| |
| |
| |
De lange, steenen pijp
Gommeer Van 't Beukeleerken uit d'Apostelenstraat was gekend als de beste om ter langste smoorder van de stad.
Twee uren en half aan vijf gram toebak zonder dat zijn pijp uitging! Hij was het strafste lid van de smoordersmaatschappij: ‘Hoe langer, hoe liever’, met als kenspreuk ‘'t Zal wel gaan.’ ‘Wacht maar een beetje’ deed er het volk bij. Het lokaal was 't Lievevrouwke, dat oud stamineeke juist achter het stadhuis. Z'hadden er goede faro.
De secretaris van de stad, Menheer Pontejour, die lange, deftige mensch was de voorzitter van ‘Hoe langer, hoe liever’, en nog veel andere deftige burgers waren lid. O.a. Apotheker Kapoens, en Majelleke, een gepensioneerd kapiteintje, met twee scherpe punten aan zijn moustache. Een schoon maatschappij. Menheer Pontejour had het reglement geschreven, met gouden inkt. 47 artiekelen. Het hong in 't Lievevrouwke boven de schouw, maar te hoog om het te kunnen lezen. Menheer Pontejour kende het van buiten. Een geleerde mensch. ‘Weet gij wat ons artiekel 8 zegt?’ kost hij soms vragen, of artiekel negen of een ander. Elkendeen zweeg en luisterde naar het verstand van hunnen voorzitter, en dan zei hij met zijn oogen in zijn bier: ‘Artiekel 8 zegt: Het is den leden verplicht te smoren uit lange steenen pijpen, waarvan den steel een weinig gebogen zal zijn, met zwarte poliering des mondstuks. De stelen zullen van dezelfde lengte zijn en de koppen even groot; het gaatje mag niet verstopt zijn.’
Dat wisten ze ook, zoo van binnen, maar ze kenden het niet van buiten.
Alle jaren met verloren maandag was 't souper van konijn, en dan smoorden ze uit pijpen met goud-papieren rozen rond.
Alle weken was 't vergadering en oefening. Ze mochten ook alle dagen komen, en ze kwamen.
Iederen dag zaten zijlie daar met acht of tien, al naar gelang het weer of het werk, aan de ronde tafel aandachtig te smoren, met den
| |
| |
toebakspot en 't apothekersweegschaaltje in 't midden, zonder veel te vertellen en weinig te drinken. Alleen de Peremans in zijn wit beenhouwersvestje kost er al eens uitslagen om mee te lachen. Een drogen Judas.
Buiten die smoorders kwam er zoo al niemand niet, en de twee oude juffrouwen Maria en Martha, een tweeling met een gedroogde-pruimen-gezicht, waren ook niet gespraakzaam van aard; ze breidden maar, d'een voor d'ander, zoodat het er gerust was om te smoren. Dat moet een goeie smoorder hebben: gerustigheid.
Gommeer Van 't Beukeleerke zaagt g'er ook elken avond. 't Was een klein dik manneke, grijs van haar, weerborstelhaar, haar, dat hij nooit niet fijn kost krijgen, en met water in zijn oogen. Die kost smoren! Hij deed zelfs aan de prijskampen in de stad niet meer mee. Aan de prijskampen in d'ander steden wel. En 't was raar of zelden, dat hij niet bij de vier eersten was. Ge wist niet hoe hij het gedaan kost krijgen, zoo met fijne stille trekskens, zoo dat de kop lauw bleef. Op drij keeren had hij een pijp doorgerookt, van dat blinkend bruin-zwart lijk een kastanje.
't Laatste jaar was hij twee keeren den eerste geweest, eens in Turnhout en eens in Dendermonde. 't Was in Dendermonde dat hij twee uren en 27 minuten had bereikt; zoo gezegd twee uren en half. Zijn naam kwam in de gazetten. En Menheer Pontejour snee dat proper uit en plakte dat in een boek; ‘Voor het nageslacht,’ zei hij.
En nu ging er een grooten prijskamp plaats hebben in Mechelen, een prijskamp van heel het land. ‘Van de zee tot in de Ardennen,’ zei Menheer Pontejour, en hij stond op met den uitnoodigingsbrief in zijn hand, dien hij juist gelezen had. Hij bezag hen gewichtig, en schudde energiek zijnen gouden pince-nez van zijnen neus, maar daar was een koordeken aan, zij niet bang. Hij zwaaide met den brief, wees er naar en zei op de letter, dat daar moest aan mee gedaan worden, om volgens artiekel 31 van 't reglement, ‘de geboortestad haren roem te verhoogen, en nieuwe lauweren aan stadsmaagdsvoeten neer te leggen.’ ‘Mijnheer van 't Beukeleerken’ riep hij, ‘Gij hebt op u den zwaren plicht ons die kroon des roems naar Mechelen te gaan kapen, tot eer van uwen naam, tot verheffing onzer veertienjarige maatschappij, en tot faam en welzijn onzer moederstad waar uw wieg gestaan heeft.’
