| |
| |
| |
Kronieken
I
Het Muziekleven te Antwerpen
(Februari-April).
Symphonische Concerten en Operavoorstellingen.
Door zijn aanzienlijke uitbreiding is het Antwerpsch muziekleven bij machte plaats te verleenen aan het vele dat in de kunst der tonen tot uiting kwam. Bij de prestaties van koor en orkest, deze twee machtige grondspelen van het aldus op eigen tijd afgestemde orgel, voegen zich deze van instrumentale en vokale solisten, groepsgewijs optredend zooals in de kamermuziek, of individueel zich doen geldend op het hun beschikbaar terrein. Elk afzonderlijk register is tot spreken te brengen; wat ter plaatse ontbreekt of niet onmiddellijk beschikbaar is, wordt elders betrokken, - een systeem, dat niet tot bevordering strekt van lokale krachten, maar gelegenheid geeft iets op te vangen van het zoo hoog-opgedreven Europeesch kunstenaarsbedrijf.
Niet alles wat geboden wordt is in ontvangst te nemen. Het heerschend tempo kent geen andere maat dan die de gelegenheid hem voorschrijft. Het leeft zich dynamisch uit, zonder bekommering of het niet verbeurt wat pas verwonnen werd, of niet ontkracht wat straks op zijn beurt zich aanmelden zal. Alles hoort geborgen alvorens het afgebakend seizoen ten einde loopt, waarom het geen synchronische verwikkelingen schuwt en vaak bij en naast elkaar plaatst, wat voeglijker uit en na elkaar te houden was.
Zoolang geen soort van geestelijk metronoom vat heeft op de regeling van het muziekleven, kan van verandering geen sprake zijn. 't Valt spijtig uit voor het waardevolle, dat hierdoor gemist moet worden en dat vaak slechts voor een klein gedeelte beantwoordt aan de in werking gebrachte energie.
Tot het groote publiek richten zich de symphonische concerten en de operavoorstellingen, waaraan deze bespreking te wijden is.
| |
| |
| |
Maatschappij der Nieuwe Concerten.
Het symphonisch Februari-concert dezer vereeniging greep plaats met medewerking van Wilhelm Backhaus. De naam alleen reeds van dezen Leipziger virtuoos was voldoende om het volk naar de tweedaagsche uitvoering te doen toestroomen. We maakten verleden jaar kennis met hem op een klavieravond van de Joodsche Muziekvereeniging, waarop hij uitsluitend werk ten gehoore bracht van Beethoven en Chopin, de twee meesters, waarmede hij ook op dit symphonisch concert te voorschijn kwam.
Backhaus wijzigt niet grondig zijn spel alnaar hij zich van den eenen naar den anderen meester wendt. Het partikuliere versmaadt hij omwille van het algemeene. Streng is alles bij hem afgewogen, - een strengheid die onmeedoogend weert wat ook maar eenigszins zweemt naar pianistieke gemanierdheid. Het ideaal van zijn virtuositeit is technische volmaaktheid; voor het overige zorgt zijn steviggespierde, viriel-doorwarme persoonlijkheid, die steeds inneemt door wat zij van haar eigen-uit op het klankbord van den vleugel overbrengt; zij beschikt over een oneindigheid van schakeeringen, 't allermooist in de overgangen van forte naar piano en omgekeerd.
Zijn vertolking van Beethoven's laatste Concerto, deze in Es groot, werd een sukses zonder weerga. Op studies, een Nocturne en de eerste Ballade van Chopin volgde een trits van niet minder gewaardeerde nummers-buiten-programma.
Het orkest bracht onder leiding van Lodewijk De Vocht de ‘Klassieke Symphonie’ van den Russischen componist Prokofieff ten gehoore. Meer maak - dan draagwerk! Zoo tenminste was de indruk, ons door deze uitvoering gegeven.
De ‘Tragische Rentocht’ van den Franschen meester Florent Schmitt werkt als programmamuziek niet overtuigend. Veruit de belangrijkste orkestnummers van den avond waren de Passacaglia en de Giga van Jozef Jongen, onder de directie van den toondichter bij deze gelegenheid voor het eerst uitgevoerd. Jongen grijpt in zijn polyphonische betrachtingen bewust terug naar de oude vormen der absolute muziek, die hij met veel beleid en doorzicht toepast op het moderne orkest.
Op het concert der maand Maart ontplooide deze Maatschappij haar geheele macht. Haar beste programma's dankt deze vereeniging
| |
| |
overigens aan de medewerking van het gemengd koor der Chorale Coecilia.
't Vol spel stond bij aanvang en slot van den avond opengezet, - het vol spel van koor, orkest en solozangers. Het grootsch - opge vat, stevig neergeplant ‘Dettinger Te Deum’ van Haendel, en het eveneens grandiose, maar onvoldoende gegroepeerd slottooneel uit Goethe's ‘Faust’ van Schumann, lieten ternauwernood plaats open aan de solokantate ‘Ich will den Kreuzstab gerne tragen’ van Joh. Seb. Bach.
Schopenhauer's philosophie vindt den weg van het leven naar den dood in de vernietiging van den individueelen levenswil; Wagner doet hetzelfde doodsidee opwalmen uit zijn bedwelmend liefdespoëma ‘Tristan en Isolde.’ Bach blijft als geloovende sterveling evenwel gespaard van de kwellingen des geestes en de afwijkingen van verpletterenden hartstocht. Zijn verlangen naar eeuwigheid wentelt zich opgetogen langs des Heilands Kruis naar den verlossenden dood.
Groote stemming ging uit van de sobere, eerbiedig-aangevoelde voordracht van den baszanger Thomas Denys.
Met de uitvoering der beide andere werken oogstten de leider De Vocht, de solisten Mevrouw Plato, de heeren Sterkens, Denys en Van Beveren, alsmede het koor en het orkest schitterenden bijval.
