| |
| |
| |
Een Nacht op Expeditie
Ariel vertelt:
Sinds ik aan journalistiek ben gaan doen heb ik meer dan één nacht slapeloos doorgebracht. Niet dat ik, op de wijs van onze Parijsche collega's, met een geurende absinth voor me, op den rand van een tafel, in een stralende nachtkroeg, verslagen of fantaisiën heb zitten schrijven, die nog denzelfden nacht dienden gezet, verbeterd en gedrukt opdat zij den eerbiedwaardigen krantenlezer bij zijn eerste ontbijt voorgezet zouden kunnen worden - al is dat wel een enkele maal gebeurd - slapelooze nachten noem ik dàt niet. Werken is zalig en verschaft immers vreugde: dàn voelt ge geen slaaplust. En slapelooze nachten zijn juist nachten, dat je graag je oogen een stonde zoudt willen sluiten - want ze zijn gaan branden van vermoeienis - en dat ge niettemin geen oog toe kunt doen.
Brusse en Pisuisse zijn 't, die mij die slapelooze nachten hebben bezorgd. Want een elk foetert wel op 't eigen beroep; in den grond echter ligt het hem toch zeer nauw aan 't hart; zoo zeer zelfs dat hij niet enkel onder zijn vakgenooten wil worden erkend, doch bovendien beroemd. En Brusse heeft zulken prachtigen omgang met een Boefje gehad; van af- en aanmonsteren weet hij zoo secuur-warm te vertellen, dat men het hem in sommige oogenblikken van professioneele deemoed wel zou gaan benijden. Meer dan eens heb ik dan ook 's avonds, terwijl de felle wind opzweepend door 't loof der boomen loeide, aan Brusse's fortuinlijk baantje gedacht: hoe heerlijk het wezen moet zijn bestaan in schoonheid te leven... Diep in den nacht brandde dan eenzaam nog mijn lamp.
***
Ik liep, voor een paar dagen, langsheen de Bisschopstraat. In me zelf was ik - ja, waarom? - aan het spotten met die hebbelijkheid van mij om maar aldoor te denken, dat anderen het heel wat beter hebben en doen als ik - een fantaisie die wel is waar bij den arbeid niet schaadt, doch het voorbereiden van nieuwen arbeid en het
| |
| |
maar dadelijk de hand aan 't werk slaan, op waarachtig treurige wijze in den weg staat. Terwijl ik dan zoo liep, met een ontgoochelden glimlach op de lippen, botste ik plots op een ouden kennis van mij: Swa, den moordenaar, dien ik in geen jaren meer had ontmoet.
Swa de moordenaar houdt er drie soorten vrienden op na, al naar den stand waartoe zij maatschappelijk behooren. De eenen beschouwt hij als zijns gelijken. Komt hij een hunner tegen, dan tracteert hij ze op een glas, of hebben zij hèm te tracteeren, naar gelang van de uitkomst van een kort onderzoek naar den oogenblikkelijken inhoud van elks beurs. Tot de tweede categorie behooren de minderwaardige vrienden: de leurders die bang zijn voor de politie en de straffende hand van den rechter. Als hij een van die zwakkelingen ontmoet, gaat Swa direkt op hem af en vraagt hem, scherp-beslist, wààr hij hàm, Swatje den moordenaar, met een pint zal vereeren. Geld of geen geld, geen weigeren mogelijk. Desnoods sleurt hem Swa bij den schouder meê naar de dichtstbije herberg. Want Swa is er eerlijk van overtuigd dat men, zoo noodig, zijn nevenmensch hardhandig dwingen moet tot het vervullen van de plichten, welke de eenvoudige beleefdheid oplegt.
Voor zijn andere vrienden, derde soort, legt Swa de moordenaar, zoolang hij nuchter is, groot ontzag ten toon. Hij wacht, als een hondje op afstand, tot hij wordt toegeknikt: dan eerst herkent hij ze. En dan ook eerst treedt hij nader, veegt hij met den rug van zijn hand zijn vochtige lippen af, reikt hij hun zijn palm, die zwaar weegt en waarvan de vingeren uitzonderlijk lang zijn. Geduldig verbeidt hij verder 't zekere oogenblik, dat men hem een glas lambik aanbiedt. Hij weigert natuurlijk nooit. Gewillig gaat hij meê. Doch Swa de moordenaar kent zijn wereld. Een klaplooper is hij niet. Hij bestelt, telkens precies op zijn beurt, twee streepen. Behalve dan wanneer hij Felix, den kroegbaas, treft. Omdat Swa een zijner beste klanten is en hij nauwgezet, als hij ten minste over de noodige fondsen beschikt, zijn poef en verder ontleende geld kwijt of teruggeeft, is het immers Felix onafwendbare plicht, den heelen avond lang 't gelag te betalen.
