weest bij Tolstoï te Ysnaia Poliana, en een boek over hem had geschreven. Hij was ook in Italië geweest. We bleven dien avond laat samen. Opgetogen bracht ik hem in de Flora, waar wij, gezeten achter een grijzen steenen pot Löwenbrau, den heelen avond druk philosofeerden.
- Mein lieber Herr, erlauben Sie mir eine kleine psychologische Bemerkung... ja?
Hij kon dat zoo hoofsch-subtiel zeggen, met een minnelijke buiging, éen hand aan den pot, waar hij, met een zaligheid in het scheefglurend oog, den scherpen biergeur uit opsnoof.
Hij was een Poolsche Jood, uit Warschau, had te Antwerpen een rijken broer - ‘een bourgeois’, zei hij zelf, die een minachting had voor alle dingen des geestes - een diamant-handelaar, waar hij ieder jaar eenige maanden bij logeerde. Hij was gelukkig iemand getroffen te hebben, die naar hem luisterde, met wie hij ‘psychologische opmerkingen’ kon ruilen. Wat hem vooral interesseerde was de volkeren-psychologie. En het werd een voortdurend uiteenrafelen van de karaktertrekken van het Vlaamsche volk, dat hij vergeleek met de Polen: een ellendig, dom en ziek volk, ten doode opgeschreven, zei hij. Geen fut meer daarin, maar... de Vlamen, ziet ge: ‘Flamländer, das möchte ich werden! In Flandern Vlamsch, nicht wahr? “Dat schoone, zinnelijke, durvende, breed-ademende, naïeve, gulzige en lekkere Vlaamsche volk.” Roebens! o Roebens!’
En zijn kraaienblik zocht dweepend naar mijn instemming, langshenen zijn gebogen snavel, terwijl, om 't hooge voorhoofd, het gitzwarte haar, met blauwe weerschijnen, in lange strengen golfde. Hij leek ietwat, in 't karikaturale, op Franz Liszt - en hij was een onuitputtelijk opsnijder van anekdoten.
Hij vertelde van een vriend dien hij had in Zwitserland.
‘In de maanlichte nachten liepen wij uren lang te dwalen, in en rond Genève. Hij was een goed mensch, en verliefd. We waren samen te voet van Warschau naar Genève gegaan... Wir lebten in Träume!’
Hij was daar ook met een beroemd dichter bekend geraakt, maar alles wat hij van hem wist te vertellen, was, dat die zulke schoone groene lamp op zijn werktafel had staan.
We liepen dien avond nog door de oude schilderachtige nachtkwartieren, en, tegenover de gemeenste meid in een kroeg, citeerde hij Goethe en Leopardi. Hij bewonderde alles wat hij hoorde en zag, wist overal een ‘psychologische Tiefe’, een ‘mystischer Zug’, een ‘erschütternden Lebenssinn’ te ontdekken.