Het concertjaar werd door deze vereeniging besloten met een avond gewijd aan de Italiaansche muziek, meer in 't bijzonder aan Ottorino Respighi, den meester, die bij deze gelegenheid persoonlijk optrad als uitvoerend pianist en vertolkend dirigent van eigen werk. Hierover is uit te weiden bij de bespreking van Respighi's verschijning te Antwerpen.
| |
Concerten der Maatschappij van Dierkunde.
Deze symphonische concerten strengelen zich uit langs de verschillende Woensdagen, waarover het seizoen beschikt. Aan dergelijke regeling zijn tal van artistieke en ook zakelijke voordeelen verbonden, welke door deze inrichting met wijs beleid uitgebaat worden. Zoo vormde zich een vast publiek, dat - al weze het ook zeer gemengd
weet wat het eischen mag en waardeert wat geboden wordt. Van nabij doorgedreven is harerzijds de africhting van het orkest, dat
| |
| |
zich onderscheidt door lenige aanpassing aan de inzichten van den leider en door onderling nauwe samenvoeling.
Het eerste Woensdagconcert der maand Februari misten wij door een samentreffen met een elders plaats hebbend concert, 't Bracht onder leiding van Florent Alpaerts een eerste uitvoering van ‘Sotternieën’, naar-luid-van anderen een uiterst opgewekt werk van den reeds gunstig gekenden componist Schampaert. Een Vlaamsche Kermis, een lustige doodenmarsch en een drollig-ingekleede heksensabbat vormen de drie tafereelen, waarlangs deze folkloristische orkestuitboezemingen opranken.
Veel goeds werd over deze nieuwe compositie gezegd. Dat er smakelijk gelachen is, mag mede onder de welkome eigenschappen der symphonische muziek gerangschikt worden.
Vermeldenswaard was tevens het optreden van den violist André Gertler, grooten bijval verwervend met zijn vertolking van Mendelssohn's Concerto.
Als hoofdnummer op het volgende Woensdagconcert, waaraan de mezzo-sopraan Mejuffer Oidtmann haar medewerking verleende, kwam Beethovens Eroïca, niet verheffend genoeg uitgevoerd om sterken indruk op te wekken. Van zeer opbeurende beteekenis was daarentegen de welkome vracht, gelost in de eerste week van Maart. Ze behelsde uitsluitend werk van Peter Benoit en was bestemd om - der traditie trouw - den sterfdag van den meester te gedenken.
Ingezet werd met de ouverture van ‘Elzenkoning’, waarin de Peter Benoit te herkennen is, geheel verzaad door het kunstleven dat het Duitschland dier dagen zoo pas voor hem ontsloot; naar Benoit, den gebieder over zichzelf en zijn kunst, voerde de ouverture van ‘Charlotte Corday’, voorafgegaan door een paar afzonderlijke tooneelen uit ditzelfde lyrisch drama. De ‘Humoristische Heilgroet’, een typisch gelegenheidstuk, waarin de oude Gretry met ‘Où peut-on être mieux’ en de volksche Benoit met ‘Dan zal de Beiaard spelen’ elkander gul de hand reiken, kondigde als slotnummer het oogenblik van afscheid aan.
't Meest belang op dit programma viel in feite toe te kennen aan de uitvoering van het ‘Symphonisch gedicht voor piano en orkest’. Ofschoon niet tot de repertoriumvaste werken van den meester behoorend, werpt het volle licht af op diens beteekenis van scheppend kunstenaar.
De genesis van dit werk is makkelijk te volgen.
| |
| |
Benoit nadert de dertig. Een rijke verzameling van klavierstukken lag gebundeld in zijn ‘Vertelsels en Balladen’. Met deze instrumentale kleengedichtjes heeft hij de vertolkende eigenschappen van het klavier geheel onder bedwang gesteld van zijn romantischaangelegde persoonlijkheid. Nog steeds trekt het klavier als soloinstrument hem aan; doch niet langer meer is zijn fantazij te binden door het bondig schema, dat zijn eerstelingen uitgebaat hebben. Zij zoekt ruimer veld, zonder evenwel iets prijs te geven van den geest die haar bezielt.
De overgang geschiedt zonder horten en stooten. Wat op zijn weg verspreid ligt vat Benoit met machtigen greep samen om het als bezegeld vast te klinken in den omvang van den symphonischuitgebreiden compositievorm. Het voor zichzelf sprekend resultaat ligt hiervan besloten in dit symphonisch gedicht voor piano en orkest, dat zoowel door zijn verhalenden en balladenaardenden inhoud als door zijn instrumentale toerusting, een geheel uitzonderlijke plaats inneemt in de concertoliteratuur der negentiende eeuw.
Ook als uitvoering blonk dit nummer meest van al uit. De jonge virtuose Yvonne Van den Berghe leverde vooral in de beide eerste deelen mooi voldragen werk. Het deed goed aan 't hart te mogen vaststellen dat ook de toekomstvolle jeugd zich om Benoit schaart. Van Zeer dichtbij en geheel con amore sloten zich Alpaerts en zijn orkest bij deze prestatie aan.
Aan de voordracht van enkele declamatienummers, voorzien van orkestbegeleiding, werd een week later plaats ingeruimd. Daaronder was bijzonder te roemen het ‘Wiegelied’ van Paul Gilson met zijn zwaluwend gefladder omheen het ranke prieel van Emmanuel Hiel's verzen. Door stemmige soberheid en te waardeeren voornaamheid onderscheidde zich het debiet van den deklamator Jef Van Schoeland.
Met een Wagner-concert werd het loopend seizoen besloten. Als soliste van den avond was Mevrouw Poolman-Meissner aangekondigd. De faam dezer kunstenares had de ruime feesthalle doen volloopen. 't Publiek der groote dagen wordt aangetrokken door wat in grootschen stijl is opgevat. En onder de beteekenisvolle vertegenwoordigsters hiervan is deze zangeres, op wier medewerking de Vlaamsche Opera ongelijk heeft in de laatste jaren geen beroep meer te doen, voorzeker te rangschikken.