Swa de moordenaar zag me. Ter sluiks keek hij me aan met zijn twee bruine uitpuilende oogen. Hij werd dadelijk gewaar dat ik niet vreesde dat ik in zijn gezelschap zou worden opgemerkt. Met zijn Zwierigen pas kwam hij daarom dadelijk op mij af. Een grijns van
| |
| |
genoegen om zijn veege lippen. Hij verschoof de pruim, die hij kauwde; wreef zich den mond af en stak me zijn hand toe. 't Was lang geleden dat we malkaêr nog hadden ontmoet. Ook greep hij stevig mijn hand vast... Aaï!
Ik nam hem op, zooals men een paard monstert. Ik zag zijn spadrillen, zijn wijde plunje om zijn slungelig lijf, zijn dunne hals met uitbobbelende spieren. Daarop een fiksche vogelskop: breed voorhoofd, sterke jukbeenderen, licht-rose getint, ingezakte baardelooze grauw-bleeke wangen. Zijn mond was klein, met haast paarse lippen; zijn kin spits. Als een spie stak zijn lange, kromme neus uit - zijn neus die zoo scherp en puntig was dat men er een draad meê doorsnijden kon. Bruin zijn oogen, immer vochtig glanzend, en uitpuilend rond, als van een uil.
- ‘Ja, 'k ben ik het, Swatje de dief’, zei hij dadelijk. Want hij hield er meer dan een toenaam op na.
- ‘Ik zie het, François’ meende ik vriendelijk. ‘En niks veranderd. Want nu is 't lang dat ik u nïet meer zag. Ook, kom, ik tracteer... Maar wààr?...’
Swa wist wel wat ik ongezeid bedoelde. Ik zocht naar een kaberdoesken, waar men veilig een glas drinken kan, vrij althans van den last dien bemoeizuchtige lui, welke zich over alles en nog wat verwonderen, eerzame menschen door hun nieuwsgierigheid berokkenen. Er was voorwaar een goede gelegenheid in de buurt. In de Dominikanenstrat liep immers een gang uit, waarin zich een groenselwinkel bevond: daar werd nog deugdelijk bier getapt, klare jenever geschonken. Bovendien was de groenselboer een goede kennis van François, met wien hij zaken deed.
- ‘Inderdaad, François,’ meende ik al gaande, ‘'t is al maanden geleên dat ik u nog zag. Waar geweest? Ge leurt toch nog altijd met kippen en konijnen en patrijskens, niet?’
- ‘Waar 'k geweest ben? Ik kom uit het prison. Dezen keer hebben ze mij liggen gehad. Drie maanden. Ze zeggen dat ik “gigue de chevreuil” buiten den tijd van de jacht heb verkocht.’ En hij loech genoegelijk.
- ‘Chevreuil, François’? vroeg ik. Want ik kende den vogel en wist dat hij nooit een lijster, patrijs of stuk reebok had verkocht, doch heel wat spreeuwen, katten en...
- ‘Een oude trekhond was 't’, schaterde Swa monter uit, en zijn waterige bruine oogappels glommen van de pret, ‘maar murw!
| |
| |
Hij stonk al. Zonder tanden kondt g' hem eten; 't sap liep er uit...’
- ‘Drie maand, 't is veel...
- ‘Gelukkig had ik, den dag voor 'k in de gevangenis werd gestopt, Fie, ge weet wel, Fie mijn wijf, van her eens moeten afranselen. God heeft het gewild. En zoo was ze voor een tijdje weêr inschikkelijk. Als een schaapken. En z' heeft dan ook mijn geldboete betaald; 'k zat er anders nog in, nog acht dagen langer.’
- ‘Ha zoo, ha zoo’. Ik voelde mij plots iet of wat ongemakkelijk. En dacht: zonderling toch, zóó brutaal met zijn vrouw; anders huilt hij zoo gauw als een kind. In beide gevallen, wanneer hij dronken is, natuurlijk...
- ‘En Zwart' Anne heeft ze ook betaald, mijn boete. Maar 't geld aan mij gegeven, hier in mijn tesch. Zwart Anne...’
Ik knikte dat ik goed wist, wie Zwart' Anne was. Ik zag ze vóór mij, zwaar lichaam, bleek gelaat met zwart haar en met bruine oogen waarrond een donkere halo lag. Fie was blond, hoekig, met grauwblauwe oogen.
- ‘Pakken we nog een pint’ vroeg plots Swa. En hij sloeg op zijn broekzak, waarin geld rammelde.
Ik dacht er plots aan dat Zwart' Anne ook de boete had betaald, aan Swa zelf. 't Reeds vervlogen ongemak van daar straks kwam erger terug. Misselijk voel ik me worden.
- ‘Geen tijd meer, Swa’. (zoo vriendelijk als ik maar kon). ‘Maar thans, wat doet ge?’ leidde ik 't gesprek af.
Swa keek even rond; hij vertrouwde blijkbaar niet eens den baas van den winkel. Geen mensch. Plotseling werd ik den vunzen geur gewaar van allerlei opgestapelde groenten, zoo onder elkaêr, waartusschen door de scherpe vunsheid drong van ergens rottende blâren en, in verlaten glazen, verschaald bier. Waar manden hadden gestaan, lag een laag kruimelige aarde.