Gommeer zijn linkerkaak beefde van ontroering.
‘Drinkt eens’, zei de Peremans spottend. Gommeer dronk.
| |
| |
‘Denk er aan Menheer de voorzitter dat de Walen aan dezen prijskamp mee doen’ zei Kapitein Majel, die fel met de R sprak. Zijn moeder was een waalsche.
‘Daar smoren z'er ook niet nevens,’ zei de Peremans. Er wierd nu van de Walen gesproken, de mannen van waar den toebak zelver groeit, van de Semois, van Flobecq. Zoo 't schijnt was er daar nen typ, eenen van aan de kanten van Luik, die nu het record geslagen had met uren 2 en 47 minuten.
‘En toch gaan’ riep Menheer Pontejour, ‘oefening baart Kunst. Onze vlag moet zegevieren.’
‘W'hebben geen vlag,’ zei de Peremans.
‘Symbolisch is dat bedoeld Peremans,’ zei Pontejour koel.
‘Ik ga mee’ zei Gommeer, en hij meende op de tafel te slagen, maar daar lag een plasken bier, en hij deed het niet.
‘Laat ons allemaal nen paternoster lezen dat die waal dien dag den trein te laat komt,’ zei de Peremans.
Gommeer van 't Beukeleerken kwam iederen avond repeteeren, swenst Menheer Pontejour zijn gouden horlogie nevens zijn glas bier had liggen.
's Avonds vóór de prijskamp geraakte Gommeer tot 2 uren en 39 minuten. Menheer Pontejour juichte: ‘Mijnheeren ik voel het, als hij in 't begin nog wat zachter trekt, dan zal hij onze verwachtingen overtreffen. Morgen hier allen aanwezig van af vier uur.’
Die zondag sneeuwde het, en zoo rond den vijven, reed er een depechendrager over de markt, recht naar 't Lievevrouwke, en dat manneken kost nog niet terug aan de statie zijn, of daar hing al een vlag uit aan den gevel, en achter de ruiten wierd een groot papier geplakt, waarop ge lezen kost: Leve hoe Langer, hoe Liever. 1e prijs van het land. 2 uren en 54 minuten. Leve onze goede Moederstad.
Menheer Pontejour liep naar d'Apostelenstraat. Een half uur daarna was heel die straat gevlagd. Hij liep naar hier en ginder, en tegen negen uren gingen ze Gommeer met een harmonie en een transparant van de statie afhalen. Pontejour had er zijnen hoogen hoed voor opgezet, en de Peremans ook.
Als den trein binnenreed begost de harmonie den Brabançon te spelen. Maar Gommeer was er niet bij. De Peremans schoot beschaamd en razend een kaberdoesken binnen en leende daar een
| |
| |
bolhoed van den baas. D'anderen trokken zonder muziek, uiteengedrest naar huis.
Gommeer had van geluk te veel pinten gepakt, was in den trein in slaap gevallen, en doorgereden naar Turnhout. 's Anderdaags, 's morgens om zeven uren kwam hij er door, met zijnen diplom en de zilveren lauwerkroon onder zijnen frak.
‘Als ze mij nu nog maar willen inhalen, als ze nu maar niet kwaad zijn,’ permiteerde hij in zijn eigen.
Maar hij wierd ingehaald, en schoon! Met een stoet van al de maatschappijen gingen z'hem uit zijn huis halen, om hem op het stadhuis te huldigen.
Gommeer zat met het bestuur in een open calèche per hoogen hoed, een geleende. Die van ‘Hoe langer, hoe liever’ hadden allemaal nen hoogen hoed op, behalve de Peremans. Dat was uit wraak. Gommeer zijnen diplom en zijn zilveren lauwerkroon wierden door een maagdeken in 't wit gedragen. De beiaard speelde, ieder huis was gevlagd.
De burgemeester las moeilijk een aanspraak af, die naar Pontejour zijn pen rook, en zag na iederen zin kwaad naar Gommeer. Dat was zoo een gewoonte bij die man, en Gommeer die bij den burgemeester, die een notaris was, een rent op zijn huis had geleend, dacht dat het voor die rent was.
‘Mijne Heeren, las den burgemeester voor, als wanneer wij zien hoe onze duurbare moederstad, die reeds zooveel roem geoogst heeft door beitel en penseel, thans door een andere telg een overwinning komt te behalen door het langst van heel het land te kunnen rooken aan het edel kruid dat men tabak noemt, dan klopt ons hart van fierheid in den boezem, enz. En als blijvend teeken aan dezen schoonen dag bieden wij u als hulde deze nederige pijp aan, in echten meerschuimen steel en amberen kop.’ Hij bedoelde ‘amberen steel en meerschuimen kop.’