Ons stond bij 't late binnenkomen het machtig slottafereel van de ‘Godendeemstering’ te wachten, - dit tafereel, zoo grondig door
| |
| |
Wagner gewijzigd en herdicht en zoozeer het kenmerk dragend van zijn wijsgeerige evolutie. Jammer dat de tekst niet op het programma te volgen was. In zulk enorme zaal gaat hiervan schier alles verloren, en zulks ondanks de zuivere dictie van Mevrouw Poolman-Meissner, die we bij vroegere gelegenheden steeds te waardeeren hadden.
Treffend relief werd door Alpaerts gegeven aan het samenvattend karakter van deze zwaar geladen finale. Kracht en glans vereenigden zich in de vocale voordracht, den stempel dragend van Wagner's machtontplooienden stijl.
De geestdrift was algemeen en geheel in overeenstemming met de beteekenis aan dergelijke prestatie te hechten.
Wel het seizoen, niet echter de maand was ten einde. De laatste Woensdag werd besteed aan het traditioneel ‘Buitengewoon Concert’, ditmaal bestaande uit de integrale uitvoering van de dramatische symphonie ‘Romeo et Juliette’ van Hector Berlioz.
Men kent het ontstaan van dit werk. Na zijn ervaringen met ‘Benvenuto Cellini’ brak Berlioz af met het gezongen tooneel, waar hij zich eerst veel later terug aan begeeft. Met zijn sterk-dramatischen aandrang wist hij intusschen geen blijf. En wanneer hij hier uitweg voor zoekt, richt hij zich van links naar rechts om zich als scheppend kunstenaar te kunnen uiten. Wat hem dienen kan voegt hij zonder bezwaar te samen tot een geheel, waarin zijn ongebreidelde fantazij zich onbelemmerd bewegen kan.
Zoo ontstond zijn ‘Romeo et Juliette’, een dramatische symphonie, maar als dusdanig nu eens afzwenkend naar het domein waarop zich de opera beweegt, en dan weer aansturend naar wat hoofdzakelijk in 't bereik van het oratorio gelegen is. In feite een complex, in zijn geheel te beschouwen als de muzikale uitwerking van het scenario, Berlioz ingegeven door de tragedie van den bovenal vergoden Shakespeare.
Wat aan de werkelijke symphonie voorafgaat neemt tamelijk veel plaats in. Berlioz wil door deze omslachtige inleiding den geest van den toehoorder voorbereiden op de dramatische tooneelen, waarvan de gevoelens en hartstochten uitgedrukt worden door het orkest. Tot zoolang blijft het denkbeeldig doek van Berlioz's schouwtooneel neergelaten.
De groote acteurs bevinden zich in het orkest, in zijn geheel een massa, die van dichtbij het drama in zijn verwikkelingen te volgen heeft. De symphonie, zooals Berlioz haar droomt, doet zich thans in
| |
| |
geheel haar omvang gelden. Eerst een huivering, 't beeld van den zwaarmoedigen minnaar voor oogen brengend, en dan het werkelijke Allegro: het groote balfeest bij de Capulets. Hierop als hoofdinhoud van het tweede deel: het sublieme Adagio, de goddelijke liefdeshymne, waarin Berlioz zooveel van zijn eigen gevoelsleven in uit te zingen heeft, dat hij, zooals hij zich later gedenkt ‘er vreesde nooit mede klaar te komen.’
Het symphonisch verband wordt voortgezet met het Scherzo: de verschijning van de koningin Mab (een der glansstukken van den genialen orkestbedwinger), plaats ruimend voor wat het drama uit te strooien heeft over den dood der beide geliefden. Dan de Finale als vierde symphoniedeel, meest van al overzwenkend naar de opera, maar niettemin op hare plaats in een werk, dat reeds van te voren het stemmenmateriaal zoozeer in beslag nam.
De uitvoering stond op aanzienlijk peil. De heer Alpaerts had zich met hart en ziel ingewijd in de beteekenis der partituur. Wat hij te voorschijn riep beantwoordde geheel aan het dramatisch karakter, dat overal naar voren te brengen is. De solisten Mejuffer Brullez, de tenor Mercier en de bariton Hazard leverden voldragen werk. Het koor was eveneens te roemen, bij uitzondering nochtans van de dames uit het klein koor, waaronder enkele chevroteerende stemmen. Van het mannenkoor uit de verte kwam zooveel als niets in de zaal. Kleine tekortkomingen zijn zulks te noemen in een uitvoering, die allen eerbied afdwong en als dusdanig in ontvangst werd genomen door het talrijk en opgetogen publiek.
| |
Fransche Opera.
Van uitzonderlijke beteekenis waren in den loop der maand Februari de vertooningen van ‘Khovantchina’ van Moussorgsky, welke in de Fransche Opera gegeven werden door het Russisch gezelschap van het Théatre des Champs Elysées.
't Volledigde op treffende wijze de kennismaking met dien meester, wiens prachtstuk ‘Boris Godunow’ destijds met particuliere zorg gemonteerd werd door het eigen gezelschap van dezen schouwburg.
Na zijn afrekening met de stof van Boris Godunow wendde Moussorgsky zich zonder dralen naar die van ‘Khovantchina.’ De
| |
| |
negen laatste jaren van zijn korte leven arbeidde de meester aan ineenzetting en uitwerking van drama en partituur. 't Geraakte evenwel niet voltooid en 't werk ware voor 't nageslacht verloren gegaan, zonder de groote toewijding van een Rimsky-Korsakoff, die niet alleen den bouw ervan voltrok, maar tevens de partituur van het eenzelvig klavier op het veelhoofdig orkest overbracht.
't Lijdt geen twijfel, dat het werk hierbij alles gewonnen en niets verloren heeft. Maar wie ietwat bekend is met Moussorgsky's tastende en worstelende werkwijze, kan zich gemakkelijk indenken hoe héél anders het nog geworden zou zijn, indien hij zelf op het definitieve uitzicht van zijn drama had kunnen ingrijpen. De strijd tegen het conventioneele lag dezen muzikalen nihilist in 't bloed. Dat deze strijd in ‘Khovantchina’ niet volkomen uitgevochten werd, is enkel te wijten aan den vroegtijdigen dood van dezen geniaal-aangelegden meester.