Swa neeg naar mij toe:
- ‘Smokkelen’, zei hij geluidloos. ‘Kiekskens, bloem, pataten, zooals 't komt.’ En met een knipoog en licht gewrijf van duim op wijsvinger maakte 't François mij duidelijk dat er grof geld werd aan verdiend.
- ‘En de Duitschers, François?’
- ‘Den Duitsch?’ François haalde de schouders op. ‘'k Zie ze niet staan. Van avond (hij keek nog eens rond) ben ik op expeditie.
- ‘Ha!’
***
| |
| |
Op den gestelden tijd zat ik in de aangeduide kroeg onder 't wantrouwend oog van de bazin. Volgens de instructies van François had ik een ouden winterjas aangetrokken, zoo op mijn hemd, zonder vest en veston. Het bier dat op de zeker niet zindelijke tafel voor me stond, leek me verdacht, pis. Even mijn mond aan 't glas en 'k liet den drank maar staan. De kachel brandde, buiten was de avond vrij guur; alcohol had ik niet eens durven vragen, zóó argwanend had de bazin mij bij 't binnenkomen schuin opgenomen: een onbekende, vreemd in een zichtbaar veel te wijde versleten overjas. In die lamme ongezelligheid voelde ik me waarlijk onlekker; doch diep in mij was niettemin iet opwekkends werkzaam, als lichtpuntjes nieuwsgierigheid die uit de borst naar omhoog, naar den geest toe zochten te stijgen. Lust naar toch wat avontuur. En mijn oude slungelige pardessus, die om mijn lijf hing, leek me plots zoo'n grappige vondst, dat ik er om lachen moest: jongen wat ga-je daarmeê doen!
Eigenlijk wist ik het niet. Als Swa me nu maar niet in den steek liet. Want dan zou het er lief uitzien met dien overjas, zonder vest of colbert, door de stad heen, weêr naar huis, te midden van al dat volk. Even reikte ik de hand naar 't glas bier op de morsige tafel, maar kon niet drinken, zette 't glas terug en liet de hand er neven rusten op 't kleverige tafelblad. Waar blijft hij toch? De deur ging open. François' havikskop: uitpuilende oogen, puntige neus. Op spadrillen kwam hij binnen. En hij ook met een breeden overjas, - Swa, die, winter of zomer, nooit een pardessus had gedragen. Met een knipoogje de bazin voorbij; door een gebaar met het hoofd mij gewenkt hem te volgen in de achterkamer. Ik stond op en stapte François op de hielen na. En in het triestig kamertje, waar allerlei gerei, manden en pakken op den grond overhoop lagen, trok Swa van onder zijn overjas een vunzig kleedingstuk te voorschijn, dat hij me toestak.
- ‘Trek het hier aan’, zei me François ‘buiten is het te koud’.
Ik deed mijn overjas uit, trok het vreemde bobbelige ding aan.
- ‘Kijk’, verduidelijkte Swa, ‘dubbele voering’. En hij wees me op een serie naden die in de voering parallel van hoog naar laag liepen ‘en hier zijn gaten en pijpen, daar steken we de pataten in.’
Wij dronken nog een glas. De bazin draaide verliefd om Swa, die haar even, louter uit schalkschheid, naar de borst greep. Verschoof zijn pruim in den mond, spuwde op den grond - 't pletste op den kareelrooden tichel.
- ‘Gaan we, 't is tijd.’
| |
| |
Ik betaalde 't gelag. François was al buiten. Hij grinnikte:
- ‘Zeg 't aan zwarte Anne niet dat w'hier zijn geweest.’
De stoomtram naar Ninove stond daar te puffen: een zware grauwe pluim rook hing over de eerste wagons van het treintje. ‘Een beetje wachten’, zei François. Boven ons was de lucht diep blauw, zonder een wolk; en ginder ver blonk sikkelvormig de halve maan. Wij vormden, Swa en ik, met onze wijde bobbelende overjassen, zeker een zonderling paar. Ik trok het mij aan - maar niemand anders in de wereld scheen het op te vallen. Boerenvolk liep neven ons heen, naar de tram toe, zonder ons op te merken. En in het hooge, bleeke gelaat van Swa gloeide het lichtpunt van een sigaret. Onverschillig stond daar anders François. Doch ik keek nieuwsgierig toe, hoe zijn uitpuilende bruine oogen niettemin wat er in de buurt omging, scherp opnamen.
- ‘Daar zijn ze’, zei ten slotte François met gedempte stem. Ik zag twee Duitsche soldaten. Zij bleven staan aan den eersten wagen van het treintje. Als oude bekenden groetten ze den conducteur. François keek op zijn horloge.
- ‘Nog een minuut’, sprak hij. ‘Kom, laten we hier opstijgen. Gij betaalt, hee.’
Wij namen in den laatsten wagen plaats. De stoomfluit gilde, 't rammelend treintje vertrok.
- ‘En nu, François’, vroeg ik.
