| |
| |
| |
Het Kogeltje
Met zijn horloge in de hand, wandelt de stationschef ongeduldig langs den trein. Hij heeft telefonisch bericht ontvangen niet te laten vertrekken.
Een taxi stopt vóór het station en de zaalwachter roept: ‘Daar zijn ze!’
Zelf opent de chef de deur van een ledig tweedeklascoupé. Twee heeren stappen haastig op; de jongste, een blonde dertiger, het eerst en onderwijl groet hij: ‘Dank u wel, chef! Ziet u, amper vijf minuutjes; die kan hij inwinnen...’
Als de tweede, een kalme zestiger met grijzen baard, hem na is geklommen, wuift de chef ‘vooruit!’ en wenscht: ‘Goede vangst, heeren, als dàt de boodschap is!’
De trein glijdt af.
De grijze griffier, na nog even de papieren in zijn serviette te hebben nagezien kijkt door het open raampje. Onder de gloeiende Augustuszon nevelen de venen als gesmolten zilver in het purper der bloeiende heide. Van een diep dennenbosch schemeren de bruine stommen met een paarsen weerschijn voorbij. Een kromme notelaar werpt zijn lommer op den witgekalkten gevel van een hoeve met laag strooien dak; de steiger boven de putkuip buigt en gaat weer op. De griffier wacht op wat hem omtrent de moordpoging nader zal bericht worden door den jongen onderzoeksrechter.
Deze is pas sedert enkele maanden in de streek. Een manslag, een zedenzaak van het donkerste allooi, een demonische aftruggelarij griften reeds twee groeven in zijn glad ivoren voorhoofd: hoe is 't mogelijk dat achter een effen masker van koele kalmte, zulke hevigen heftigheid, zulk hitsig bloed kan koken? Hij meende dat hier enkel heidebloempjes en idyllen bloeiden...
De oude griffier heeft daar verdriet in, te meer, omdat de nieuwe onderzoeksrechter de Kempische menschen zoo scherp doorschouwt.
| |
| |
Wat zal de dag van heden meebrengen? - ‘Veel weet ik niet,’ schudt de onderzoeksrechter, terwijl van een plots gewekte energie zijn oogen vonken schieten, ‘de commandant van de Rijkswacht meldde alleen: een man in 't gasthuis gebracht, twee kogels in de borst, plus twee in den buik. Geopereerd: laparotomie. Stervende, beticht een landbouwersfamilie.’
Bij hun aankomst geleiden gendarmen hen naar het witte gasthuis, waar de substituut reeds op hen wacht.
Met een lichte buiging brengt een stille zuster het parket in een blank, zindelijk zaaltje: daar ligt de man te bed, bleekbruin, met zware, vermoeide oogen, gebroken hijgend. Schuw kijkt hij den onderzoeksrechter aan, als deze zich bekend maakt en neerzit bij zijn sponde.
- ‘Kunt ge spreken, vriend?’
- ‘Moeilijk, mijnheer.’
- ‘Zeg het maar zacht... en langzaam... Vertel kort... en rust telkens als ge moe zijt. Eerst moet ik u den eed afnemen. Spreek mij na. Ik zweer - de waarheid te zeggen - de volle waarheid - en niets dan de waarheid. - Zoo helpe mij God.’
De man heft zich wat op en begint, met last. De substituut, een zwijgzaam welgedane veertiger, zet zijn gouden neusnijper op en luistert. De griffier schrijft op.
- ‘Ik verkeer sinds een jaar. Met een meiske van boerenmenschen. We stonden op trouwen. Verleden week zegt ze me af... Ik was te oud, ik docht niet meer voor haar... ik verdien pertang geld, ik werk op de fabriek...’
De man moet even kreunen.
‘Gisteren voormiddag ging ik niet naar mijn werk. Ik rijd met mijn velo naar heur huis. Ik ben langs achter gegaan... de schuur stond open, ze waren 't koren aan 't binnenhalen. Zij kwam uit de schuur. Ik vroeg heur: “Willen we weer verkeeren?” - “Neen” zei ze... Ik ben dan weggegaan... Ik kost het niet verkroppen...’
