| |
| |
| |
Vóór den Oorlog
Nog is er niets van de beroering tot hier doorgedrongen. De geruchten die heel uit de verte kwamen, wekten eenige bezorgdheid en onrust in de gedachten van vreesachtige lieden. Gister nog nam de dag zijn verloop alsof er niets buitengewoons te gebeuren stond. Ieder volbracht zijn werk van den morgen tot den avond, en vermoeid legde ieder zich neer te rusten, in 't vertrouwen van den algemeenen vrede die elke nacht over de wereld brengt. Niemand heeft den slaap gelaten; geen enkel die naderend onheil vermoedt; - gisteravond is de zon ondergegaan in eene lucht zoo zuiver als tin, en nergens hieven dreigende dondertorens tegen den westerhemel - geen schepsel dat aan de mogelijkheid denkt dat de politieke beroering waarvan de nieuwsbladen gewagen, tot eene ramp kan aanzwellen die zich tot hier over de streek gevoelen laat; geen die weet wat het woord ‘oorlog’ te beteekenen heeft, eens dat het ‘werkelijkheid’ wordt. Heel den nacht scheen de maan in helderblauwen hemel; de vruchten te velde staan in weelderigen bloei - de oogst is nabij; en over de wereld hangt de heerlijkheid van den vroegen zomermorgen, in het teeken van vrede en rust. Die rust schijnt hier zoo vast met den dagengang vergroeid, dat geen geweld van buiten in staat geacht wordt haar te kunnen verstoren.
Zie hoe de dingen ontwaken uit den schemer die ze omhulde als met een droomwaas, hoe alles aan het oppervlak te onderscheiden en herkenbaar wordt in den rozen gloed die als lichtstof den oosterhemel klaart, en de plek aanwijst waar de zon zoo straks haar gulden hoofd boven de kimme heffen zal.
Nog nooit aanschouwde ik het wonder van den dageraad in zulk eene bovenwezelijke pracht, - zoo schoon als het alleen in de verbeelding eener goddelijke dichtersnatuur bestaanbaar geacht kon worden. Dingen te broos om aan te raken, te vluchtig om benaderen; zoo teeder, edel en ragfijn als het bloemenweefsel van sneeuwvlokjes, waarbij men den adem ophouden moet om ze te kunnen bewonderen.
Er komen van die momenten met hoogere bezieling, waarop de
| |
| |
wisselwerking van subject en object, en omgekeerd van object en subject, in volkomene overeenstemming geschiedt, - in plaats van absolute harmonie, zoodat men niet meer onderscheiden kan of de toover van binnen in ons over de omgeving spreidt, of van buiten straalt en door ons binnenste wezen opgevangen wordt.
Nog wist of vermoedde ik allerminst wàt mij als schoonheidsvisioen te wachten stond, maar ik had het voorgevoel dat het iets buitengewoons worden zou, waarop ik mijne aandacht moest voorbereiden om het volkomen in mij te kunnen opnemen.
En nu ik het wonder vóór mijn blik heb zien gebeuren, erbij aanwezig ben geweest, het met al de gevoelens mijner ziel heb medegeleefd, komt het geheel mij zoo ongrijpelijk voor dat ik besluiteloos sta: de impressie als een onvoldragen vrucht, een onvolworden kleinood laten rusten, tot de tijd het bezonken heeft en met de bekoorlijkheden van het verleden overwaasd, en het uit de verte, op een afstand aanschouwd, zijn vasten en wezenlijken vorm zou aangenomen hebben, waarop het in zijne eigene gedaante, als ‘gebeurtenis’ uitgewerkt, zoude kunnen voorgesteld worden. De fantasie zou het dan ook nog kunnen opsmukken tot een kostelijk sieraad...