- ‘Koest’, luidde 't antwoord. En François schoof zijn handen tusschen zijn open beenen, neeg zijn lang lijf naar voren, de kop omlaag, de oogen naar het plankier van den wagen. Even spuwde hij op den grond, plets. En zweeg.
Toen de conducteur vroeg ‘tot waar’, keek ik François aan, doch hij hief het hoofd niet, maar zei:
- ‘Paemel, twee’.
Ik betaalde. Schokkend liep de stoomtram. Mijn oogen gingen rond. Een kachel brandde ginder in den hoek. 't Kleêrgoed rook. Een zware boerin zat stijf aan mijn zij, de beenen wijd open, een pander op den schoot. Om de schouders een dieproode halsdoek. Op haar hoofd, een ouderwetsche zondagshoed, met twee verlepte rozen, een vaalgele chrysanth en zwarte kant. Boven 't neusje, de oogen geloken. Koolzuurgeur, van die kachel. Om te stikken. En, hoe ver, zeker de derde halte.
Swa stond recht. ‘Nog niet, François,’ zei ik. Doch hij trok mij
| |
| |
bij de mouw meê. Frisch buiten. Ik ademde diep; ‘gauw’, praamde Swa, en of hij naar een leêge plaats zocht, haastte hij zich naar den eersten wagen. 't Begon stilaan duister te worden. Dieper blauw blonk 't uitspansel, ginder hoog. En enkele sterren twinkelden. Vlug stapten wij in.
Neêrgezeten keek François rond; ‘slaap’, bevool hij. En hij zelf duffelde zich goed in zijn overjas, leunde rug en hoofd tegen 't houten beschot en sloot de oogen. Even boog hij zich echter nog naar mij.
- ‘Ze zijn voorbij,’ meêsmuilde hij. En weêr lag zijn vogelskop, met den scherpen neus in 't bleek gelaat, tegen 't houten beschot, de oogen vreemd geloken.
- ‘Wie’, vroeg ik. Er kwam geen antwoord. Ik zou dan ook maar de oogen luiken, 't hoofd achterover geleund.
- ‘Ja's’, lispelde een boerken nevens mij, ‘Ze zijn zeker al in de laatste wagens.’
Ik begreep: de Duitsche soldaten. ‘Ho ja, 'n pas’. Oogen toe. Ik gebaarde van krommen haas, de kraag van mijn overjas tot over de ooren, in mijn hoekje gestopen. 'k Luisterde intusschen gejaagd naar 't suizelen van de petroleumlamp, die geel en rood (dat wist ik) aan de zoldering van den wagen bengelde, in eep gouden halo. En het rammelende treintje liep, door de donkere velden, tal van gele lantaarnen voorbij...
***
- ‘Paemel, François’.
Swa stond schielijk recht. Hij had goddelijk geslapen. Even rekte hij de lange armen uit, en geeuwde, ginder boven mij, de top van zijn neus omhoog. En we stapten van de trein. Maar, aan 't ander einde, verschenen tevens de Duitsche soldaten.
- ‘Ze zijn daar, Swa.’
- ‘Niks, ze gaan naar die herberg op den hoek. Bij Nellie.’
De soldaten kuierden inderdaad over de kasseide - zonder op iets of wat te letten; en, de deur open in een gulp van licht, verdwenen in de herberg, de deur weêr toe. Swa sloeg een steenweg in, die de kasseide kruiste, en naar verre dorpen voerde. Thans was de duisternis voor goed ingetreden. Aan den hemel blonken slechts enkele sterren, geen ster meer dan daar straks. Sereen was het licht der maan. Geen geluid - dan af en toe de klank van mijn zwaren schoen op de kassei.
| |
| |
Nu en dan meende ik 't zachte geritsel te vernemen van François’ espadrillen. Het vroos...
- ‘Waar naartoe’, vroeg ik.
Swa grinnikte, geluideloos. En snoof dan al op eras den scherpen neus op.
- ‘Ge zult zien’, antwoordde hij ten slotte.
Zeker was ik alle aanzien bij Swa kwijt. Hij voelde en wist zich de chef. Een stap voor mij liep hij veerkrachtig op zijn makkelijk schoeisel. Ik volgde, zwaar in mijn kleeren; kon nu niet anders meer dan gewillig volgen, niet eens Sancho Pança (Literatuur). Hulpeloos als een kind, dat meêwil en zich maar meê laat sleuren.
Zoo liepen wij, Swa voor en ik als een getrouw hondje achter hem, een heelen tijd door. Kleine woningen, langsheen den weg verspreid, voorbij; en boomen, met kale kruinen, waarvan de stam pikzwart leek in den nacht. Dan sloeg Swa een zijweg in, die nergens scheen uit te loopen, over heuvelende velden heên en op een helling, een dun bosselken door. Plots sprong een konijn van voor onze voeten weg; op een andere plaats, ik weet niet waar, loeien de twee oogen van een kat ons tegen. 't Gevoel nochtans, moedermensch alleen te leven in een doodenstreek.