Dit al belet niet de stijging te meten, die Moussorgsky met zijn laatste opus aflegt. Ze is te volgen in de figuur van den reaktionnairen prins Ivan Khovantchina, en meer van nabij nog in die van Dositheus, den vurigen hoeder van het oude geloof. Deze twee sterke dragers van het groote volksdrama treden op u toe als de geincarneerde machten van een verleden, dat sterk geteekend staat in 't gewoel van verdwaasde krijgers en in 't gewemel van prevelende scharen.
Geheel uitzonderlijke beteekenis kregen deze opvoeringen, doordien zij gegeven werden door het uitgelezen Russisch gezelschap van Slaviansky d'Agreneff, - een gezelschap, dat beschikt over prachtig geborstelde décors, een voorbeeldig gestyleerde, dramatisch-gedrilde koormassa en een waardevol balletkorps.
De eenheid, door die menschen verwezenlijkt, is werkelijk bewonderenswaardig. Niets ontsnapt er aan, zoomin beneden als op het tooneel. Hij die boven heerscht is de onzichtbare, maar overal aanwezige regisseur; hij die onder den schepter zwaait en alles afdwingt van het zich imponeerend oogenblik, is de steeds op de bres staande dirigent. Beiden volledigen elkander in het wezen zelf van het omvattend kunstwerk.
Tcherny, de regisseur, laat zich opsporen in al het volmaakte dat de insceneering te beleven geeft; d'Agreneff, de dirigent, herkent men in al wat hij opvangt en samenvat, 't Gaat zonder partituur, de eenige wijze om het goed te doen. Zonder partituur en zonder iets verborgen te houden van het vele, dat ontsluierd moet worden! Welk een rol- | |
| |
vastheid, maar een rolvastheid, die verwacht mag worden van een ideaal leider, onder welk ras een bezieler als deze te rangschikken is.
Het belang verbonden aan deze opvoeringen, welke ingericht waren door het bestuur der Fransche Opera, drong wat volgde wel eenigszins in de schaduw. Op het actief der Fransche Opera is insgelijks de eerste opvoering te boeken van het lyrisch drama ‘Habanera,’ een rijp en voldragen werk van den Franschen componist Raoul Laparra, dat in de beste voorwaarden door 't vast gezelschap voor 't voetlicht werd gebracht.
| |
Vlaamsche Opera.
Middelerwijl volgde het repertorium van de Vlaamsche Opera zijn normalen gang. 't Was verrijkt geworden door ‘Judith’ van Honegger en ‘Het Mirakel’ van Renaat Veremans. Aan operetten en andere nietigheden was gaandeweg een ruime plaats afgestaan. De enkele vertooningen die ‘Het Standbeeld’ van Ernest Reyer beleefde, brachten het tegendeel van opmontering. 't Fiasco hiervan was trouwens niet moeilijk te voorzien.
Overweldigend was de indruk van het optreden van Lotte Lehmann in ‘Tannhauser’ en ‘Fidelio,’ - een indruk, dien we niet beproevente ontleden, ten einde hem als een onverdeelbare tresoor in ons binnenst weg te sluiten.
Alle bewondering gaat bij zulke prestaties naar de ster van den avond. 't Zou u in de wolken voeren werde men niet weerhouden door wat u uit de Walhalla terugvoert naar het rijk der Nibelungen.
| |
Ottorino Respighi te Antwerpen.
Onder de Italiaansche toondichters van het gevestigd geslacht is het wel Respighi, die in het buitenland het meest waardeering ontmoeten mocht. Die waardeering van de Italiaansche muze is op zichzelf geen nieuwigheid; nieuw is echter het feit, dat deze ditmaal opgewekt werd door wat die muze op het gebied der specifiek sympho- | |
| |
nische muziek te presteeren wist, en zulks niettegenstaande Respighi zelf geen poging onverlet liet om zich als operacomponist in voorsten rang te plaatsen.
Zijn opgang heeft Respighi te danken aan ‘Pini da Roma’ en aan ‘Fontane da Roma,’ twee cyclische werken voor orkest, die zoowat overal uitgevoerd en toegejuicht zijn geworden. Zijn ‘Feste Romane’, dat dagteekent uit zijn laatste scheppingsperiode, sluit zich met zijn volkstypeerende tafereelen hierbij aan, zoo met een reeks van kleurrijke fresco's het omvattend panorama volledigend, in wiens tintelende horizon het eeuwige Rome zich zingend uitstrekt.
Gemeen hebben deze werken, dat zij volop geplant staan in den bodem van het moderne muziekwezen. Daaruit haalt Respighi alles naar boven wat zijn kunstenaarsvisie dienen kan: den stouten worp, het schitterend koloriet, de scherpe omlijning van het sprekend detail, de volslagen bedrevenheid in al wat verband houdt met de techniek zijner kunst.
Met zijn breed-opgevatte trilogie van symphonische gewrochten maakt Respighi een evolutie, waarvan het voorbarig zou zijn de curve vast te leggen. Constateeren kan men evenwel dat hij uitging van het impressionistisch partikularisme om ten slotte met zijn volkshuldigend ‘Feste Romane’ het ruime klankveld der symphonischbeschrijvende muziek in geheel zijn omvang te ontginnen.
Resphigi dirigeerde op magistrale wijze het orkest en bracht ons derwijze persoonlijk in kennis met laatstvernoemd werk. Vooraf speelde hij zelf zijn Toccata voor klavier met De Vocht aan het hoofd van het begeleidend orkest. 't Werk zoekt aanleuning bij Bach, maar wentelt te lang in steeds denzelfden kring om tot het einde te boeien.