't Was een groote pijp, een kleine saxofon, zoo iets om maar voor 's zondags uit te smoren. Gommeer zijn linkerkaak beefde. ‘Drinkt eens’ zei de Peremans. Gommeer bezag hem vuil. Nu moest Gommeer danken. Als ge zoo maar een gering schoenmakerken zijt, begint dan daar eens aan; ja t'huis vóór den spiegel, maar hier vóór zoo veel volk! En hij zag smekend naar Menheer Pontejour. Die was daar op geregeld, die geleerde man, en hij haalde een papier uit zijnen zak.
| |
| |
‘Als stadsmaagdsvoeten niet komen laat ik mij kappen,’ zei de Peremans. En ze kwamen, die voeten.
Men reed met Gommeer nog al de straten rond.
't Was 's avonds groot feest in 't Lievevrouwke, van kalfsvleesch en nog, een fijnen diner. Mijnheer Pontejour hief zijn glas wijn op, en bood met schoone woorden uit naam van ‘Hoe langer, hoe liever’, Gommeer een pijp aan, met meerschuimen kop en amberen steel, een rechte, ‘als symbool van uw leven dat ook zoo blank en zoo recht is.’
De Peremans pinkte naar Gommeer en voelde swenst aan zijnen neus. Dat was bedoeld op een oude liefdehistorie waar een juffrouw met een grooten neus in kwam.
Uit d'Apostelenstraat waren er ook vier burgers met hun beenen onder tafel, die fier waren dat Gommeer in hun straat woonde, en zij gaven hem uit naam van die fiere straat, een schoon pijp met een amberen steel en een meerschuimen kop, waarop een jager, die naar niets schoot, fijn uitgesneden was.
Drie meerschuimen pijpen.
‘Nu kunt g'u arm smoren,’ zei de Peremans.
Verdorie, wat zou Gommeer nog dikwijls aan die woorden denken, later.
Als 't tusschen zijn vrienden was, zat hij er niets mee in van te spreken. En hij sprak. Hij stond er voor recht, en hij zei dat hij zoo nen goeden smoorder was omdat hij zoo geren smoorde, en dat hij gesmoord had voor d'eer van de stad, en dat hij die zilveren lauwerkroon zou dragen tot, zoolang, tot dat ze... aléé ik wil zeggen, tot dat ze versleten is. Ja, Ja ge verstaat mij wel... zei hij verlegen, als hij de Peremans zich ineen zag kreukelen van 't lachen.
's Anderdaags zat hij na 't eten aan tafel met Rosalie.
- Spijtig dat het niets opbrengt, zoo lijk bij de boksers, zei ze. - Da's dat de menschen te stom zijn, om de kunst van 't smoren te verstaan, de stommerikken. Wanneer zullen de menschen eens slimmer worden! Hij stopte die saxofon. Hij smoorde, Rosalie waschte af. - 'k Weet nie, zei hij, een steenen pijp smaakt beter.
Dan smoorde hij uit die rechte, dat symbool. - Ze geeft ook geenen smaak, zei hij. Dan probeerde hij uit die met den jager op. - 't Is niet met diamanten op een pijp te zetten dat ge ne goeie smaak
| |
| |
krijgt. Neen, geeft maar liever mijn oude, lange steenen, dat zijn nog de beste en de deugdelijksten. En hij smoorde met zijn oogen toe van de deugd uit de lange, steenen pijp.
- 't Is verdomd curieus, knorde hij genoegelijk, dat 'k swenst al die repetieties, uit geen korte pepkes niet meer smoren kan. Hoe langer, hoe liever!
- 't Heeft veel verlet geweest, zei Rosalie. Daar staat veel werk te wachten, en we moeten de 15e die wissel van 300 fr. voor 't kalfsleer betalen.
- Ja, ja morgen zit het er van her weer tegen, zei hij.
Van nu af aan smoorde Gommeer anders dan vroeger. Vroeger was 't uit puur genot, en gewoonte er bij, maar nu zoog hij met elken trek 't geluk in, dat hij den beste smoorder was van 't land.
Hij wierd trotsch, dat is een ongeluk, maar tot overmaat van ongeluk kost hij in 't geheel geen korte pepkes niet meer smoren, 't moesten er lange steenen zijn, anders had hij er geen plezier meer van. Maar zoo'n pijp duurt geen kwartierken, op zijn minst één uur, want als g'er aan begint probeer er dan maar uit te scheiden; en ge kunt geen lange pijpen smoren en swenst houten pinnekens in de schoenen kloppen. En ge kunt het smoren niet laten, het jeukt u tot in 't merg van uw beenderen, en er moet nijdig gewerkt worden, denkt aan de rent.