Van her op een kassei. In de verte ontwaarde ik een donkerder massa, in een diepte: het stille maanlicht glom er om den toren van een kerk; rondom den voet der kerk de roerlooze somberheid der nachtelijke huizen. Een enkel licht. Brusk bleef Swa staan, den kop voorovergebogen. En luisterde.
- ‘Wat is er’.
- ‘Koest... ze komen.’
Achter den voet van een boom ging François hurken, zwarte onkenbare vlek.
- ‘Stopt gij u ginder achter 't kapelleken.’
Wij waren er juist voorbij gekomen, langsheen den weg. 't Stond er wit te blinken. Diep hurkte ik er achter, ineengestopen in mijn donkeren overjas. Na korten tijd, zonder adem, vernam ik ook 't dreigend geluid, dat naderbij kwam. 't Gekletter was 't van hoefijzers op de kassei. En kort daarop verscheen de Duitsche patroeilje: twee man te paard, die voorbij reden zonder één woord. Swa stond al weêr 't midden van de baan, en wenkte. We zetten den weg voort.
- ‘Waarheên nu toch, François?’
- ‘We zijn er bijkans’.
| |
| |
Eenige minuten later, langsheen den straatweg, bleef Swa even staan vóór een klein pachthof, waarvan een venster op het binnenhof stil was verlicht. Met zekere hand hief Swa den slagboom in de donkere haag omhoog en wij kwamen voor de deur. Kloppen. Een hond baste.
- ‘Wie daar?’
- ‘Goe' volk’.
Voorzichtig ging de deur op een kier. Oogen in een oud gelaat keken ons vorschend aan. Ik voelde 't, de oogen bleven Swa bekijken, vol wantrouwen. Ik telde niet meê.
- ‘Wat wilt ge?
- Doe open, pachter,’ zei Swa zeemzoet. ‘Hebt ge geen pataten te koop.
- Neen ik,
- en boter
- Niks
- en meel, 't is voor ne goeieën Belg.
- Den Duitsch heeft alles aangeslagen. Neen ik, niks niks... En nu, 't hof af, anders...’
De hond huilde razend. De deur vloog toe. En ik hoorde hoe 't blaffen van den hond van de deur werd afgeleid, in 't diepe van de woning verdween, naar misschien een andere deur ginder in het duister, die straks ongemerkt open zou worden gezet. Swa grinnikte met zijn geluidelooze lach. 't Licht in de kamer werd uitgedoofd. Wij stonden in volkomen duisternis; hier en daar de zwarte monsterachtige vlek van een kar of van een masjien. Swa keek mij even aan, er viel juist wat maanlicht op zijn scherp gelaat, met de donkere kromming van den neus - en hij nam mij meê bij mijn mouw.
Na korten tijd bereikten wij echter een ander hof, op zeer kleinen afstand van de heirbaan, t' einde van een onmogelijken rijweg; vol putten en voren. Alsof hij hier thuis hoorde, vond Swa zonder moeite de deur der woning; zelfs werden wij, na een paar vragen en antwoorden, in de woonkamer binnengelaten. Dit voorspelde succes. Maar hier ook ervoer ik na enkele minuten, dat van mijn persoon geen notitie werd genomen; dat de oogen van den kloeken pachter, van zijn vrouw en van zijn zoon, die dicht bij zich een gaffel had staan, Swa's vogelkop met scherp wantrouwen gadesloegen. Zeemzoet weêr klonk de stem van Swa. Hij pleitte thans onze zaak. Ik was een in diepe smart gedompelde vader van zes kinderen, die thuis leden groot gebrek. Ik voelde mij weldra onlekker, maar werd daarbij dadelijk gewaar dat
| |
| |
wat François ook voorloog aan deernisvolle omstandigheden, niets daarvan opwoog tegen 't wantrouwen, die zijn uitpuilende oogen, zijn scherpe neus, zijn licht-rose jukbeenderen en zijn grauwe wangen met spitse kin verwekten.
- ‘We hebben niks’, luidde, tot in den treure, 't onveranderlijke antwoord.
Swa werd bitter:
- ‘Wij zijn wij goeie Belzen, hee, wij krijgen niks. Maar den Duitsch, die zou 't wel krijgen, hee. Krijgen zou hij 't... niet verkoopen. Boeren zijn beesten...’
Maar weêr klonk zijn geluidloos gegrinnik. De zoon van den pachter stond aan de deur, de arm naar de klink gestrekt. ‘Allee’, zei hij kort. Swa wreef zich den mond af met de rug van zijn rechterhand. Wat tabaksap had langs zijn kin gezijpeld.
- ‘Maak U niet dik, menneken’, meende hij kordaat, ‘we zullen wij hier niet blijven. Kom, meester,’ troonde hij me, schichtige volgeling, docht mij, naar buiten meê.
- ‘Wat 'n gloeiende beest, die boer’, besloot hij in de volle lucht. Maar, wonder besef, het kon in mij niet anders of ik voelde sympathie voor dien pachter. Hij had een open gezicht; de pachtes met haar blauwe oogen leek zoo rondborstig: maar Swa, en zijn moordenaarsgezicht, Swa de dief, op zijn geluidelooze spadrillen, wie kon 't vertrouwen?