Doch daarentegen bevangt me de vrees dat de impressie - zoo vluchtig als ze zich voordeed - in het niet kan vergaan; dat het beeld zoo gauw weer verbleekt, opdampt en in het blauw van de lucht verzwindt gelijk het ontstaan is en er niets van overblijft tenzij de herinnering aan iets wonders zonder meer. Nu op den stond reeds is het zoo licht en wazig als een zomerwolkje, zoo eenvoudig van vorm, waar alle materie aan ontbreekt om het plastisch uit te beelden, of er iets van te maken; - van naderbij beschouwd is het niets dan eene stemming waar de diaphane adem van den dageraad zijn toover om weeft, door een weelderige natuur omlijst, doch waar elk woord te zwaar van klank is om er den juisten toon aan te geven. Het ware beter met kleuren te doen.
Heel vroeg in den uchtend zat ik toevallig aan mijn breed open raam waar de wijde streek - de oneindige vruchtvelden onder het hoog geluchte, met dauw bepereld - voor mijn blik openlag. Zilvermisten hielden den einder omsluierd. Het was het uur waarop het wonder geschiedt van het ontwaken, het krieken van het eerste licht dat het deemster verjaagt en de helderheid openplooit van een nieuwen dag. Over de oneindige ruimte hing eene stemming van rust en over het oppervlak van kouters en velden was, over den heelen omtrek,
| |
| |
geen levend wezen te zien - menschen en dieren waren nog in slaap, en de vogels alleen repten zich in de lucht. Vruchten en gewassen genoten van de lafenis die de versche dauw er over heenspreidde. Ik liet mijne oogen gaan over die weelde en was in genoegelijke bewondering, toen mijne aandacht getrokken werd door iets dat ginder op dien akker vlak voor mij bewoog. Zie, zoo vroeg nog waren reeds menschen wakker en aan den arbeid. Een jongen en een meisje die op eene strook omploegd land, tusschen een klaverstuk en een koornaard gelegen, getweeën de rol voorttrokken. Zij waren aan den rechterkant van mijn vensterraam verschenen, stapten dwars over het heele gezichtveld er van, om te verdwijnen aan de linkerzijde door den rand van het raam afgesneden. Aan hun slanke lijf, aan hun stap en gebaar, had ik kunnen merken dat de knaap en het meisje beiden zeer jong waren; toch schenen zij neerstig aan de bezigheid, stapten haastig, voorovergebogen in het lastig voorttrekken van de zware landrol. Na korten tijd verschenen zij weer, en stapten van links naar rechts, en weer omgekeerd; - telkens verschenen zij voorbij de breedte van mijn raam en verdwenen achter de omlijsting, als achter de schermen van een wijd tooneel. Ik gaf er verder geen acht op, keek al over hen uit, hooger de ruimte in, waar ik de speling der parelmoeren tinten der wolken naging, welke zich van wederzijden tot een triomfboog met gouden randen opstapelden, waar de zon haren glorierijken doortocht maken zou.
Of er middelerwijl met die twee landlieden iets gebeurd was, had ik niet opgemerkt, mijne aandacht werd er echter weer op getrokken, waarschijnlijk omdat de regelmatige over- en weergang had opgehouden. Het meisje zat neergeflokt met de knieën in 't zand, waar zij met 't lijf rechtop, rank als eene hinde, zitten bleef. De jongen stond ten voeten uit en hield met de handen bachten den rug, den dwarsstok der landrol waartegen hij aanleunde - vlak tegenover het meisje. Met opgestoken kin en pierende oogen keek zij hem blijkbaar plagend aan, als ware 't om hem uit te dagen iets te doen dat hij niet durven zou. En als hij daar langen tijd besluiteloos gestaan had, opeens, als door eene veer opgestuwd, springt het schalke ding op de beenen, en verraads, eer hij de handen heeft kunnen lossen om haar af te weren, hangt zij hem aan den hals, met beide armen aan zijn lijf vastgeklampt. Even vlug gelijk de sprong gebeurde, lenig als de eekhoorn, glijdt ze naar beneden, herneemt hare houding en speelt achteloos met de vingeren in 't zand, zonder nog op te kijken. Gelijk ze daar zit in profiel tegen de lucht uitgebeeld, teekent haar tengere hals
| |
| |
en de fijne snit van het gelaat, de neerhangende armen langs de rijzige gestalte, als een Tanagra-beeldje op het doek van een Ménard of een Corot. De jongeling, in zijn goedige houding, rechtop staande met 't hoofd aan den neergebogen hals, haar met vergoelijkenden blik aankijkend, doet denken aan een Antinoüs in rust. In 't heffen van 's meisjes hoofd ligt eene begeerte of 't afsmeeken eener gunst duidelijk uitgedrukt; en in 't gezapig neerblikken schijnt de jongen af te wachten dat de guitige geest van het plaagspook tot bedaren komen zal. Zij blijven beiden onbeweeglijk, als vastgeklonken door elkanders blik; de uitdrukking van hun heele wezen staat in hun gestalte versteend als in een beeld - het lijkt een groep die eertijds den wand eener Grieksche kruik versierd heeft...
