Ja, ja. Ede!’ zei hij tegen Mijnheerke Bergmans. ‘Ik laat mijnen kop niet hangen. 'k Wil geenen lijkbidder zijn: Zelfs in dezen | |
[pagina 541]
| |
donkeren tijd niet!’ En om dat te bewijzen begon hij daarop over zijn werk, over kooren en liederen die hij aan 't componeeren was en die hij hun bij gelegenheid wel eens zou laten hooren. Dat Pauwel niets antwoordde op alles wat hij zei, verwonderde den uitbundigen Provo niet. Al zijn leven had hij ooit veel gezegd. Binnen een dag of drie, vier, als hij 't zou verwerkt hebben, kon men zich daaraan verwachten. Maar hoe 't mogelijk was dat Ede, die over alles zoo zijn eigen gedachten had, rats tegen zijn gewoonte in er geen woordeken tusschen wierp, geen ja of geen neen, zelfs geen gebaarke, daar verstond hij zich niet aan. Precies lijk Pauwel zoo liep hij daar nu ook al met zijn hoofd als in gepeinzen voorover, en 't leek wel of hij af en toe zijn stap vertraagde alsof hij wilde blijven staan. ‘Zou er soms met hem iets gebeurd zijn?’ vroeg de muzikant zich bezorgd af. ‘Zoo heb ik hem nu nog nooit gezien van zoo lang da'k hem ken.’ En hij kon daaraan niet meer twijfelen als even vóór de Hooge Brug, Ede plots staan bleef en zijn twee vrienden bij den arm vast hield. ‘Beste vrienden’, sprak hij als smeekend, ‘gij moogt het mij niet kwalijk nemen, maar 'k geloof dat het beter is voor mij als 'k dezen avond niet mee naar den Rozenhoed ga. 'k Weet het, 't is leelijk van mij om daarmee af te breken; al zooveel jaren doen wij dat nu. Maar daar draait al zooveel door mijnen kop dat ik soms peins dat ik zot ga worden. Dien oorlog en al het vuil dat ge ziet, 't is te veel voor mij, 't maakt mij kapot. En alle dagen komt er maar bij. Ik kan er niet meer tegen. 't Is precies of da 'k in een heksenketel zit. Van in café's te gaan zal het nog verergeren. Daar hoorde nog het meest, en 't gemeenste 't eerst. Nog eens, ik kan er niet tegen, neemt het mij niet kwalijk. En bizonder vandaag niet...’ Mijnheer Provo sloeg verwonderd zijn armen omhoog. ‘Ede, jongen!’ vroeg hij ongerust. ‘Wa's da' nu?... Gij overdrijft Ede! Gij die filosoof zijt! Toe, kom mee, 'k zal iets plezants vertellen, da zet er u overheen, over al die muizenesten!’ En ook Pauwel schrok op uit zijn zwijgzaamheid. ‘Wa's da nu?’ vroeg hij bezorgd. ‘Ge doet mij verschieten... Ge zijt toch niet ziek?... En dat ge dat nu eerst zegt... Toe, toe...’ Ze drongen aan alle twee tegelijk doch baten deed het niets. Mijnheerke Bergmans was niet te bewegen. Telkens kwam het terug: die schrik van café's en dat het teveel werd, veel teveel voor hem. | |
[pagina 542]
| |
‘Maar dan gaan wij ook niet!’ zei Mijnheer Provo. ‘Dat spreekt van zelf’ zei Pauwel. ‘Weet ge wat, Ede, als ge schrik hebt van café's, laat ons naar ons gaan en daar ons kaartje leggen. Komt op!’ Daar had Mijnheerke Bergmans niets tegen en Provo, om hem van zijn triestigheid en zijn muizenesten te verlossen, begon een plezant verhaal van een Duitschen officier die eenige maanden geleden in Putte de beest had uitgehangen en dien ze hadden buiten gejudast met zijn goed en zijn bed te vergiftigen met vlooien. In 't lang en in 't breed, met veel theater erbij zooals hij alleen dat kon, deed hij dat. Hij liet den officier vloeken en krabben en foeteren in 't duitsch, bracht er heel 't dorp bij te pas: burgemeester, pastoor, veldwachter, schoolmeester enz. enz. tot den koster en de stoeltjeszetster toe. Even moest hij zijn komedie staken voor een paar feldgrauen die een smal zijsteegje insloegen waaruit orkestriongetingel en lawijd van schelle vrouwenstemmen drong, maar seffens daarop hernam hij zijn verhaal dat al verder wandelend groeide tot een heel blijspel. Al een heelen tijd waren ze bij Pauwel in de woonkamer, die boven zijn meubelmakerswinkel aan den straatkant lag, eer de klucht ten einde was. Pauwel lachte dat de tranen