De man sluit de oogen en zucht.
‘Een uur later kwam ik terug; 'k ging weer langs achter... niemand in de schuur, niemand op het erf... De keukendeur stond tegen, toen gebeurde 't. De spleet van de achterdeur ging wijder open... wie er achter stond, kon ik niet merken... ik zag alleen een hand met een revolver... drie, vier schoten... ik viel en bleef liggen.
| |
| |
Hoelang, weet ik niet. Ik was buiten kennis. Toen ik bijkwam, ben ik rechtgekropen... met moeite op mijnen velo geraakt en naar huis gereden...’
- ‘Hoe ver is dat omtrent?’
- ‘Drie kwartier gaans... Onderwege had ik schrikkelijke zeer...’
De man kermt, luikt de oogen als om een visioen af te wenden en blijft liggen, bleek en af.
De onderzoeksrechter wacht tot de man weer rustiger ademt en zijn wimpers opslaat.
- ‘Is dat de waarheid, vriend? Gij zijt onder eed.’
- ‘Ik spreek waarheid, mijnheer... Ze hebben mij geschoten, achter 't huis, van uit de deur, al kan ik niet zeggen wie... Ik voel dat ik ga sterven en ik zeg u da'k de volle waarheid spreek...’
Twijfelt men aan de woorden van een stervende?
- ‘Is 't wel zeker, vriend?’ oppert ook de bolwangerige substituut, op serenen toon.
- ‘Ja, mijnheer, ze hebben mij geschoten... Aan den pastoor, die mij berecht heeft, heb ik het niet anders gezegd... Ze hebben mij geschoten...’
De arme drommel doet de oogen open en toe en, met gebroken blik, kijkt triestig voor zich uit.
De dokter die den man heeft geopereerd - den buik van boven tot onder geopend en in de darmen al de kogelgaatjes toegenaaid - komt binnen en laat aan de heeren van het parket (terwijl de man zachtjes kermt) de kwetsuren zien. Twee kleine wonden links en rechts van den linker borsttepel: klaarblijkelijk een kogeltje in- en uitgegaan. Kleine, roode plekjes aan den onderbuik: kogeltjes langs daar ingedrongen? Heel de buik, na de operatie, van onder tot boven toegeregen als een keurslijf...
De dokter vergezelt het parket naar het kleine spreekzaaltje. Hij heeft de kogeltjes - waarschijnlijk twee of drie, meent hij - niet uitgehaald. Ze zitten te diep en toch, 't was onnoodig, de man heeft geen vier en twintig uren meer te leven.
***
De woorden van een stervende zijn heilig.
Op de hoeve van het meisje zal de onderzoeksrechter zijn opsporingen voortzetten.
| |
| |
Langs een zandig karspoor met erica beloopen, blikkert het roode pannendak hun achter hooge populieren tegen. Wat zullen ze er vinden, de blonde onderzoeksrechter en de grijze griffier? Ze hebben slechts weinige woorden gewisseld sinds het verhoor van den man. Him geest staat als een boog gespannen: langs waar vliegt de pijl?
Niemand op het erf. De schuurdeur gaapt en toont hoe hoog het gele koren al opgetast ligt. De mannen schijnen weg.
Alles heeft zijn loop langs achter, dat zien ze en ze wandelen den hoek om. De bandhond jankt zonder blaffen.
De groene achterdeur gaat open, dezelfde deur... en de moeder staat voor hen, een zwaarlijvige boerenvrouw in grijs werkkleed, op het hoofd een gespikkelde muts waarvan de linten loshangen. Het mensch verschrikt lichtjes, het goedig, bruingebrand gezicht verstrakt een wijl... maar het is gauw weg. De grijze oogen zijn weer klaar, het wezen ontspannen, gelaten en zacht heel haar verschijning.
Is hier een moord gebeurd?
- ‘Marie!’ roept ze naar binnen, ‘gij kunt het beter zeggen.’