Veerkrachtiger dan ooit liep François voort. Hij zei geen woord. Zeker dat ik in elk geval zou volgen, sloeg hij een zijweg in, die naar een hoogte leidde. Weêr staken wij door een bosselken, met pikzwarte boomstammen. Boven het hoofd, in 't ijzige maanlicht, het zonderlinge net der naakte takken. Aan den voet van hier en daar een boom, soms ook in een reet in den grond, schitterde een witte plek. Wat is dat? Wat overgebleven sneeuw, nog niet gesmolten. 't Bosselken voorbij, een wegel die naar het dal terug voerde. In het dal, plotseling een groot pachthof. Geen twijfel, Swa kende perfekt den weg.
Eensklaps bleef François staan. Is er iets?
- ‘Ga gij alleen binnen’, zei François met gedempte stem, en hij greep mij bij de kraag van mijn jas. ‘Swa zijn bakkes staat hen niet aan.’ Hij grinnikte. ‘Gij, ge zijt zoo'n menheerken! Ge zult gij wel krijgen. En ge weet nu toch hoe ge doen moet. En gij hebt heel den tijd. Ik zal wel wachten. Kom.’
Veel woorden versleet Swa er niet aan. Voor 't pachthof, op de
| |
| |
werf, stond, donker gevaarte, een lange wagen, geladen, met een kuif. Om den wagen heen, leidde Swa mij, zijn arm onder den mijne. En daar achter toonde hij mij de deur, in 't duister verscholen. Hoe goed kent hij 't huis, flitste 't mij plots door den geest. Een duw op den schouder. Swa bleef staan, keek even toe. Ik klopte, haast machinaal. Daar ergens, in den donkeren gevel, werd een venster geopend, ver uit het licht dat in de kamer door de deurspleten blonk. Een vrouwenstem riep. Ik zei goed volk, ging een stap achteruit, van den gevel af. Ik had plots den indruk volop in 't licht der maan te staan.
- ‘Pachtes, zei ik eensklaps, en 't was me of ik straks zou schreien, pachtes, om de liefde Gods...’
- ‘Wacht, 'k doe open. Wannes...’
Een grendel werd gelicht. De deur op een kier.
- ‘Ge zijt ge toch alleen, hee,’ klonk nog de stem.
‘Alleen, pachtes’.
't Stralende licht van een lamp gudste over mij. De pachtes, met de lamp, haar sterke knecht nevens haar aan de deur: aan den haard, roode wangen, op-kijkende oogen, de dochter. Op eens oververmoeid van dat lange loopen, liet ik me sprakeloos neêrvlijen op een stoel. Ik voelde 't, ik zat daar deerlijk ineengestopen...
Ik kon alleen maar dezelfde leugens uitkramen, die Swa in 't ander pachthof met zooveel brio had verzonnen. Ik herhaalde zelfs, ik werd er mij van bewust, slaafs zijn woorden. Het walgde mij. Maar thans schenen zij indruk te maken. En zonder dat ik waarlijk wist wat ik zei, vroeg ik op 't einde, hoe 't kwam weet ik niet en onder welke ingeving:
- ‘En hebt ge geen zoon in 't leger?’
Ja, haar man was soldaat. Haar zoon was pas nu achttien jaar. Ik kreeg een lang verhaal te hooren; de aartsbekende klachten over gebrek aan nieuws, maanden lang. Ik dacht er, na een kort oogenblik, voortdurend aan dat Swa buiten wachtte; en 'k wilde weg, zoo gauw mogelijk weg in de vrije lucht. Een plots opgewelde, onweêrstaanbare behoefte. Zelfs zonder meel, zonder boter; 't kon me niet schelen. Op eens stond ik recht.
- ‘Ik moet gaan’ zei ik.
- ‘Ik zal U dan maar 't een en 't ander geven’, klonk het uit den mond van de pachtes. 't Was of ze met me meêlijden had!
En Wannes kwam uit den keldertrap te voorschijn, met een mandetje aardappelen aan den arm. Ik deed mijn jas met de dubbele
| |
| |
voering uit, en stak onhandig door de gaten een voor een de aardappelen zoodat ze onder de voering rijen knobbels vormden tusschen de rechtlijnige naden. Weldra hielp de pachtes, die 't zeker prettig vond, meê en Wannes keek toe met open mond. Als al de pijpen volgepropt waren en 't zware stuk van her om mijn schouders hing, de breede overjas er gespannen over, bracht de pachtes, plots verteederd, uit een onzichtbaren schuilhoek, een pak tarwe aan; en ze deed er nog een klont boter bij, die Wannes zou gaan halen. De zakken van mijn overjas zaten thans ook vol. En 'k betaalde; goedhartige vrouw; 't was schappelijk. Wel bedankt, pachtes. Op mijn logge jagersschoenen, de deur even op een kier open, stapte ik in de duisternis terug, om den wagen op 't voorhof heên. Van 't hooge wiel, donkerdere vlek tegen de somberheid, maakte Swa, toen ik dicht bij was, zich los en stapte zwijgend nevens mij, naar de poort van 't pachthof toe. Ik kreeg zoomèt den indruk dat Swa zonderling zweeg. Want niet eens vroeg hij, of ik wat had gekregen.