ervan in zijn witten baard rolden. Melanie, de meid lachte uit vollen mond mee, en 't bezonderste gebeurde ook. Ede zijn strak, gladgeschoren duizeneerdersgezicht met de diepe oogen en den toegenepen mond, ontspande zich. En 't was ten leste in een plezante stemming dat ze elk een der hooge, donkerleeren stoelen van tegen de eiken lambrizeering nadertrokken en zich neerzetten aan de groen-betapeete tafel waarop de zwaarkoperen, delftsch-gekapte gaslamp heur witten lichtkegel liet neersuizen. Melanie bracht rap de kaarten, de wijnflesch en de roomers, de blauw-aarden tabakspot en de pijpen, koterde eens ferm de kachel op en even later was het kaartspel aan den gang. ‘'k Zal er nu maar uitscheiden met mijn kluchten,’ zei Provo met gemaakten angst. ‘Gardavoe, Pauwel, de veldslag begint. Vooruit Generaal Edward Bergmans. Laat ze komen!’ Mijnheerke Bergmans was een felle kaartspeler en Pauwel en Provo te samen moesten goed uit hun oogen kijken om niet al te dikwijls geklopt te worden. 't Werd daarmee stil in de kamer waarin de tabaksrook gezellig wolkte. De groen-fluweelen overgordijnen waren dicht en hoog boven | |
[pagina 543]
| |
de lambrizeering waarop delftsche en doorniksche borden bleek vlekten, droomden onduidelijk in het vierkant van breede gouden lijsten eenige landschappen. Schuin in een hoek stond de piano open met Mortelmans Gezelleliederen erop en boven den leeren canapee prijkten naast elkaar de portretten van den Koning en van de Koningin, hij in veldtenue en zij als verpleegster. Af en toe klonk er wel een warm woord van Pauwel als hij de roomers volschonk of een boomke noteerde op de lei, en ook schoot er wel eens een theatrale uitroep van Provo omhoog bij geval hij Ede vast had. Maar tot Provo zijn innerlijke blijdschap gebeurde dit laatste niet dikwijls. Mijnheerke Bergmans leek weer heelemaal in zijn gewonen doen, zijn gezicht stond weer rustig en zacht-bespiegelend en hij won 't eene potje na 't andere. Doch lang duurde dat vreedzaam, gezellig bedrijf niet. Mijnheer Provo en zelfs Pauwel begonnen te winnen en zienelijk verzonk Mijnheerke Bergmans weer in zijn pijnlijk gedub. Provo probeerde met zotte zetten over den vlooien-officier zijn stemming weer wat op te halen, hij begon zelf een plezant lieke te zingen. Maar niets hielp het en als even daarop van ievers ver daarbuiten het schrille pijpen en 't harde, hooge geroffel van een compagnie feldgrauen naderde, deed hij zulke dwaze dingen, dat het nog erger werd als 't gebroddel van kinderen die nog niet eens hun kaarten kennen. Provo kreeg er pijn van in 't hart als hij dat zag. ‘Daar mankeert iets aan Ede, vast en zekers,’ zei hij tegen zich zelf. ‘'t Best is er seffens uit te scheien eer hij er zelf iets van gewaar wordt. En 't was of Pauwel wel hetzelfde dacht. Want er kwam een bezorgde trek op zijn gezicht binst hij even den kaarten-schikkenden Ede bekeek, en ineens liet hij zijn kaarten zakken, wendde het hoofd naar het venster in den hoek en stak als verwonderd een vinger omhoog “Hoort, hoort!” sprak hij. “Daar zijn er weer. En dat zoo laat op den dag. Toe laat ons een zien.” Provo vond het goed. Ook hij stond recht en volgde Pauwel naar 't venster. “Versch slachtvee zekers,” mompelde hij binst hij 't gordijn wat verder opentrok.’ Ja, ja, jongens, schuifelt maar van: In der Heimat, in der Heimat, da ist es wundersschön, en van: Die Vöglein im Walde. Ze zullen het wunderschön maken, ginder aan den IJzer! | |
[pagina 544]
| |
Gelooft me! Zie Pauwel daar komen ze. Toe, Ede, kom nu ook eens zien! Zouden ze veel zijn?’ Maar Mijnheerke Bergmans bleef zitten, schudde eens zijn als in pijn vertrokken gezicht en stak werend de hand uit. ‘Och!’ zuchtte hij. ‘Da's allemaal niks. De sukkeleers, ze moeten immers. Maar wat dat er hier gebeurt, hier bij ons gebeurt, da's erger, veel, veel erger...’ Ant. Thiry. |
|