Ik houd me stil, durf niet ademen uit vrees dat, bij de minste beweging, die pure schoonheid zal vergaan, dat het ‘beeld’ weer leven worden zal zonder meer. Zij springt op, vat hem bij de schouders, kijkt hem in 't kalk der oogen, smeekt, vleit, dwingt en... zoent hem! Die spontane opwelling van het driftige meisjesgemoed was echter al zoo schoon, of nog schooner dan de plastische Tanagra. De jongen komt er beduusd van onder. Ik verwacht dat hij zich verweren zal, of toegeven - haar in de armen grijpen en als een pluimpje van den grond optillen, - maar hij doet een gebaar om voort te werken en trekt aan de rol. Nu schaart het meisje zich gewillig aan zijne zijde en beiden hernemen den trakelweg over en weer voorbij mijn venster. Mijne aandacht blijft voortaan op het koppel gericht, en ik verlies hen geen oogenblik uit het zicht. De bijzonderheden aan den wolkenhemel, de schoonheid van den zomeruchtend ontgaan me, of liever het werkt er alles aan mede, - samen vormen die dingen het siersel, de achtergrond, de omgevende atmosfeer, waarin de jeugd haar geluk uitstraalt in haren vrijen, onbespieden wellust - omlijst door de pracht van den nieuwgeboren dag die de ruimte omtoovert tot een paradijs.
De rol houdt weeral stil en het wispelturige meisje herneemt haar spel. Ze plaagt haar grooten jongen, trekt hem bij de beenen, reikt zich tot tegen zijn aangezicht op en blaast hem in de oogen. Hij blijft immer even kalm, de handen houden den dwarsstok der rol, en onweerbaar geeft hij zich over aan de kwelling van het speelzieke kind. Als het te erg wordt, wil hij vooruit; vermaant haar om voort te werken en doet alsof hij de rol alleen ging trekken. Dan voegt zij zich, om gauw weer de zotternij te hernemen. Wat zij van hem bekomen wil, en wat hij haar weigeren blijft, kan ik niet raden. Het gebarenspel
| |
| |
is echter zoo duidelijk dat ik op 't profiel hunner wezens, aan houding en stand, onderscheiden, elke schakeering hunner gevoelens opmerken kan. Wat zij tegen elkaar zeggen kan ik op zulken verren afstand natuurlijk niet hooren, ik vermoed ten ander, dat zij er geen woorden bij te pas brengen, en in stil stommespel malkander hun gevoelens mededeelen. Rondom en allenthenen is de stilte zoo heilig, de luchtkring zoo fijn, dat elke klank van menschenstem de toovering zou verstoren.
Aan den overkant komt eene bejaarde vrouw gegaan die op een aanpalend stuk land in de jonge beeten werken moet. Nu is het spel uit. De jongen heeft het meisje de oude aangewezen, er op gedoeld waar ze nu zit, op de knieën voortkruipend, met gebogen rug, het onkruid tusschen de beeten wegkappend met nijdigen ruk der hand. Telkens zij haar voorbij zijn echter, herneemt het meisje haar guiterij, wil de rol loslaten, doch de jongen dwingt om vooruit en wil zijn fatsoen behouden. De bezige vrouw schijnt geen 't minste kwaad te vermoeden bij die twee, - alles wat zij er aan bemerken kan, 't is dat jongen en meisje veel dichter bij elkander loopen dan noodig is en de dwarsstok der rol het toelaat, zoozeer dat het hen hindert in den gang. Maar van jongens en meisjes aan dien ouderdom is zoo iets goed te begrijpen, - dat betert echter wel met den tijd!...
