ze klapte luid en als ze zweeg bleven de klanken hangen in 't huisje. Zoo was het dikwijls, want de mannen spraken weinig.
Toch was Djirre niet gesloten voor alles. Hij viel soms te Populier's binnen, die was zijn oude maat en voor diens zuster had hij een zwak. Wanneer ze hem aansprak was hij blij, maar zei zelf nooit iets; er was in hem zoo'n wonderend gevoelen voor dat zachte meisje, dat zijn trots aan banden lei en hem rusten deed van de harde gespannenheid van geheel zijn wezen. Zij wist dat zijn oogen op haar rustten wanneer ze haar werk deed in huis, maar ze liet er nooit iets van merken. Alleen op avond had ze hem ontmoet toen hij van de boot kwam - zijn zoodje droeg hij in een net. Ze hield hem staan en vertelde hem hoe ze geweigerd had mee te gaan in den bloemenstoet en ‘te dansen voor 't plezier van die vreemdelingen’ zei ze ‘de Oostendenaars moeten het maar doen, lijk elk jaar’ en ze keek in zijn oogen, lachend en wat hij zeggen zou. Hij keek terug, zijn verweerd vuurrood gezicht loech zacht: ‘Marietje’, zei hij en ging, zijn klompen bokten in de straat, hol en hel dooreen. Voor haar was 't genoeg, de zware toon zong nog in haar ooren, ‘Marietje’ had hij gezeid die goeie Bennie. Een paar maanden daarna waren ze getrouwd.
Uit de spaarcenten die vader reeds lang had weggelegd kon hij een geernaartsboot bestellen op de werf, en van zijn eigen duiten huurde hij een huisje in de Breydelstraat, Marietje bleef thuis of ging naar Brugge met geernaars al vroolijk babbelen met haar schoonmoeder en lachend, heimelijk vol genot, als men haar sprak van Bennie.
Djirre ging uit 's morgens heel vroeg en voer recht door, laveerend tegen den zeewind op, tot aan den Wandelaar, of schuin weg tot boven Heyst soms. Wanneer hij dan weer kwam rookte het stoofke bij de mast en de geernaars kookten rozerood, want Djirre kwam nooit terug of hij moest er zóóveel hebben. Het volgend jaar hadden ze een kindje, een jongen en hieten hem Bennie. Het kind leek zijn vader, maar toen het loopen kon en later wanneer de jongen school ging was Marietje heel blij dat hij veel van haar hield en dat hij meer sprak dan Djirre. Die loech daarmee en zei dan soms wat van ‘babbelkous’ of ‘al dat kletsen’, dan sloeg Marietje met den handdoek naar hem en de kleine schaterde van pret ‘vecht maar’ schreeuwde hij en Djirre gromde lachend wanneer de jongen tusschen zijn knieën kwam staan. ‘Wel, gij belooft, ventje’. De kleine Bennie werd kloek als zijn vader en levendig als zijn moeder. Als 't verlof was wilden de jongens om strijd met hem mee... die had altijd de schoonste meeuweschelpen