Uit de staldeur, die in de keuken uitgeeft, treedt op de bezoekers toe een krachtige, lenige deerne van vóóraan in de twintig, in blauwlinnen schort en groenverschoten jakje; haar gang is ietwat schommelend van het lasten dragen op de heup.
Op de vraag van de heeren ‘of ze hier wel bij Borgers zijn’, knikt ze bevestigend, kijkt met haar zwarte oogen onverlegen van den griffier naar den onderzoeksrechter, en tracht onderwijl met ééne hand haar verwarde donkerbruine haren wat in fatsoen te brengen. Een gezond, schijnbaar evenwichtig, mooi Kempisch buitenkind.
Heeft die het gedaan? Niets dat in haar eenige emotie verraadt. Is 't haar moeder? Die naarstige, kwabbige boerin, die alweer vlijtig voortdoet! Of zijn 't de mannen?
Marie leidt de heeren naar de voorkamer, voorbehouden voor feest en hoog bezoek. Met haar blauw schort slaat ze 't stof van een stoel dien ze den oudsten, den griffier, aanbiedt met een ‘Heeren, zet u,’ en wrijft dan een tweeden af voor den onderzoeksrechter.
Een oogenblik gewilde stilte brengt het meisje evenmin in verlegenheid. Haar oogen kijken niet van den onderzoeksrechter weg en die rust over haar wezen verhoogt bij beide heeren nog meer de vreemde spanning.
De onderzoeksrechter wenkt haar hoffelijk ook neer te zitten; de griffier legt zijn schrijfgerief klaar.
| |
| |
- ‘Ja, mijnheer, hij is gisteren voornoen hier geweest. Mijn vader, mijn broer en ik waren in de schuur aan 't koren tassen. Vader riep mij beneden. Ik ben buitengegaan, hij stond aan den hoek van 't huis, hij had mij doen roepen. Hij vroeg om weer te verkeeren, ik wilde niet. Hij drong aan, ik heb hem nog eens voor goed afgezegd. Dan is hij weggegaan zoo wit als een doek, zonder spreken... Een uur later stond hij daar weer. De mannen waren naar 't veld om koren te laden. Ik zat met moeder in de keuken. Opeens knallen vier schoten kort achtereen. De deur was toe. Moeder doet ze met een spleet open en ziet hem vallen. Ik ben den zolder op gevlucht. Naderhand riep moeder da'k moest benedenkomen. Hij was opgestaan en weggereden. Ik heb hem dan buiten niet meer gezien... Ik heb hem niets misdaan, moeder ook niet... en de mannen waren op 't veld...’
De onderzoeksrechter wacht tot de griffier bijgeschreven is en vraagt dan als een bekommerde biechtvader aan het meisje met de zwarte oogen:
- ‘Waarom hadt gij met hem afgebroken?’
- ‘De menschen zeien dat 't geene goeie was. Vader en moeder hadden het er ook niet mee. Ik heb een jaar met hem verkeerd. Hij was te oud voor mij. Hij had zijn werkboekske vervalscht om mij te doen gelooven dat hij maar acht-en-twintig jaar was en hij is er vijf-en-dertig. De menschen zeien het en toen is vader gaan hooren op 't gemeentehuis. 't Was wààr, en toen heb ik hem laten afzeggen.’
Het onderhoor is afgeloopen.
De onderzoeksrechter snuffelt nog in kast en commode, klimt de zoldertrap op, gaat gebukt den kelder in, wandelt al speurend achter het huis op het erf.
Nergens een wapen, nergens een spoor.
Niets bruskeeren, een paar dagen wachten, dan breekt er van ergens wel licht uit.
Hij wil nog weten waar de man woont. Alleen met zijn oude moeder? Een dikke half uur van hier? Tot aan de hooge beuken ginder, dan links? Ja, onderweg zal hij nog wel navragen.
Het is, op een gehucht, een armzalig krot, met een stuk er van nog ingenomen door een stinkenden stal met een bok. Ook van de woning staat de deur open. Tegen het ingemetst steenen fornuis zit een oude man een stoel te luiken. Een pak paraplu's, een harmonica... ‘'t Is Jan Kram,’ zegt de griffier, die zoowat alle land- | |
| |
loopers en zonnekloppers langs de Kempische zandwegen kent.