Gommeer was het hart in. Hij zocht listen en lagen om te kunnen smoren uit de lange steenen pijp. Alle dagen ging hij naar de vergadering, en hij fingeerde boodschappen uit, deed dan weer dat hij ziek was. Swenst bleef het werk liggen, en dan moest hij 't nachtje doen. Ge ziet van hier wat hij 't meeste deed. Op een morgen vond Rosalie hem slapend over zijnen leest, nog even ver als toen ze gaan slapen was. 't Werk geraakte achteruit. Gommeer zag het, Gommeer zag er door af, hij vond zijn eigen een stommerik, maar doet er iets tegen. 't Was nochtans een mensch die goed naar de kerk ging, maar hij zei: Den Hemel? als g'er niet moogt smoren, laat mij dan maar in 't portaal blijven staan.
Lijk alle nachten stond hij tusschen twee en drie uur op om eenige trekken te doen, maar nu duurde het veel langer.
Rosalie zuchtte maar, meer niet. 't Mensch was heel geduldig. Z'hield danig veel van haren Gommeer, en hij was heel goed voor
| |
| |
haar, zonder flauw te zijn, ze gunde hem geren dit plezier, maar 't werk, de stiel, het geld, 't ging zienderoogen achteruit. De kalanten kwamen reclameeren, en tegen 't einde van de maand moesten er twee nieuw wissels betaald worden, en binnen kort den intrest van de rent. Ze zat dikwijls te peinzen en hoorde niet dat de moor overkookte.
Op een avond dat hij van de vergadering kwam, 't was twaalf uren door, zat ze nog op, en ze lag te schreeuwen met haren kop op de tafel.
- Wat is 't nog op? En ge schreeuwt? Wat is 't? Waarom? Zijde ziek? Daar was uit Rosalie geen komma te krijgen. Dat vond Gommeer curieus. - Hebben ze van mij iet komen zeggen? Vinde da'k te veel uitga?
Hij wandelde overendweer en wierd lastig.
- Is er iets met uw zuster? Is er iets... maar spreek dan toch verdomme! ge zijt toch geen kind meer, riep Gommeer kwaad.
Daardoor wierd Rosalie ook kwaad. Zoo gaat dat.
- Neeë da's met die leelijke pijp, riep ze, nu weet g'het! 'k Heb al lang genoeg gezwegen, het werk blijft staan en de kalanten loopen weg.
- Hoe weg? En wat heeft die pijp daar mee te maken?
- Denkt ge dat ik anders zou schreeuwen? da'k er iets zou mee in zitten? Liza van de coiffeur heeft doen zeggen da's heur schoenen niet meer moet hebben, en die staan daar half af!
Met dat smoren? met dat smoren? Wat heeft dat smoren daar mee te maken. Dat kon nog niet uitstaan da'k een peppeke smoor. Verdomme! ik ga naar de commisair, als die zotte van de coiffeur die schoenen niet neemt. Hei ik mag niet meer smoren, de primus van heel 't land mag niet meer smoren!
- Smoort zooveel dat gij wilt. Heb ik er vroeger iets van gezeid? Toens smoorde gij uit een klein pepke, onder en tusschen door uw werk. Nu zoekt ge iets om maar uit een lange pijp te... Hij wierd kwaad, hij voelde zijn ongelijk, veel menschen kunnen daar niet tegen, en hij schoot uit: Da 'ga niemand aan, al smoor ik uit een pijp, die zoolang is van hier tot op de markt. Weet het nu? Als 't werk maar gedaan geraakt heeft er niemand niets mee te stellen...
- Dat is 't just, het werk geraakt niet gedaan. Ge laat het allemaal doen aan Jefke, zoo' ne snotjongen, die nog geenen voor- uit nen achterlap kent. Als 't zoo voort gaat hebben we eer 't nieuwjaar is, geenen enkele kalant niet meer.
| |
| |
Ja, Ja, hij voelde zijn ongelijk, hare woorden waren lijk hondenbeeten. Maar al was 't nog zoo waar, dan zegde toch zoo iets nog niet aan eenen die primus is van 't land. Hij vlamde. - Verdomme! Nu heb ik al meer dan dertig jaar gewerkt. 'k Heb altijd opgepast, en nu, omdat ik wat meer smoor dan anders, en 'k ben toch primus geweest, zoekt gij ruzie. 'k Heb dertig jaar gewerkt, w' hebben geen kinderen gehad, ik heb het nooit opgedaan, en in plaats van rijk te zijn, lijk de Wee Simons, lijk de Chille van Neuten en den Top, die in hun eigen huis wonen, en geld op de bank hebben staan, hebben wij balken op ons huis. Aan wie ligt dat? Heb ik het huishouden gedaan of gij?
Toen kost Rosalie niets meer zeggen, en viel snikkend met haar gezicht op de tafel. Hij zei nog van alles over die pijp en dat smoren.
- Dat ze weg blijven de kalanten... 'k heb genoeg gewerkt... Jaloersch zijn voor een pepke...
En door dat Rosalie niets zei, niets, niets, wierd hij kwader en kwader. Verdomme, sakkerdomme, en nen anderen domme.