De glansavond besloot met de monumentale Passacaglia van Bach, waarbij het alleenstaande orgel van den Leipziger cantor vervangen was door het veeltallig orkest van Respighi. 't Maakte den indruk van een uitgelezen vertolking, welke niets verholen liet van den ontzaglijken inhoud van Bach's grootsche compositie en welke bovendien een uiterst gunstig licht wierp op de bedreven instrumenteeringskunst van dezen Zuiderlijken Bach-vereerder.
Volledigd werd deze ruime kennismaking door de eerste opvoering op de Vlaamsche Opera van ‘De Verzonken Klok’, de laatst gecomponeerde opera van Respighi.
| |
| |
Gering is het getal der componisten, die in gelijke mate geschitterd hebben op het terrein van concert- en tooneelmuziek. Of Respighi de stof in zich heeft om zich onder dezen te scharen?
Dat hij hiertoe het onmisbare bezit, blijkt meer dan voldoende uit zijn behandeling van het geenszins ideale libretto, dat hij in Hauptmann's ‘Verzonken Klok’ voorhanden vond.
Geen grondige wijziging onderging het sprookjesdrama van Gerhart Hauptmann bij zijn aanwending als operatekst. De dichter Guastalla, die 't stuk voor Respighi in 't Italiaansch vertaalde, snoeide wat gemist kon worden en herleidde het derde en vierde bedrijf tot één enkel, bij welke versmelting Hauptmann's drama luttel te verliezen en Respighi's opera veel te winnen had. In dit ééngeworden bedrijf bereikt het drama thans inderdaad een hoogtepunt, dat sterk aangrijpt door wat de partituur er bij te voegen heeft. Het disparaat karakter van Hauptmann's stuk doet zich daarentegen sterk gevoelen in het laatste bedrijf, dat als 't ware elders thuis hoort.
Bij zijn verplaatsing van het ruime concertpodium naar het enge kader van het gezongen tooneel doet Respighi zijn persoonlijkheid geen geweld aan. Hij laat zich niet overrompelen door de specialiteit van het genre, dat hem slechts aantrekt in zoover het zijn kunst een uitweg biedt en hem toelaat deze te vereenen met het werkelijk drama.
Geen afstand scheidt inderdaad den componist van ‘De Verzonken Klok’ en dien van de louter symphonische gewrochten. Ook als dusdanig treedt zijn persoonlijkheid 't meest van al naar buiten, waar zij steunt op de werkelijkheid der dingen, zooals deze zich voordoen in de ons omringende buitenwereld. Daar weet zijn vindingrijkheid soms meer te bieden dan te bergen is.
Dat deze neiging hem naar de schouwplaats van het tooneel drijven moest, lag voor de hand. In die ruimte immers heeft zijn kunst onmiddellijk vat op de visueele werkelijkheid, de meest algemeene van alle werkelijkheden.
Tot dergelijke illustreering biedt het stuk ruimschoots gelegenheid. Alle voordeel haalt Respighi daarbij uit de tegenstelling tusschen het pantheïstische geestenvolkje en de vroom-christelijke gemeente, - een thema, dat loonend ware geweest zoo het aanleiding gegeven hadde tot een conflikt, minder symbolisch bezwaard en menschelijk dieper aangrijpend dan zulks in dit stuk het geval is.
Hoe kwistig Respighi ook te werk gaat met het orkestraal koloriet, primeerende beteekenis blijven zijn stemmen behouden. Geen
| |
| |
Italiaan zou hij zijn, ware het anders geweest. Van zijn zangers verlangt hij hiervoor in ruil een maximum van inspanning, een maximum eveneens van natuurlijken gloed en dramatischen hartstocht. De rol van den klokkengieter is geschreven voor een dier sterke glanstenors, die als 't ware slechts ter wereld komen onder den zonnigen hemel van het zingend Italië. Zulk een is op de Vlaamsche Opera niet te vinden. De heer Sterkens spaarde zich niet in het minst om dergelijk zanger nabij te streven. De partij van Rautendelein ligt Mevrouw Francinne-Bruylants bijzonder gunstig, waarmede echter alles gezegd is wat tot haar voordeel strekt.
De andere rollen waren naar wensch bezet. Verdienstelijk karakter was toe te kennen aan de regie van den heer Derickx.
Naar den muzikalen animator Julius Schrey ging het grootste deel van de ovatie, die deze belangwekkende vertooning bij 't slot te beurt viel.
Lodewijk Ontrop.
| |
| |
| |
II
Kunstkroniek
door J. Hallez
Zaal der Onafhankelijken. Jan Van Puyenbroeck. Aze ick kan.
Zaal der Onafhankelijken
Eene nieuwe zaal werd er te Antwerpen geopend, in de Gasthuisstraat; ze heet Salon der onafhankelijken, een naam die wel krijgshaftig klinkt en schijnt te fanfaren van revolutionnaire inzichten; en men kan nooit te voren weten welke bomaanslagen tegen de grondvesten der kunst er achter dezen gevel bereid worden; maar de openingstentoonstelling laat daar niets van vermoeden en pakt uit met geschoold werk, technisch sterk en die eerder een onderschrijving zijn van het credo der oude princiepen die sinds eeuwen in eere stonden, en naar alle waarschijnlijkheid, binnen heel kort weer in vollen glans staan. Jules Brouwers, Leo Engels, Jan Van Puyenbroeck en Dirk van Sina wijdden de zaal in.
De bloemstukken van Leo Engels coqueteeren te veel met hun mooie kleuren, en zullen den roem van hun maker niet hoog houden; iemand sprak van artistieke zelfmoord. Dirk van Sina stuurde eenige teekeningen; koppen die luid spreken van innerlijken brand, en waar van Sina grijpt naar de ziel, naar 't innerlijke. Vergeleken met het werk der eerste Pelgrims-tentoonstelling, toonden deze teekeningen een fellen vooruitgang, door gestadige en volhardende oefening, in opzichte techniek; dat hij zijn werk dierf ophangen naast het werk van kleppers lijk Brouwers en Van Puyenbroeck - en dat dees waagstuk niet uitdraaide op beschaming - is er het beste bewijs voor en moet hem een riem steken onder 't hart in zijn taai pogen zijn hooge bezieling in passende taal te kunnen verklanken.