- ‘De Heeren van de Wet!’ gilt Jan met hooge stem en zijn wijsvinger wijst naar zijn klak, die scheef op zijn grauwe streuvelharen steekt.
Jan Kram is bij de zaak, hij weet dat met zoo'n geval de Heeren van de Wet de baan op moeten.
De onderzoeksrechter is vies van den vuilen vloer, vies van de spinnewebben tegen de bruine, houten zoldering, vies van alles. Maar Jan schuift hem een stoel voor, ‘versch geluikt, nog proper!’
Op de roodgeverfde kist in den hoek zit de griffier zijn zweet af te vagen en spreekt den zwerver toe:
- ‘Zijt gij hier bekend, Jan?’
- ‘Daar of omtrent sinds dertig jaar, mijnheer de griffier.’
- ‘Ze hebben ons gezegd dat die man hier woont met zijn oude moeder. Waar is de bazin?’
- ‘Oud! Fien, oud? Zestig jaar... als ge dat oud heet... tien jaar jonger dan ik... Ja, ja, Heeren van de Wet, een mensch kan veel afzien, hard op de kom bijten, door weer en wind langs 's Heeren straten strompelen, en toch een ouden top scheren... Ge vraagt naar Fien? Die is, met dat geval, natuurlijk op de lappen... Ze heeft den ponk van Tist gevonden en geroofd, en die moet er aan... Wreed van Tist, hee?... Vier kogels in zijn lijf, zeggen ze, is dat waar?... Als ge voor 't ongeluk geboren zijt... Anders een excellente goeie bloed, zoo bestaan er geen meer... Wel eens een pint, 'nen raren keer, maar wie zal dat kwalijk nemen! Hij is een voorkind, moet ge weten, dat Fien gehad heeft van een boerenzoon, op een hoeve waar ze in den oogst was gaan patatten rapen... Toen de kerel haar gelukkig staan had, schopte hij ze natuurlijk van de boerderij... Heel heur leven lang heeft Fien haar wrok uitgewerkt op 't onnoozel schaap dat ze op de wereld had gestooten en dat er niet naar had gevraagd... Ze is later met een strooper getrouwd, om van de straat af te zijn, een die zoo min deugde als zijzelf. Hij is in 't prison gestorven. Fien bleef zitten met vier platte bloeikes, buiten Tist die een jaar of vijf ouder was. En al zijn dagen heeft Tist gewroet, met stank voor dank, om al de bekken in 't nest open te houden. Later, als ze opgroeiden en aardden naar Fien, heb ik wat dikkels tegen Tist gezegd, als ik in den winter een nacht bij hem sliep: “Laat ze zitten, ge hebt dobbel en dik uw plicht gedaan; trek de wereld in, ge zijt overal uwen boterham waard.” Wat die jongen heeft gehard en uitgestaan...’
| |
| |
Jan heeft terug zijn gerief ter hand genomen en is opnieuw aan 't luiken gegaan.
Uit zijn zilveren étui biedt de blonde onderzoeksrechter hem een sigaret aan, om hem te woord te houden: ‘Men heeft mij nochtans verklaard dat hij op de fabriek werkte en geld verdiende?’
- ‘Het leste jaar, Mijnheer, - merci voor de sigaret - het leste jaar was hij veranderd dat ge hem niet meer zoudt herkend hebben. De vier sloebers van jong waren uit getrouwd, daar had hij helpen voor zorgen zonder een “merci” te krijgen of te vragen. Fien bleef drinken en hem, als een snotkind, het leven vergallen. Maar op een Zondag maakt hij kennis met dat meiske en wordt er iets in hem wakker... Een mirakel, hoe die jongen opgefleurd was den eersten keer dat ik hem daarna tegen 't lijf liep... Ik had een van mijn kwade loeten... Ja, Heeren, als 't bloed mij trekt naar een vreemde streek, waar ik boer ken noch beest, en ik krijg daar een hond aan mijn broek als ik om slapen vraag, of een sakkerdomme in plaats van een stuk brood, dan is 't mij wel gebeurd dat ik mijn cens telde, of ik genoeg had voor een sterke koord om mij aan den eersten boom den besten op te knoopen... Van de hel hebben wij nog wel wat schrik, maar dat we later nog meer zouden harden dan we hier te verduren hebben, dat wil er bij mij niet in... Tist lachte met mijn woorden: “Ik ben den kwaden door,” zei hij. Hij was zot van dat meiske. Hij werkte op de fabriek en verdook voor zijn moeder het gros van zijn pree. Hij spaarde om te kunnen trouwen... Met geld koopt ge den al, als ge u kunt aan banden leggen... Geld is ook vrijheid, maar ge moet er soms zooveel voor doen... Ik deug er niet voor...’