Onder de poort ging, dien we niet hadden zien aankomen, ons een jonge man voorbij. Hij keek ons verrast aan, recht in 't gelaat. Wat verder op de werf keerde hij zich nog even om, doch zonder een woord zette hij zijn weg voort, naar 't pachthof toe. Zeker de zoon, dacht ik.
- ‘Haast U’, zei op eens Swa met gedempte stem.
En op zijn spadrillen scheen hij plots hard te loopen. Zie, twee stappen al vóór mij. Er was iet vreemds aan hem. Zijn slungelige overjas, om zijn magere beenen, leek wel een klok, zoo uitgezet.
- ‘Allee toe’, spoorde Swa mij aan.
Ik stapte zoo snel ik kon; ik zocht hem op de hielen te volgen; doch hoe sneller mijn stap, hoe lichter François scheen voort te hollen: vreemde breede klok die op twee lange klepels heenvluchtte. En zoo zwaar woog op mij de vracht der aardappelen, van die twee pakken, elk in een zak van mijn overjas. 't Drukte neêr.
Toen klonk in de verte een schril gefluit. Een signaal? François grinnikte, weêr eens, geluideloos. Doch thans kreeg ik den indruk, dat hij, op zijn manier, blij triomf zong. Maar ik spitste onbewust de ooren. Van her 't schril gefluit. Plots verliet François de heirbaan, die wij te volgen hadden, sloeg een veldwegel in, greep mij bij den arm om sneller te loopen. Mijn schouders waren stilaan gaan wegen als lood; en over borst en rug voelde ik 't schuren van de bobbelende jas, heên en weêr geschodderd met zijn vracht. Zoo bereikten wij en top van de helling, nabij een boschje. Den heelen tijd had François mij
| |
| |
meêgetrokken. Nu stond hij daar in zijn volle lengte uit te kijken. En ook ik tuurde meê. In de verte, langsheen den straatweg dien we zoo pas hadden verlaten, vaarden nu vier vijf lichtjes, in volle vlucht; verder af dansten er nog enkele.
- ‘Wat is 't, François?’
- ‘Ze zijn per velo...’
Van 't eerste groepje scheidden twee man en sloegen een zijbaan in die ver van ons leidde. 't Licht der lantaarnen verzwond in de duisternis. De anderen vervolgden hun weg. Toen het tweede groepje nabij was, bleven de fietsers plotseling staan, alle lichten in een ronde naar elkaar gekeerd. Toen reed de troep een anderen weg op, die rond de helling en 't breede boschje heênslingerde. 't Vuur der lichten groeide eerst aan, brak plotseling weêr af.
Wij waren intusschen gaan zitten: twee donkere staken die uit den grond puilden. Mij was 't of al die lichten, thans in de duisternis verspreid, straks van allerwegen rondom ons op den top der helling, op zouden duiken. Maar waarom? François kwam overeind. Kom, zei hij. En daalde de andere zijde van den heuvel af, naar den straks verlaten straatweg terug. Langzaam volgden wij verder dien weg, voorzichtig was François op den uitkijk. Ik volgde, met zware beenen, gestopen onder mijn vracht. 't Witte kapelleken voorbij, een zijweg in en weldra bereikten wij een donkere hoop, waarachter Swa nu staan bleef. Een groote kuil met hoog opgetaste bieten, die overwinterden. In die massa groef François een holte: leg U daar maar neêr. Ik kom. Hij verdween in den nacht. Doch kort daarop kwam hij terug. Zijn geluidelooze lach vernam ik. Mijn hart plots beklemd. Languit strekte François zich uit tegen den bieten hoop, één met den donkeren grond. Groote onrust, onder dien duister-blauwen hemel, met dien kerel nevens mij, die niets zei, dien ik op den voet volgde. Geen lichtje meer in den omtrek. Alleen de eeuwige stilte. En in mijn rug, door de huid heen, 't gekneus van de aardappelen: alsof ik lag op keien, en geen vin kon roeren. Hoog in den hemel twinkelden nog altijd dezelfde sterren.
Hoelang heeft het geduurd. Een eeuwigheid. Plotseling keerde François zich voorzichtig om, op zijn buik en keek door een spleet in den kam van de kuil. 't Klabetter van hoeven op de kassei, twee donkere gevaarten in volle galop, er rond erachter, in vlugge vaart dansende lichtjes. Brusk, halt. Door elkaêr geroep en al op eens de heele bende, de donkere ruiters vooraan, den aarden weg op, die de heirbaan ginder kruiste. François sloeg in een luiden lach.
| |
| |
- ‘Beet! Kom, en nu rap.’