Van Jules Brouwers kan men niet beter getuigen dan met het woord dat hij een ware schilder is, in de heerlijk-schoone en volle beteekenis, iemand die in kleuren zijn groote macht vindt, zijn middel
| |
| |
tot uitdrukking, en zijn genoegen; men beleeft er zelf plezier aan te zien hoe stevig en zeker de vette verflagen werden uitgestreken. Zijn koloriet heeft ongemeene streelingen, is vol verrassingen en fijne vondsten, vol schitterende voornaamheid lijk bij Vaes, maar is nog malscher, voller van toon, komt in nog voller gulpen aangestroomd; er is bij hem een beslister tegenstelling tusschen lichtende en donkere partijen die de eerste dragen en onderschragen; hij is zoo bescheiden aristocratisch niet als Vaes, maar heeft ons meer te pakken, spreekt gemoedelijker: zijn visschen, zeezichten, bloemen, binnengezichten en winterlandschappen verschaffen een waar physisch genoegen; men voelt zich verkwikt, opgewekt, in evenwicht; in langen tijd heb ik zoo'n rijpen klank niet meer gehoord.
| |
Jan Van Puyenbroeck.
Deze tentoonstelling doet mij eene grage gelegenheid ter hand in Dietsche Warande te schrijven over Jan Van Puyenbroeck.
De nabijheid van J. Brouwers deed opvallen hoe deze twee meesters-coloristen, alle bei belust op fijnheden, nochtans verschillen: Brouwers is vetter, gesmijïger, heeft meer physisch genoegen aan de kleur, die aangelegd wordt om haar zelven, harmoniseert in breedere lagen; Van Puyenbroeck spitst zijn pogen er meer op toe eene kleur in haar puurheid te doen openkelken; zijn kleur is min vet, ijler als men het zóó zeggen mag, en staat meer in functie van de stemming die moet aangebracht; wat geenszins beteekent dat hij doet aan symbolisme noch aan allegorisme.
Brouwers heeft ook wel een zekere voorliefde voor het blauw, maar Van Puyenbroeck is een onverbeterlijke lekkerbek van blauwe harmoniën, die uittrillen in grijzen. Blauw is stil, geeft zich niet, verbergt zich in de plooien, trekt zich terug in de schelp, is weigerig, is droomerig; in hare wade ligt het groen en een beetjen geel geheimvol te flonkeren met lentebeloften. En midden die teruggehoudenheid, en die voorname bescheidenheid komt dan bruin of donkerrood, wijnrood, aangewandeld, koninklijk met een warme voldragenheid, als een gulp van warm pulseerend bloed. Het is de kleurengamme van een gezond artistengemoed, dat geen inwendige verscheurdheid kent of dan toch niet toont, met zijn zielsgeheimen niet achter het kraam staat; man op jaren, die veel ondervond, veel zag en luide spraak wat
| |
| |
in toom leerde houden, in kunst toch; de jaren der zottebollende uitgelatenheid zijn voorbij, en deze fijnzielige man heeft, ten andere, steeds zoo'n hooge eischen gesteld dat hij wel nooit over een eerste geut zal tevreden geweest zijn, hoe vurig hartstochtelijk ze dan ook uit de ziel kwam geweld; hij wil het tijdelijke van den stond der opvatting louteren tot het rustige en evenwichtige van wat gelden kan voor alle tijden. Een calvarieweg steeds; een waagstuk, soms; maar dat bij hooggestemde temperamenten ook leidt tot waarachtig groote kunst. Van Puyenbroeck toetst en hertoetst, knutselt en prutselt in eeuwige ontevredenheid, zal raar of zelden een werk ‘af’ beschouwen, zal misschien op de bemerking van vrienden uiterlijk schuld bekennen, maar zonder het tweede bestanddeel van berouw, integendeel, met het vast voornemen bij gelegenheid te herbeginnen; omdat hij zóó is, en eenvoudig weg niet anders kan. Kunst bij hem is sereniteit; blauw is zijn gamme, maar door dit blauw brengt het rood den lach der eeuwige jongheid.
Het heeft mij steeds getroffen dat er in alle tentoonstellingen van Van Puyenbroeck onafgewerkte doeken voorkomen; het is als wilde de schilder ons op deze wijze eenen kijk gunnen achter de schermen, ons laten getuigen worden van het groeien van een werk in hem. Zóó was er naast een voltooide Bouddha, ook een schets voorhanden van 't zelfde onderwerp; kladden, vegen kleur die tegen elkander ingaan, tegen elkander inwerken, malkanders uitstraling dwarsboomen, een chaos van kleuren bijna zonder lijn en die moeten dienen om het midden te scheppen, de atmosfeer waarin de personen moeten handelen.
Van Puyenbroeck bouwt coloristisch op; en wat Racine zegde van zijn tragediën: ze zijn af, ik moet nog enkel de verzen schrijven, zou hij in zekeren zin mogen herhalen: is de atmosfeer er, hangt het beoogde gevoelen in lucht, straalt ze zoo'n stemming uit, dan blijven enkel de figuren aangelegd, en dat is technische vaardigheid. Ze zullen deze stemming onderlijnen, maar zijn eerder de vertolkers dan de dragers van het gevoelen; ze stoffeeren wel eenigszins, en in dezen zin mag men beweren dat Van Puyenbroeck, ten minste tot hiertoe, niet rechtstreeks afgaat, in zijne godsdienstige tafereelen, naar de kern zelf van het mysterie, maar langs een omweg uw gevoelen wekt, namelijk door het landschap. Deze vrijheid mag ten andere den kunstenaar niet betwist worden.