- ‘Is 't waar’, schuift de onderzoeksrechter daar glad tusschen, ‘dat hij zich, toen, bij zijn meisje voor jonger liet doorgaan en dat hij zijn werkboekje heeft vervalscht?’
- ‘Nooit van gehoord,’ zegt Jan en spuwt in den haard; ‘zijn werkboekske moet hier ergens sleuren, dat heb ik dezen morgen in de handen van Fien gezien, toen die achter 't geld te grabbelen stond.’
De griffier helpt zoeken in de schuif van 't kramakkelijk schapraaike en legt er de hand op. Ja, daar is aan den geboortedatum gepeuterd. Uit zijn giletzak haalt de onderzoeksrechter zijn vergrootglas te voorschijn en laat den griffier mede opmerken dat er aan het
| |
| |
jaartal, waarschijnlijk met de punt van een pennemes, is geschrapt en dat het laatste cijfer van een andere hand schijnt.
- ‘Hoe oud mag Tist wel wezen?’ vraagt de griffier.
- ‘Half in de dertig,’ antwoordt Jan, ‘op 't gemeentehuis weten ze dat secuur, als ge daar wilt navragen.’
- ‘En aan zijn meisje,’ zegt de griffier, ‘gaf hij acht-en-twintig op. Daarom heeft ze hem afgezegd.’
Jan grommelt wat binnensmonds en krabt in zijn haren onder zijn pet.
- ‘Weet gij misschien van een andere reden?’
Het wil den onderzoeksrechter toeschijnen dat de griffier tuk is om het meisje te kunnen bezwaren.
- ‘Ik mag u dat wel zeggen: met de kermis hadden ze hem zat gemaakt, kameraden van de fabriek, cognac in zijn bier gegoten. Niks gewend, moeten ze hem stiebeldronken naar huis sleuren. Fien gaat te werk als een prij, trekt vóór de oogen van zijn kameraden zijn bevuilde broek van zijn lijf. Toen is er één van die snotventen gaan rondstrooien dat hij gezien heeft, al is daar niks van, dat Tist maar nen halven man is... gij verstaat mij wel, mijnheer de griffier... Ze moesten hem...’
Zal hij voort vertellen?
Een versche sigaret brengt Jan Kram weer op dreef. Maar zijn blik is boos geworden.
- ‘Dat is ter oore van 't meiske gekomen, en daarom heeft ze hem laten afzeggen... Ik weet niet, heeren met uw fijn kostuum, die alle dagen àl hebt waar ge van droomt, of gijlie weet wat dat voor zoo 'nen jongen beteekent. Heel uw leven geslaafd en gesloofd, nergens van tel; voor uw eigen feeks van een moeder niet meer dan een hond of een werkezel... schuw geworden als een paard dat veel slaag krijgt... en ge wordt dan aangetrokken door een jong, net ding! Want 't is een schoon!... (de blonde onderzoeksrechter knikt onbewust)... Ja, gij zult dat beter weten dan ik... Ik heb nooit met een vrouwenmsch te doen gehad... De schoonen wilden mij niet, en de fotsen, te beginnen met Fien, heb ik van mijn lijf gehouden... Ik heb maar deugd van eens goed te eten... en van te gaan langs 's Heeren wegen en van harmonica-spelen... Met Tist had ik compassie: 't was als een blinde, die ziende is geworden en wien ze de oogen uitbranden... Toen siste hij ook tusschen zijn tanden iets van zijn eigen te verdoen...’
| |
| |
- ‘Hoe lang is dat geleden?’ vraagt gevat de onderzoeksrechter.