De zon schijnt me reeds lang in 't gelaat als ik nog immer onverdroten uit te staren zit. Maar met 't opkomen van het volle daglicht gaat de bekoring er geleidelijk af - de toover is verbroken. Het idyllisch koppel is in gewone landarbeiders veranderd die lastig wroeten in de opkomende hitte van den zomerdag. En 't geen hier voor mij, in de maagdelijke schoonheid van den uchtendschemer gebeurd is, komt me nu al zoo wonderbaar en onwezenlijk voor als een droom. Omdat het zoo plots een eind nam en zonder over gang tot gewoonheid verwierd, onderga ik den weemoed na de vervoering door teedere schoonheid in mij gewekt, - liefelijk was 't als een herderskout van Virgilius, plastisch in volle natuur uitgebeeld!
Dienzelfden dag is er groote beweging en gerucht op het dorp: de jonge kerels die zich als vrijwilliger hebben aangeboden, vergaderen in 't gemeentehuis en nemen er afscheid van vrienden en verwanten. Zij staan gereed om te vertrekken. Op den slag herken ik onder de menigte het meisje van te morgen! Haar gelaat is hoogrood, haar stralende oogen blijven gericht op 't wezen van den jongen dien zij vandaag in de vroegte gezoend heeft. Hier in de groep bekenden houdt zij zich schuchter ter zijde, want van 't geen ze te morgen voor
| |
| |
dag en dauw samen hebben uitgericht en afgesproken, mag niemand iets weten. Hunne wederzijdsche liefde is een geheim dat zij elk al zijnen kant als een schat zullen mededragen.
Eerst als de groep vrijwilligers den hoek om en uit de straat verdwenen zijn, keert het meisje met vriendinnen uit de gebuurte weer naar huis. In der haast droogt zij met den tip harer voorschoot een traan weg, en glimlacht tegen elk end een om haar verdriet te verduiken. Het is ook niet van verdriet, maar wel van aandoening en fierheid dat zij zou willen weenen. In haar lenigen gang spreekt de ingehouden drift van haar warmbloedige natuur.
In de vroegte van den tijelijken uchtend had de jongen er aan gehouden het werk op het land te verrichten eer te vertrekken, en zij die er in 't geheim van verwittigd was, was hem daar komen gezelschap houden, en kwansuis geholpen om de rol te trekken. Dààr hadden zij hun afscheid genomen, en elkaar hunne verwachtingen voor de toekomst medegedeeld. Waarmede zij hem heeft geplaagd, wat zij van hem hebben wilde, zal wellicht buiten huns getweeën nooit iemand vernemen, en zij zelf denken er allerminst aan dat een onbescheiden blik hunne doening op den akker heeft afgespied.
Van zijnen kant droomt de jongen nu van het luidruchtig, onbekommerd, vrije soldatenleven met al het avontuurlijke waarin de oorlog hem brengen zal, - het aantrekkelijke van het onbekende... met op den achtergrond de glorieuze terugkeer en het openbaar bekennen zijner liefde aan zijn meisje. Zij ondergaat den wellust van bemind te worden; in haar hart draagt zij de zekerheid aan iemand toe te behooren, met de bekoring van het smachten, verlangen, het leven in eene gedurige afwachting van 't geen in een ver verschiet voor haar innerlijken blik uitgebeeld staat: de blijde terugkeer!
Van twijfel of mogelijkheid dat het anders uitvallen kan, geen sprake. Ieder voelt zich opgewekt, vol hoop, vol vervoering, - in de lucht hangt iets als de roes eener algemeene opwinding, - 't is alsof de zaken van het gewone leven ineens opgehouden hadden te bestaan, alsof de gang der dagen eene andere richting op moest, en later eerst hernemen zou, als wanneer dat nieuw bedrijf zal zijn uitgespeeld dat ‘oorlog’ hiet, en waar toen niemand de beteekenis van kende.
Stijn Streuvels.
|
|