Dat aanleggen der atmosfeer geschiedt met eene fijngevoelige
| |
| |
zorg, die obsedeerend wordt voor den kunstenaar; hij weet immers te goed waar zijne kracht schuilt, en waarover het gaat bij hem; waar anderen zich de eene of andere slordigheid kunnen toelaten, mag niets bij hem de fijnheid der stemming breken noch storen; moet alles opgebouwd dat er geen koten zijn noch links noch rechts, dat alles samenhangt in golvende lijn, en de kleuren opschieten, duikelen, onder water zwemmen, weer boven botten; de imponderabilia, die willen aangevoeld; het broze met geen woorden te bepalen en dat verkilt of aan stukken valt als men het in regels wil inrijgen.
Bijzonder de gezichteinder, waarhenen de droomen van den toeschouwer hunne vlucht nemen, wordt hertoetst met eene angstvalligheid, die nooit berust in het bereikte. Niemand in Vlaanderen schilderde zoo'n raggig fijne horizonten en landschappen in blauw en aanverwante kleuren, en F. Timmermans mocht dan ook zeggen: snijd mij dezen vierkanten decimeter uit uw doek, en ik hang hem in een gouden kader.
Trekken we dus dees besluit; deze sterke teekenaar en deze schilder van rake portretten, bouwt zijn tafereelen coloristisch op, en bouwt ze op van buiten af naar binnen.
Dat verklaart hoe deze kunstenaar met zijn wijd uittakkende hoedanigheden en zijn grondige techniek zoo langzaam werkt en zoo gaarne terugkomt op reeds behandelde onderwerpen (denk maar aan die menigvuldige kerstnachten die van hem den huidigen meester maken van kerstmis). Hij grijpt immers niet naar het hart van het onderwerp, met wijden omhaal cirkelt hij rond het onderwerp, omvlerkt het in nauwere en nauwere kringen om de kern eindelijk te omprangen. En deze langzame benadering laat tijd en spel aan verbeelding, laat nieuwe uitzichten opengaan en laat afwijken naar nieuwe banen: andere schikking en andere stemming. Zijn werkwijze schijnt anders voor portretten waar hij direkt op het doel afgaat, en waar men doeken ontmoet, uit éénen geut geschilderd, met driftigen penseelslag die de ziel trillend naar voren haalt. Echter Van Puyenbroeck schudt de schilderijen niet uit de mouw; hij houdt geen fabriek van sériewerken, zooveel ellen zeezichten of winterlandschappen; hij werpt geen schetsen op de markt, in de zalige zekerheid dat marktventers gereed zitten de onrijpe en ongure vruchten aan te prijzen als mirakels van diepzinnige verholenheden, afgronden van mysterie die enkel putten blijken waar alle gezonde begrippen in te loor gingen.
Om zich daar aan te bezondigen, houdt hij te veel van ambachte- | |
| |
lijke eerlijkheid; men kan niet genoeg nadruk leggen, in dees tijden van slordigheid, op het voldragene zijner werken, op zijn technische vaardigheid, hoe b.v. een gelaat of hand of knie worden gebouwd met hun fijn geledingen waaronder bloed en leven zwellen; en het is, geloof ik, de groote betrachting van dezen kunstenaar er toe te komen met een enkelen maar dan onfeilbaren trek, kring van oog en vorm van mond zonder verbetering noch empateering te kunnen aangeven.
***
Stonde het woord niet in zoo'n slechten geur, dan zou ik zeggen dat V. Puyenbroeck een dichter is; in dézen zin dat hij in aanvoeling der natuur met haar vorm en kleur, in aanleggen der kleuren zoo uiterst gevoelig is voor schakeeringen, voor fijnigheden, voor kleinigheden die prozamenschen, ook met de beste bedoeling, over het hoofd zien, maar hen kwetsen en pijn doen. Hij is niet forschig, hoewel hij het kan zijn, ten bewijze sommige portretten; zijne landschappen zeggen niet hoe onbarmhartig de zon haar stralen neerkletst, hoe onweerstaanbaar krachtig de sappen uit den grond langs bast en tak opschieten; zelfs zijn tafereelen met de wildste beweging, waar alles tot baaierd schijnt te vergaan, jagen u geen rilling noch verbijstering door 't lijf; want dan kiest de schilder tot onderwerp van dit wriemelend leven een verdichtsel of parabel, dat men weet enkel verzinsel te zijn, en dan wil hij, even als in elk verdichtsel, ons treffen door de heerlijke voorstelling. Deze schilder is belust op teerheid, zachtheid en puurheid, hij plakt zijn woorden en gevoelens niet neer in rauwe woorden, maar zoekt en koestert ze en hersmeedt hun ruwe kanten; hij is een wekstem naar een wereld van goedheid en vrede; hij is de schilder van vreedzame avonden waarin de kleuren verglijden in zachte glansen naar verre gezichteinders; bijna al zijne menschen leven ongeveer op dit uur, en staan afgebeeld in een gemoedstoestand dat het evenwichtig is en rustig in hen en ze stil staan te branden van ingehouden inwendig vuur.
Men zou zelfs mogen beweren dat hij romantisch is om dat warszijn van 't alledaagsche, die onvoldaanheid, dat heimwee naar wat beters, dat inwendig gedreven worden van de werkelijkheid af, naar 't ideale toe. Hierin vertoont hij een verre overeenkomst met Gustave Moreau, met dezen verstande nochtans dat aard en ras de personen van den vlaming uit vleesch en bloed doen bestaan, en de aangeboren
| |
| |
zin voor kleuren het landschap meer doet overhellen naar Patenir.