- ‘Van verleden week.’
***
Ze moeten niet meer weten, de heeren, maar Jan Kram wil nog een groot cent verdienen en vraagt of hij niet eens mag spelen.
Hij schuift den draagband over hoofd en schouder, haalt met een wijden zwaai van zijn stijve armen de trekorgel open en, gezeten op 't komfoorke, zingt met gesloten oogen, vaal en verrimpeld het vertrokken wezen, terwijl zijn stramme vingers haperend op de kleppen duwen. Hij houdt zijn grijs hoofd achterover en zijn roode tong klepelt in zijn open mond.
De praatzieke dompelaar is een zingende oude faun geworden.
Op de zate van den stoel, door Jan Kram half geluikt, legt de griffier een hoopje kleingeld, al wat hij uit zijn broektesch opdiept; de onderzoeksrechter schuift er uit zijn portefeuille een bankbriefje bij - en vreemd ontroerd gaan beiden buiten, terwijl de beverige stem van den ouden, grauwen vagebond voorttreurt met de harmonica-melopee:
Is zoo diep voor eenzaam leed.’
***
Den volgenden voormiddag zitten onderzoeksrechter en griffier opnieuw bij de sponde van den stervende. Het jonge, sterke lijf spant zich tegen den dood, wil het krachtige leven niet laten ontglippen.
De onderzoeksrechter pijnigt den zieltogende voortdurend met zijn herhaalde strikvragen. Bij horten en stooten rijgt de man hetzelfde, gedrongen, goed sluitende verhaal van gisteren weer aaneen: ‘Ik weet dat ik sterven moet, ik spreek waarheid, ik heb het aan den pastoor ook zoo gezegd.’
De stille zuster, die hem toedekt, fluistert hem in 't oor: ‘Gods barmhartigheid kent geen grenzen: wee echter wie voor Zijn Rechtersstoel verschijnt met een valschen eed op zijn geweten!’
| |
| |
Hij houdt voet bij stek: ‘Ik spreek waarheid, ik heb het aan den pastoor ook zoo gezegd.
De man is heelemaal ineengezonken. Hij doet een poging als om te braken, valt met starre oogen op het hoofdkussen terug en duikt zijn hoofd onder de dekens. De zuster verwijdert zachtjes het laken, houdt den armen kerel een spiegeltje vóór den mond: ‘Hij is gepasseerd, mijne heeren; God hebbe zijne ziel!’
Voor een dringende mededeeling wordt de onderzoeksrechter weggeroepen aan de telefoon.
- ‘Hier de gendarmerie. Volgens uw opdracht, zoeken wij op te sporen waar, tusschen zijn eerste en zijn tweede bezoek op de hoeve de man zijn tijd heeft doorgebracht. Tot hiertoe daarvan geen spoor. Er is echter dit: rond hetzelfde uur is hier iemand in een wapenwinkel een revolver komen koopen; een onbekende, zegt de winkelierster, klaarblijkelijk niet gewoon een revolver te hanteeren. Hij wist niet eens hoe de kogels in de trommel te steken. Voorzichtigheidshalve is de winkelierster achter den man gaan staan en zoo heeft ze opgemerkt dat hij een blauwpanen broek droeg - met aan elke broekspijp witte paarlemoeren knoopen, “nakkeren knopkes”, zegt zij - zooals de mannen dragen die in de beeten werken; ook wel sommige fietsers, om hun broekspijpen om te vouwen en toe te knoopen... Meer heb ik voorloopig niet te melden.’
- ‘Best, commandant. Vraag aan de winkelierster een paar van die revolverkogeltjes, identiek dezelfde kogeltjes als die zij aan den onbekende heeft verkocht, en laat ze mij bezorgen.’
De onderzoeksrechter deelt nog mee dat de man vóór enkele oogenblikken gestorven is en belt af.
