| |
| |
| |
En toen begon de ezel...
Ze hebben vijf volle jaren in ruzie gelegen; ze hebben er voor geprocedeerd voor den vrederechter en in beroep; ze zijn in 't geheel zeventien keeren moeten verschijnen voor den politierechter en negentien klachten zijn zonder gevolg gebleven; ze hebben te zamen negen advokaten gehad, de Vilder drie en de mosselman zes; de eene heeft er meer dan vijf en twintig duizend frank voor betaald aan boeten, verdediging en gerechtskosten en de andere heeft er wel vijftig kippen voor gestolen; maar eigenlijk was het de schuld van den ezel.
Die ezel was maar een ezeltje; en dit ezeltje heette Juul. Juul was goed van karakter en gewillig genoeg, maar hij verstond geen geestigheid. Ge moet weten dat Juul geschonden was aan zijn achterwerk; ze hadden den kwispel van zijn staart afgekapt. En een staart zonder kwispel is als een burgemeester zonder sjerp of een schip zonder vlag. Meneer Juul was vroeger heel wel geweest; hij had jaren geleefd op een kasteel. Hij was er gekomen als veulen en had er nooit moeten werken. Zoo met de kinderen eens rondrijden in een karretje op caoutchouc; maar dat is geen arbeid. Hij had er goed eten en hij werd er gevierd. Hij had er zijn feestdag, precies gelijk de kinderen en ze spraken hem allemaal beleefd aan: Monsieur Juul, zeiden ze. Maar aan alles komt een einde; de kinderen werden groot en ze zagen naar den ezel niet meer om, en op een dag zei meneer de baron: Ik ga den ezel verkoopen. Maar de barones was compatieus van hart en wou er niet van weten. Toen dacht de baron er nog eens op na en stelde voor het ezeltje gewoon te slachten; zoo was de barones zeker dat het nooit in de miserie zou komen. En dit vond de barones goed. De slachter kwam, bekeek den ezel en zei: Goed, Madame, ik zal er voor zorgen. De barones kreeg toch de tranen in de oogen toen ze meneer Jules het hekken zag uitstappen, maar 's anderendaags bracht de slachter haar den kwispel van den staart. Als souvenir. De barones was heusch getroffen door dit gebaar. De menschen op den buiten hebben soms van die attenties die ge niet zoudt verwachten. Maar intusschen was de ezel niet dood. De slachter had de wonde weer dicht gebrand met een gloeiend ijzer; en in den nacht trok hij met den ezel naar Antwerpen en verkocht hem op de vroegmarkt aan een mosselman, die jaren- | |
| |
lang met een hondenkar gereden had. Hij verkocht hem voor half geld omdat 't beestje wat geschonden was, maar de rest was toch al profijt. En zoo waren ze alle drie tevreden: de mosselman, en de slachter en de barones.
Maar terecht komen bij een mosselman en alle dagen, door wind en weder, de baan op moeten, wanneer ge 't zoo goed hebt gehad, ge moogt zooveel ezel zijn als ge wilt: dat wringt aan uw hart. Was hij jonger geweest, hij zou er misschien nog aan gewend hebben en zelf gelachen hebben met zijn koddeken; dat zou 't verstandigste geweest zijn; maar op dien leeftijd kunt ge daar niet meer tegen.
Meneer Juul heeft bij dien mosselman niets anders gehad als verdriet en veel slecht eten, en somtijds slaag; en hij heeft er vreeselijk brutalen praat moeten hooren. Dat was direkt te merken. Op het kasteel spraken hem zelfs de hovenier en de meiden aan met twee woorden; hier zeiden ze gewoon Juul - Ju-leke, Ju-lo-ke, en daar kwam dadelijk een heele bende kinderen uit alle huizen en van overal, hij had er nooit zooveel bijeen gezien, en ze kwamen in zijn ooren roepen en ze draaiden aan zijn staartje lijk een koffiemolen. En dat kunt ge niet verdragen. Wat ze in Uw gezicht roepen en doen, is niet zoo erg; maar wanneer ze aan uw achterwerk bezig zijn, heeft het iets verraderlijks. Ze hadden zelfs eens een gazet aan zijn staart gebonden, zoogezegd om beter te vliegen van zijn lijf te kunnen houden, maar op dat zelfde oogenblik was de baas uit de herberg gekomen en hij had die rakkers eens goed afgeranseld. En als ze herbegonnen kregen ze dubbel. Voor dat gebaar is de ezel zijn meester altijd dankbaar geweest.
De stal van meneer Juul was geen stal. Hij stond eigenlijk in 't huis van den mosselman. De ezel links, rechts lagen de mosselen en wat voeder; en boven den ezel sliep de meester met zijn vrouw. Er moest daarboven nog ievers een ander kamerken op uitkomen, want 's morgens kwamen er, ik weet niet hoeveel kinderen naar beneden, jongens en meiskens; en sommigen van de kleinste riepen: vader, en een ander riep: grootva; hoe dat eigenlijk in elkaar zat heeft de ezel nooit geweten. Hij had er nauwelijks plaats genoeg om te liggen en wanneer hij aan zekere natuurlijke behoefte wilde voldoen, moest hij oppassen of het spoot tot op de mosselen. De baas riep dan wel eens: ziet ge niet wat ge doet, maar slaag heeft het beest daarvoor toch nooit gekregen.