Deze innerlijke drang naar droomwereld, en buitenwerkelijkheid verklaart dan ook waarom de schilder, alvorens te doen aan godsdienstige kunst, zoo'n voorliefde had voor de afbeelding van Bouddha's: in zalige verzonkenheid, (de schakeeringen van dat gevoel zullen hunne vertolking vinden in de verscheidene tonaliteiten der doeken) zit de god neergehurkt, als opgeslorpt in de natuur, die haar gloed, mildheid en duizendvoudige rijkheid boven en rond hem uitspant. Later werd hij de schilder der Nicodemussen, die in de schemeruren met de aarzeling van hun geweten uit de halve donkerte opstappen naar Kristus, als een lichtende bloem opluikend; van den barmhartigen Samaritaan die met den vromen last aankomt in den vrede van den avond; van Job den lijdensman gebroken naar lichaam, maar edel schoon in zijn geduld en die verdiende eene voorafbeelding te worden van den grooten Lijder (weer is het avond op het doek); van kerstnachten bijzonder, waarin eerbied, liefde, deemoedigheid en heilige huiver hangen over mensch en land; en eens te meer spelen de tafereelen in de halve duisternis waaruit het licht hier en daar een detail opraapt, en 't overige wegdoezelt, want het licht scheen in de duisternis, en zelfs zij die het licht beminden, begrepen maar een brijzel waarheid, en volle klaarheid en inzicht werd niemand gegeven.
Van Puyenbroeck is zeker een der grootste portretschilders van dezen tijd; hier kan hij soms besluiten tot groote direktheid in weergave; maar zijn schoonste stukken, ook hierin, zijn de doeken waarin teere kinderzielen weerspiegelen. Het groote portret, waarin zijn dochterken Hortense ten voeten uit werd geschilderd, mag een meesterstuk genoemd worden. Het portretjen van Hortense, dat bij dees artikel gaat is niet af, en enkel een eerste aanleg, maar hoe schoon ligt het blanke kinderzieltje open, met de ongereptheid, met de frischheid van lijn en trek; het is wat bleekjes, fijntjes, wat stadskind; het is komen aangewaggeld met onzekere stapkens, en toch met overmoedige zekerheid dat moederliefde en engelbewaarders haar schragen, het is verwonderd over de vele nieuwe dingen van den opengaanden wereld, en hier staat nu vol lachend vertrouwen en speelsche veroveringszucht dat helder kopken met het flodderhaarken, opduikend uit een karbonkelende grillige omkransing van veegjes en streepjes die het kleedjen laten vermoeden.
Jan Van Puyenbroeck is nog in de kracht der jaren; wie hem kent met zijn idealisme, zijn springverende verbeelding, zijn volhardend
| |
| |
uithouden en moedig aanvaarden der levensomstandigheden, weet dat hij zal uitgroeien tot nog hoogere meesterschap over kleur en lijn, tot meerdere vastheid en, misschien, meerdere beslistheid.
| |
Aze ick kan.
hield eene tentoonstelling, schoon gehouden en fel gewaardeerd. Over de werkelijke leden werd er gesproken in vroegere kronieken; vermelden we dan liever de uitgenoodigden: Bervoets, Carte, Maes, Saverijs, en den 70 jarigen De Tremerie, die spijts ouderdom, een benijdenswaardige jeugd en frischheid behoudt. Saverijs hing een keur van landschappen uit; ze liepen niet uit de rei en lieten daarom, beter nog dan anders, het geweldige uitschijnen waarmede ze werden geborsteld; eene furie jaagt over het doek, eene oerkracht is aan 't werk, die zich om niets schijnt te bekommeren, en schildert omdat het niet anders kan, forschig, uit eene geut en in eene volheid van toon die gaat van wit tot zwart. In bijna ieder doek ligt er een hoekjen waar het koloriet blokt tot kern: 't zijn wondere en wonderschoone harmoniën waar blauw, geel, groen, wit en zwart of andere weinig sympathiseerende kleuren naast elkaar verbaasd liggen, en voor dezen keer in vrede huishouden, en zelfs elkander dienen. Wat anderen niet zouden aandurven, voert hij straffeloos uit. Bij Carte is de kleur maar bijzaak, en alvorens onderwerpen te behandelen keek hij soms over 't muurken bij geburen, maar 't is zeker een sterke teekenaar, die elken trek en elke lijn vol bezieling legt. Wie zich vermaakt aan thesissen, zal in hem een klinkend bewijs vinden van de tegenstelling tusschen Walen en Vlamingen, de eenen beoefenaars der kleur, de anderen der lijn.
J. Maes is nog van voren aan in de twintig, en 't is wel eene uitzondering op dien ouderdom te worden uitgenoodigd. Verleden jaar mochten we zijn werk reeds bewonderen in de zaal J. Oor; de sluiswachter, de verloofden en meerdere doeken kwamen bekend voor; sinds dien heeft deze schilder zich losgemaakt van invloeden die storend op hem inwerkten, en zijn koloriet, vol sprietelend leven, is nog malscher, nog voller geworden. Er blijven zeker reminiscenties aan kunstenaars met gevestigden naam (Permeke, Van Humbeeck en anderen) maar men vergeet graag dit alles, om de bekoring die uitgaat van dat jong gedurfd werk, dat in gratie en lenigheid waagstukken voltrekt die ouderen houterig en hoekerig uitvoeren. Het is een blijd- | |
| |
schap voor de oogen; en het is alsof men bij deze frischheid het gehalte en het pigment van de kleuren ontdekte.
Bervoets heeft zich opgeworpen tot den schilder van een kantjen der havenstad met speciaal geurt jen; men kan zulks betreuren want deze kunstenaar heeft een fijn palet en de pictureele behandeling dier speciale zeden is eerder voornaam; de voorstelling was daarbij bescheiden en kon niet licht aanstoot geven. Dat schijnt nu veranderd voor wat het tweede punt aangaat. Wat ik daarboven niet zou willen goedpraten is zijn karikaturale behandeling van den doortocht der Roode zee, met typen uit het Statiekwartier en een fonds van badkabiens met toebehoorten. Dat zijn charges die men in schuiven wegsluit. Ik weet wel: hij zal zich beroepen op Ensor, maar het oogenblik zal eindelijk wel gekomen zijn om te zeggen dat deze zoogenaamd godsdienstige kunst de faam van den grooten meester niet hoog zal houden; ook al hangen deze doeken dan in een museum; zijn Paradijsvloek is een mislukte zwans waar een paar baders verrast door een champetter, naar 't riet hun vlucht nemen. Meer bezieling is er niet uit te rapen.
|
|