- Arréé 'k mag verkalken en versteenen als ik nog van zeleven een pijp smoor, jamais. Voilà daar is den eersten prijs van 't land, en zijn pijp vloog in gruizelementen kapot. Hij trok heel het pijpenrek van doorgerookte pijpen van den muur, en klits, klefs, ze vlogen waar zij vliegen wilden, een stuk sloeg nen berst in de glazen vaas, die boven d'heilige familie stond. Rosalie schoot in een schreeuw, z'hield haar dikke borsten vast, en ze zeeg als iemand die ziek wordt neer op een stoel.
Dan stilte. Hij stond naar den almanak te zien met zijnen rug naar haar. Hij was kapot van beschaamdheid om hetgeen hij had gezegd en om hetgeen hij had gedaan. Hij dierf zich niet meer omdraaien, hij hoorde haar snikken, hij hoorde haar snuften, opstaan en naar 't spindeken gaan, en dan de stukken pijpen bijeenvegen en ze in de koolbak schudden, en naar boven gaan. Toen draaide hij zich om, zag naar de plaats waar zij gezeten had, hij hief het deksel van de stoof op en zag hoe de pijpenstelen wit te gloeien lagen.
- Daarmee is mijn leven naar de vaantjes door die smerige pijp... en 't smaakte toch zoo goed.
's Anderdaags zat Gommeer met Jefke de leerjongen, halve gast, daar aan 't venster te werken swenst Rosalie het huis opnam. De koude lucht kwam binnen. Gommeer zou van zijn leven niet
| |
| |
meer smoren. Hij voelde met zijn tong over zijn glad tandvleesch en over zijn zwarte tanden, als om een overschot van den smoorsmaak te vinden. Nooit niet meer smoren! Anders had hij op dezen tijd al drie pijpen doorgewerkt (rappe dan). Hij was gebonden voor zijn leven. 't Was nog maar morgend, wat ging dat dezen avond zijn? Om de muren op te loopen! Hij speekte, hij speekte nog eens. Den besten smoorder mocht niet meer smoren. Zot, zot, zei hij tegen zijn eigen. Dat is om niet vol te houden! Hij sloeg zijn tanden opeen, hij had aanhoudend honger. Niet smoren als ge geren smoort dat is om malheuren te doen. Hoe ging dat weer in orde komen, pijp, en ook met Rosalie?
De Peremans kwam binnen, op zijn kousen, met zijn kloonen in zijn hand. Dat was een grooten vent, rood, met veel wratten in zijn gezicht. Een straffe smoorder. Die viel zelfs in slaap in zijn bed met de pijp in den mond. Al smorend kwam hij binnen.
- Hoe is 't? Eens stoppen? hij stak zijn tabaksblaas uit.
- 'k Ben een beetje ziek, zei Gommeer verlegen.
- Smoorde niet man? Dan is 't met u gedaan. En uw pijpen?
De Peremans zag naar 't rekske. Gommeer ook.
- Mijn pijpen? 'k Heb ze gisteren laten vallen.
De Peremans zette zijn eigen aan de stoof, met zijn beenen overeen, en hij smoorde met een genoegen dat hij er moest van krochen. Gommeer zag en rook. Het water liep uit zijnen mond. Wat vond hij de Peremans nen gelukkige vent, zoo godsjeugdig kunnen smoren.
- Mijn primustitel voor een pijp! dacht hij in zijn eigen. De Peremans zei stomme dingen. Gommeer had den blauwen smoor maar in 't oog, en snuffelde naar dien reuk, die altijd anders is als ge zelf niet smoort.
Rosalie kwam binnen.
- Nu kan onze primus niet meer smoren? vroeg de Peremans.
- Wel ja zei ze, gisteren met 't stof af te doen liet ik het rekske vallen. Gommeer wierd rood lijk nen oven, en zei ineens aan Jefke:
- Loopt eens rap naar 't Moorken voor twee pijpen en een paksken van den beste. Ziek of niet ziek, zonder smoren word ik nog zieker!
Ze smoorden samen, en waarachtig nog nooit had Gommeer er zoo nen heerlijken smaak van gehad. De Peremans voelde dat er hier iets gebeurd was.
Ze liegen allebei voor die pijpen en ze zijn zoo stom tegen mal- | |
| |
kander. Dat stinkt hier! dacht hij in zijn eigen, 'k zal 't wel weten, wacht maar een beetje.
Rosalie bestelde als gewoonlijk een beetje vleesch, en dan ging hij aan. Als de Peremans weg was, zei Gommeer om zich te redden tegen Jefke, dat Rosalie het goed kost hooren. Het smoren laat ik voor niemand niet, nog voor geenen koning. Jamais.
- Moet jefke dezen avond niet een uur later werken voor die schoenen van Menheer de Bondt?
- Dezen avond niet, want het is groote vergadering. Morgen werken we dan met eens zooveel katoen.