Te twee uur schieten wetsdokter en assistent hun witte kielen aan om het lijk te schouwen.
De onderzoeksrechter reikt aan den griffier de zooeven gebrachte kogeltjes.
In de lijkkamer met de grauwgekalkte muren ligt naakt, op een naakte tafel, het violetkleurig lichaam onder de doode oogen van een oud koperen Christusbeeld.
- ‘Heeren, kost wat kost, in het lichaam een kogeltje vinden!’ luidt de opdracht van den onderzoeksrechter.
De dokters beginnen hun werk, hanteeren het blanke vliem
| |
| |
over de paarse buikronde, waarop de operatie kruisvormige sporen nagelaten heeft. Akelig. Als een doos wordt de buik opengelegd, de buiklap over de bleeke beenen geworpen... In de buikholte wroeten de bebloede handen, tastende, zoekende, de grauwe waggelende ingewanden oplichtende...
- ‘Een kogel vinden, dokters!’
De kogels hebben gaatjes geboord in de darmen, gaatjes, die tijdens de operatie werden dichtgemaakt. Met belangstelling bekeuren de vorschende doktersoogen het vakkunstwerk van hun collega's. Al de gaatjes, zeven, acht, negen, zijn dichtgenaaid. Werd er geen vergeten?... Neen...
- ‘Gestorven aan buikvliesontsteking,’ zegt de assistent en de dokter knikt.
- ‘Een kogel vinden, dokters!’
Als een touw ontwarren ze nu de darmen, tasten, schuiven, stroopen de ingewanden letterlijk uit tot op het einde.
Van een kogel geen spoor.
Het verminkte lijk geeft zijn geheim niet af. De oogen, met een vochtige spleet open, grijnzen.
Zijn de kogels tot in den rug gedrongen? Moeten ze dat stukgesneden lijk doen radiografeeren om te vinden waar de kogels zitten?
Daar zijn nog de twee kleine wonden links en rechts van den linker borsttepel. Maar geen kogel. Hij is klaarblijkelijk in- en uitgegaan.
De dokters wanhopen.
Achter een wolk uit schuift de zon en priemt een stralenbundel door het venster op de kleeren van den man, die daar hangen over een stoel; een pak vol stof met groote bloedplekken.
De assistent krijgt een inval.
Hij grijpt de broek van blauwpaan, met van onder aan elke broekspijp drie ‘nakkeren knopkes’ (onwillekeurig steken beiden, onderzoeksrechter en griffier, hun handen op!), bekijkt en bekeurt ze van onder tot boven, keert ze om, schudt ze uit... Niets... smijt ze weg. Raapt ze weer op, tast in den linker broekzak en, met een triomfantelijk ‘Hier!’ haalt te voorschijn, tusschen wijsvinger en duim, als een juweel, een zwart looden revolverkogeltje.
- ‘Afgeschoten?’
- ‘Ja!’
- ‘Van hetzelfde kaliber?’
| |
| |
- ‘Identiek!’
- ‘Het kogeltje, na de borst te hebben doorboord is gegleden, kijk, in den horizontaal uitgesneden broekzak van den man, wellicht toen hij gevallen was...’
Als een weerlicht flitst heel het drama vóór de oogen van onderzoeksrechter en griffier. Het meisje weigert de verkeering terug aan te knoopen, de man rijdt weg, koopt den revolver en steekt de kogels op. Rijdt terug naar de hoeve, schiet zich waanzinnig in eigen lijf, fietst wanhopig naar huis met de brandende wonden in borst en buik. Wordt naar het gasthuis gevoerd en, godvergeten, beticht hardnekkig, onvermurwbaar, blind van haat, om het meisje te treffen dat hij verloren heeft.
- ‘God rekene hem dit niet aan!’ bidt inwendig de griffier met gebogen hoofd, den krop in de keel, en oogen die vol water schieten.
Traag stapt de onderzoeksrechter naar de operatietafel, sluit de grijnzende oogen van den man en kijkt dan met klare oogen door het venster naar de zon: het meisje is onschuldig.
Jozef Simons.
|
|