We holden van her op den straatweg, tusschen de boomenrij. Swa porde mij voortdurend aan. Anders te laat aan de tram. Maar het grove bobbelende keurslijf woog thans onuitstaanbaar over mijn gekneusden rug. Ver voorovergebogen liep ik, om de last van mijn borst verwijderd te houden: ik voelde in mij een diepe onrust, dat die knellende vracht mij de borst kon pletteren. 't Zweet vloeide over mijn gelaat. Maar waarom toch, waarom? Licht, veerkrachtig, altijd als een breede klok op hooge klepels, François voor mij. Ik hijgde.
- ‘Ho,’ keerde Swa zich brusk om. ‘Den duivel! Loop voort, loop...’
Hij bleef staan, gleed achter een boom. Zou ik niet hetzelfde doen? Loop... en ik blééf voorthollen. Achter, in de verte, had ik ook een lichtje ontwaard, dat in weêrgalooze snelheid leek te naderen. Een onzeggelijke angst viel over mij. En in mij bonsde 't: maar waarom, waarom? Ik voelde tusschen 't zwaar omklemde bovenlijf en de looden jagersschoenen, mijn beenen niet meer. Ik leek telkens in elkaêr te zakken. Neen, geen stap meer verder. Een schreeuw achter mij, een gil eerder. Voort, voort... En kort daarop, weêr François nevens mij. Mij bij den arm gegrepen, mij gesjouwd. Neen... ik blijf hier. Ik kan niet verder.
- ‘Wat was het, François?’
- ‘Nog een minuut. Ginder de lantaarnen, - hij grinnikte - van de kassei. Toe...’
Struikelend. 't Bovenlijf één geschroei, een massa lood tevens. François snelde vooruit. Langs een achterpoortje, even in den tuin der herberg. Een geheimzinnig geklop, heel zacht.
- ‘In orde’, meende hij.
Even werd de gordijn voor 't venster der herberg weggeschoven.
- ‘Laten wij hier maar wachten’ besloot François. ‘Juist op tijd’.
Het treintje reed aan. Op het eerste voorbalcon stapten wij op.
- ‘Zet U neêr,’ bevool mijn maat.
Wij zaten neêr. Ik werd gewaar dat de deur der herberg openging, licht straalde naar buiten. Een paar rauwe klanken schorden door de lucht. Weêr de deur toe. Fluitsignaal.
- ‘Kom, recht...’
Het treintje vertrok, verdween weêr in den nacht met al zijn licht. Op de eerste halte stapten wij af, gingen op een achterbalcon staan. ‘Niet binnen gaan’, zei François kort. Geen van beiden sprak
| |
| |
een woord. Wij stonden daar, op de balustrade geleund, vreemde zwarte posturen tegen de klaarte van het licht in den tweeden wagon. Ik had den indruk: enorm van afmetingen. Doch in de trein was er geen mensch.
Eindelijk terminus. Met een sprong van de trein, met een loopje in de herberg, waar wij enkele uren geleden waren bijeen gekomen. Met stomme nieuwsgierigheid gluurde de bazin ons na. Naar 't achterzaaltje. Achter ons werd in de gelagkamer 't licht uitgedraaid. Swa viel op een stoel neêr. En ik dan. Na een sprakeloos oogenblik keken wij plots, onweêrstaanbaar, elkaêr aan. Ik voelde 't zweet me vloeien over 't heet gelaat. Maar als de dood zoo bleek was François, zijn lippen vaal - een paarse streep. Als de dóód?... De bazin schonk genever in, een ferme teug. Weêr kwam wat rose schijn op François koonen. Hij wreef zijn lippen af met de palm van zijn hand. Hij stond overeind, hoog boven mij.
- ‘Ze zijn Swa de moordenaar nog niet slim genoeg,’ besloot hij.
Hij deed zijn bolle overjas uit. Aan den binnenkant, aan haken vastgehecht, hingen kippen... zes... en een haan, met langen staart, blauw zwart, en prachtige vleugels, ros, blauw, gouden.
- ‘Hoo...’
- ‘Er waren er twee meer; maar 'k heb ze op den weg moeten smijten, om die duvels te verschalken.’
Weêr loech hij, voor de zooveelste maal, geluidloos. Ik voelde 't: niet meer uit te staan. Op een hoopje lagen de kippen: wit, zwart, ros. François trok, uit de zak van zijn mantel, zijn mes te voorschijn: open. Wat water, gebood hij. Bloed aan het mes. Onbewust, onnoemelijk beklemd, keek ik naar de kippen: aan elke hals een touwtje, geen druppel bloed...
- ‘Zou hij den zoon?...’
't Flitste even door mijn hoofd, zoo moe. Ik stond recht, deed jas en mantel uit, weêr den mantel aan, automatisch, en wankelde naar de deur, de herberg door, de straat op. Tegen mijn dijen sloeg telkens het pak, dat in elke zak van den mantel zwaar was opgeborgen. Zoo sloeg het ook aan mijn slapen.
(Pisuisse maar ge zijt al dood), Brusse (want gij leeft nog) weest gerust, eene keer, geen tweede.
F.V. Toussaint van Boelaere.
|
|