Ah dat werken, dat verrekt werken, dat u niet meer toelaat zoo van die lange zuivere trekken uit een lange steenen pijp te doen. Hij kon niet meer werken. En hij wierd ziek van niet te kunnen werken, en hij werkte niet omdat hij ziek was.
- Als gij dan daarbij het smoren laat, dan zulde gij wel genezen, zei den doktoor. Uw maag is gezakt.
- Nooit of jamais menheer den doktoor, zei Gommeer, uw pillekes wil ik nemen, maar het smoren laten voor mijn maagd? Al zakte mijn maagd tot aan mijn knieën dan nog niet. Want als ik niet kan smoren, dan ben ik op een maand bakvisch. Als dat den eenigsten kouseband is die mijn maagd ophoudt, laat ze dan maar zakken.
Rosalie die den doktoor uitliet, zei aan de deur: Menheer den doktoor, ik kan er niet aan doen, maar ik geloof dat het niets dan gedachten zijn van hem, om maar te kunnen smoren uit een lange steenen pijp. Hij eet lijk gewoonte, hij gaat naar de vergaderingen, en hij smoort gewonnen verloren, 't is maar alleen als hij werkt, dat hij van pijn begint te klagen, dan is dat van 't voorover zitten, zegt hij. Van 't voorover zitten, amé...
- Dat is heel goed te verstaan Madam, zei den doktoor, die zich de les niet wou laten spellen door zoo'n madammeke, alsof zij dat beter wist. Zijnen stiel brengt dat mee Madam, zoo voorover zitten en 't is juist daardoor dat hij zijn pijn heeft. Zijn maag moet liber blijven madam, en ze kan maar liber blijven door te rusten.
- Maar menheer den doktoor, wat moeten wij dan gaan doen? wat moet er van ons worden? als er niet gewerkt wordt in dezen duren
| |
| |
tijd? Menheer, menheer toch. Ze meende te zeggen dat ze spijt had dat z'hem had laten roepen.
- Ik zal hem genezen madam als hij maar mijnen raad volgt en mijn pillekes neemt.
- Dan moet hij uwen raad maar volgen menheer, dan moet hij! En mag hij dan in 't geheel niet meer werken menheer den doktoor?
- Dat heb ik niet gezegd madam. Hij mag zooveel werken als hij wilt, als hij er tegen kan, tegen dat voorover zitten. In ieder geval, dat hij maar begint met mijn pillekes te nemen en hij zal veranderen madam, Dag Madam. Tot de naaste week.
- Mercie Menheer den doktoor.
Rosalie kwam schreeuwende binnen.
- Wat zegt hij, dat ge zoo schreeuwt?
- Dat ge wel zult genezen als gij niet meer smoort.
- En schreeuwde gij daar voor? vroeg hij. Nooit of jamais!
- Maar wie gaat dan hier het geld verdienen?...
Hij stond met zijnen mond open... Ik heb toch nog veel reparaties, en als ik naar Antwerpen ga daar heb ik nog veel kalanten...
- En ge kunt niet meer werken. Want als ge werkt moet gij voorover zitten...
- Ik kan er toch niet aan doen dat ik ziek ben, zei hij krikkel wordend.
- Smoort dan niet meer...
- Wel!
- Dan kan ik er ook niet aan doen, riep ze razend, dat er geen brood niet meer op tafel komt. En ga dan naar den burgemeester en ga zeggen dat gij zijn rent niet betalen kunt omdat gij het smoren niet kunt laten.
- Verdomme, Verdomme, maar hij sloeg zijn pijpen nu niet meer kapot. Hij sloeg liever een stoel om en ging dan met zijn lange pijp de deur uit.
Jefke wierd afgedankt.
't Was alle dagen ruzie, d'een stak den achteruitgang op d'ander Ze kopten soms dagen tegeneen. Dan spraken ze weer voor een half uurken tot het weer over dat smoren uitdraaide. En dan weerom mond toe. Hij werkte geen twee uren op een week niet meer. Rosalie ging bij haar zuster die wit goedstrijkster was wat geld leenen, en naar
| |
| |
een oude vriendin die op het begijnhof woonde die gaf niets. Maar 't koste zooveel van den doktoor en van den apotheker, dat Rosalie aan 't geld van de rent, z'had dat in een kofferken gestoken, moest zitten. En als den dag ging komen was er niet genoeg meer. Het eten was nu veel minder en tegen de Peremans zeien ze dat den doktoor gezegd had van geen vleesch te eten.
Ze sprak hem kalm aan. Gommeer, zei ze, te naaste week moet de rent betaald worden, en er is 200 frank te weinig. Als dat niet betaald wordt, dan wordt ons huis verkocht.
- 'k Gaan eens naar Menheer Pontejour, zei Gommeer.
