De tragi-komiese toestand onzer tijdschriften
Waarde Marnix Gijsen,
U hebt onder dezen titel in de laatste aflevering van Kunst-Opbouwen een artikel geschreven, waarvan u bij voorbaat hebt gevoeld dat het ‘meer dan een vriend kwetsen’ kon.
Ik weet niet of het inderdaad bij anderen de vriendschap heeft gegriefd, maar zeker heeft het ons allen onaangenaam verrast. En, waar onze vriendschappelijke omgang nooit het vermoeden heeft gewekt dat u de leiding van dit tijdschrift of de opname van om het even welke bijdrage minder gelukkig vondt, gaf me uw artikel zelfs een zeer onbehaaglijk gevoel. Te weten dat uw stuk de vriendschap kwetsen kon had u ervan moeten weerhouden de bezonnenheid en de bezonkenheid, die al uw ander werk kenmerken, prijs te geven, om een artikel te schrijven dat de waarheid evenmin als de vriendschap dient.
Uw oordeel treft zonder genade of onderscheid elk weekblad en elk tijdschrift in Vlaanderen. Wat hebben wij aan te bieden, vraagt ge u af, tegenover den kultureelen arbeid der Noord-Nederlandsche periodieken?
‘Als maandschrift bezitten wij buiten het lijk van Vlaamsche Arbeid en afgezien van uitgaven voor specialisten, de bleke Vlaamsche Gids, de hernieuwde Dietsche Warande en de slappe Tijdstroom’... ‘Als weekbladen hebben wij de vijandige gebroeders Jong Dietschland en Hooger Leven’...
En uw oordeel over deze uitgaven? Ik schrijf het hier over ten gerieve en ten controle van onze lezers:
‘Ik val van de eene verbazing in de andere wanneer ik onze weekbladen lees, want ik merk hoe zij gestadig meehelpen om de provinciale atmosfeer die ten onzent heerst en die een blijvende bedreiging is voor onze kultuur, op onverantwoordelijke wijze aanmoedigen en bestendigen. Er is geen enkel onzer tijdschriften, waar niet rijp en groen, gezond en ongezond verstand, talent en bluf dooreen en op gelijke voet aan het woord komen. Niemand van de verantwoordelijke