Hij smoorde zijn pijp aan, en ging naar Menheer Pontejour. Menheer Pontejour klopte hem op den schouder, hij sloeg zijn handen bijeen, hij schudde hem de hand, hij liet ze niet los, hij zou hem bijna gekust hebben. Kent gij het artiekel 16 van 't reglement? Dat de leden van ‘Hoe langer, hoe liever’, steeds in banden des broederschaps zouden bijeenkomen, om de lasten des levens door het genot van het rooken aan het edel kruid dat men tabak noemt, te verlichten.
- Spijtig beste vriend Gommeer van 't Beukeleerken, maar ik heb al mijn geld in trammekes gestoken, trammekes van Antwerpen, een goede actie, maar nu met die werkstakingen van die smerige socialisten zijn zij zoo fel gezakt dat ik er geld aan verlies, veel geld vriend Gommeer van 't Beukeleerken. Is dat niet erg vriend? Erg he? Hoe geren had ik u geholpen, mijnen besten vriend.
- Ja, ja, zei Gommeer, 't is erg. En hij was blij om de groote vriendschap die Menheer Pontejour hem toedroeg. In 't naar huis gaan kwam hij voorbij de Peremans, die stond in zijnen winkel worst te maken.
- Alles wel? riep de Peremans.
- Ja, zei Gommeer. Met u ook?
- Ge ziet het wel.
Gommeer ging voort, maar hij was nog niet aan 't hoekske, of hij bleef staan. De Peremans is een van zijn beste smoordersvrienden, hij heeft er zijn eerste communie mee gedaan. Hij heeft mee met hem gaan vrijen, en al meer dan 25 jaar neemt hij er alle dagen vleesch van, natuurlijk die laatste dagen niet meer, door mijn maagdpijn, en zou de Peremans hem dan niet helpen? Hij ging eens rieken, zoo eens hooren, want met de Peremans moet ge voorzichtig zijn.
De Peremans zag hem aankomen en zei iets tegen zijn vrouw. De Peremans kapte vleesch, en zei niet veel.
| |
| |
- Kan ik u eens een woordeke spreken, vroeg Gommeer.
- Dat valt mee zei de Peremans. Ik meende juist naar u te komen, ik moet u eens iets vragen. Gerieft dat kind eens voort. Ze gingen in de keuken.
- Zie zei de Peremans. 'k Heb een klein ongelukske. Ik moet straks een kalf betalen, na dert noen. Ik weet heel goed dat ik het geld onder den boterpot had gelegd, en nu koom ik drie briefkes van honderd frank te kort. Ge moet mij helpen Gommeer. Leent mij 300 frank tot binnen veertien dagen. Gij zijt ne mensch van geld en goed, en ge weet mijnen alderbesten vriend.
Gommeer stond er zoo van verbluft, dat hij zei, dat het wel zou kunnen gaan.
- Ja, Mil, ja. Ik zal het aan ons Rosalie zeggen.
- Mercie zei de Peremans, ik zal ons klein het geld seffens komen laten halen.
- Gommeer kost geen woord niet meer zeggen, en ging weerom de winkel in. De Peremans seffens terug aan 't vleesch bezig, en zong in zijn eigen: Ik ben voor 't ongeluk geboren, 'k ben oprecht nen armen snul, 'kloop op die jaarde gansch verloren, 'en liefde dat is maar flauwe kul.
Gommeer ging bevend van eurazie weg, en vertelde aan Rosalie lijk een kind dat schrik heeft, zijn avontuur bij Pontejour en De Peremans.
- En wat hebt gij gezegd? Dat hij het mocht laten komen halen?
- 'k Dierf niet anders.
- Die Judas! dat is om ons een affront te bakken. Dat is die kwezel van 't Begijnhof die dat heeft voortverteld. En uw ontslag van ‘Hoe langer, hoe liever!’ Dat zijn nu uw vrienden. Die flauwe Pontejour met zijnen ambras, die met zijn trammekes. En die rent wordt betaald! Ik ga straks nog eens naar mijn zuster. Gommeer was kapot, wat kon hij zeggen? Hij zei niets. Het klein van de Peremans kwam: Voor de commissie van onzen Vader.
- Zegt aan uw vader dat we geen vleesch niet meer moeten hebben, nooit niet meer, zei Rosalie barsch, en ze zette het kind buiten.
De rent wierd betaald.
Er kwam geenen cent niet meer binnen. Eenige dagen daarna zei Rosalie: Mijn zuster heeft gevraagd om haar te helpen.
| |
| |
Natuurlijk kan ik dat niet weigeren, z'heeft ons ook uit de nood gebracht.
Alle dagen ging Rosalie haar zuster helpen. Gommeer deed swenst zoo wat huishouden, en smoorde triestig. Hij dierf niet vragen, hoeveel wint ge. Hij moest nu uit haar hand leven. En zoo een week of drie na datum, als hij al smorend over de vest wandelde, zag hij ginder aan de bleekerij de vrouwen het waschgoed spoelen aan de gracht. En hij blijft als genageld aan de grond staan.
Ginder dat dik menschken dat die kruiwagen voert, dat is Rosalie, zijn Rosalie! Lijk een arm vrouw moest zij uit wasschen gaan. Hij rilde op zijn beenen. Ha dat is in plaats van bij haar zuster te strijken. Dat had ze hem verborgen.
Verdomme, verdomme. Zijn vrouw moet voor hem uit wasschen gaan. Omdat hij zou kunnen smoren!
Hij riekt naar de smoor, hij riekt naar toebakssap. Hij is van de nicotin doordrenkt en doorslijkt, en daar moet zijn Rosalie voor werken. Zoover heeft hij dat met zijn pijp gebracht. En hij die vroeger het liedje zong: En rosenblaân die zal ik strooien waar gij zult gaan.
- Smeerlap, zei hij tegen zijn eigen. Verrekt, foert. En hij sloeg zijn pijp tegen een boom in stukken. Nooit of jamais niet meer! zei hij. En dat mijn maagd naar den duvel loopt.
Als Rosalie dien avond t' huis kwam zat hij aan een reparatie te werken. En hij smoorde van heel den avond niet.
- Hebt ge geen pijn?
- 'k Voel ze toch niet, zei hij. Hij zei geen woord van dat uitwasschen gaan.
Hij smoorde niet meer, en hij werkte. Hij had zelfs een nieuw paar schoenen te maken voor de zoon van Mr. Kappoens die voor Pastoor leerde. Maar hij treurde, dat zaagt ge. Hij gaf zijn ontslag wel niet van ‘hoe langer, hoe liever,’ maar hij ging naar de vergaderingen niet meer. Hij zat op het smoren te peinzen, en vond iedereen gelukkig die het deed, en toch zou geen macht ter wereld hem kunnen bewegen hebben van opnieuw beginnen te smoren. 't Is mijn straf zei hij in zijn eigen, 'k heb er ons Rosalie ongelukkig mee gemaakt. Maar hij bleef staan zien naar de toebakswinkels, en zag met het water in zijnen mond naar de werklie die 's morgens naar de treinen gingen al smorend. Op ne keer was het toch zoo straf dat hij op de vest een oud peken uit het Godshuis aansprak, en vroeg: Ik mag van den doctoor niet smoren voor mijn maagd, maar mag ik eens een trekske doen?
| |
| |
- Zijt ge zot? zei dat peken, dat ik zoo maar den eersten den beste aan mijn pijp laat trekken.
Hij treurde, en zat lijk een klein kind aan zijnen duim te zuigen, om toch maar iets in zijnen mond te hebben. En hij kost eten gelijk nen beer. In een week geen kruimel gesmoord!
En Rosalie die nooit niet veel zei, kwam 's zaterdags naar huis, lijk altijd, met het noodige voor 't huishouden dat ze van haar pree gekocht had.
Hij hielp mee de kabas uitladen: een pak meelsuiker, rijst, koffie, een sneeke spek enz. en daar van onder, goed voor 't breken bevrijd, door karton, lag een pak toebak en twee lange, steenen pijpen met zwart gepolierd mondstuk.
- Wat beteekent dat Rosalie? zei hij.
- Dat ik het niet kan gewoon worden, zonder zoo den reuk van een goeie pijp in huis.
- Neeë Rosalie, zei hij, beslist gelijk ne pater, ik vind het heel schoon van u, maar ik smoor van mijn grondig leven niet meer. De pijp was ons ongeluk... Mercie.
- Laat het dan terug ons geluk worden, zei ze. Doe g' het voor mij, en ze begost stillekes te schreeuwen.
- Schreeuwt niet Rosalie, maar 't is toch schoon van u.
Toen schreeuwde zij nog harder.
's Nachts wierd zij wakker. Gommeer? Geenen Gommeer te voelen of te zien. De schrik sloeg haar om het hart. Daar hong zijn dingen, zijn broek, zijnen frak. Een ongeluk? Hij zag er zoo triestig uit vandaag. Had zijnen nonkel zich ook niet opgehangen? Ze dierf niet roepen, daarbij ze kost het ook niet, haar keel was toe. De deur stond open, ze ging den trap af. Er brandde licht beneden, dat maakte haar al blij. Ze ging nog wat lager, en daar zag z'hem in zijn hemd staan smoren aan de lange steenen pijp. Hij lonkte naar d'horlogie en naar den kop van zijn pijp. Hij zag er gelukkig uit en z' hoorde hem zeggen: Mijn eigen record geklopt 2 uren en negenenveertig minuten, twee minuten meer! En nog is ze niet uit, dat zeg ik morgen in ‘Hoe langer, hoe liever’...
En zij gelukkig op haar teenen terug naar boven.
Lithauen.
Felix Timmermans.
|
|