Ge kont aan dien stal geraken, langs twee kanten: op zij van het achterkoertje, langs een onmogelijk slijkstraatje, achter drie, vier
| |
| |
oude huizekens om; ofwel door een langen smallen gang die naast een winkel, recht uitliep op de straat. Die gang en die winkel waren van de Vilder. De man vilde nu geen paarden meer; hij kocht van alles op: oud ijzer en meubelen, alles wat ge kwijt wilt zijn, maar het bleef toch: de Vilder. Sedert jaar en dag had de mosselman door dien gang gereden; de Vilder had er nooit aan gedacht het poortje te sluiten. Zoolang de mosselman met zijn honden had gereden, was er ook nooit iets gebeurd; die liepen blindelings door den gang in vollen draf; maar de miserie is begonnen met den ezel. Toen de ezel dien eersten avond, moe en buiten adem, van zijn tonde terugkeerde, had de mosselman een stuk in zijnen kraag; hij kon den ingang niet goed meer onderscheiden; en de ezel was nog geen tien stappen in den gang of hij zat tegen den muur. De Vilder hoorde 't van in zijnen winkel en kwam buiten geloopen; en riep iets van: lompen ezel, ziet ge niet waar ge rijdt. De ezel dacht eerst dat het op hem was; maar aan 't antwoord van den mosselman was goed te merken, dat de Vilder het tegen den baas had. Zoo stonden die twee elkaar daar uit te schelden, ik weet niet hoelang.
- Hang een lantaarn in uw gang, zei de mosselman. Dan zal dat niet gebeuren.
- Ik heb niets te hangen, zei de Vilder. Zie maar naar uw kar. Vandaag of morgen pakt de politie u; want ge rijdt altijd zonder licht.
De mosselman vloekte nog wat en reed binnen. Maar toen de mosselman den volgenden avond terugkeerde van zijn tocht, stond de Vilder aan zijn deur en dadelijk zat het er weer op. Ze wisten zelfs niet goed wat ze zeiden. Ze scholden zoo maar, smeerlap, rotzak en de rest. Maar opeens hoorde de mosselman dat de Vilder hem verweet voor zeevereer. Wat, zeevereer, dierf hij dat nog eens herhalen? Zeevereer, zei de Vilder nog eens, driedobbele zeevereer. Dat was te veel; de mosselman joeg zijn ezel in de stal, vergat hem te voederen en liep naar 't politiebureel. Dat is 't begin geweest van 't eerste proces. De Vilder werd dadelijk ontboden en ondervraagd. Maar toen ze hun getuigen moesten opgeven, bleek het dat er niemand bij of omtrent was geweest dan de ezel. En de ezel zei niks. Maar den volgenden morgen, in de vroegte, stond de mosselman al op 't politiebureel; want nu had hij getuigen: drie vrouwen uit de buurt, die bereid waren te zweren dat de Vilder den mosselman voor zeevereer had gescholden. En had de mosselman dan niks gezegd? Geen een die iets bepaald gehoord had; zoowat krakeel over en weer natuurlijk, maar zeevereer
| |
| |
hadden ze heel duidelijk hooren roepen en daarop waren ze terug naar hun werk gegaan. Maar geen uur later of de Vilder stond er ook met zijn getuigen, een huurder die boven woonde, zijn meid en een vrouw van den overkant. De één zat vóór haar venster, de ander stond in 't deurgat en de derde was om kolen gegaan en had alles afgehoord en gezien door het keldergat. En alle drie hadden ze heel duidelijk den mosselman hooren roepen: hart-wre-ter. Drie maal achtereen.
De eerste maal dat de ezel zoo een scheldpartij bijwoonde, stond hij gewoon verbouwereerd; en toen het den volgenden avond herbegon - en nu stonden er wel honderd menschen rond - stak hij zoo zijn kop vooruit en trok zijn bovenlip omhoog, zoodat heel het tandvleesch en zijn gele tanden bloot stonden. De kinderen riepen allemaal dooreen: de ezel lacht, de ezel lacht. Maar hij lachte niet; hij schudde zijn ooren en dacht in zichzelf: hoe is 't mogelijk dat de menschen zoo alle fatsoen vergeten.
Het zat er nu elken avond op en soms begon het al in den morgen wanneer de mosselman vertrok. In het begin deed hij nog zijn best om den muur te mijden; maar 't was of de ezel het moedwillig deed en den volgenden keer reed hij er weer tegen. Hoe meer de mosselman den kop van den ezel wegtrok van den muur, hoe meer het beest er zijn achterwerk tegen duwde. De man had ook al eens van achter aan de kar gestooten; maar toen was de ezel ineens vooruitgeschoten en hij zat tegen den anderen muur.
- Dat zult ge betalen, riep de Vilder.
De mosselman kletste eens op zijn zitvlak en reed door.
Maar zijn vrouw was verstandiger; ze ging bij de geburen een beetje moortel halen en streek de gaten dicht. Dat was al iets, maar het bleef toch gelapt.
De ruzie verminderde wat vóór ze op de politierechtbank moesten verschijnen, maar de rechter zei: dat ‘de feiten genoegzaam bewezen’ waren en gaf hun elk tien frank boet. Voorwaardelijk, omdat het de eerste maal was.
Maar het bleef niet de eerste maal; want vóór dit eerste proces doorging waren er al vier andere processen-verbaal opgemaakt, voor beleedigingen en zelfs één wegens ‘slagen en wonden met werkonbekwaamheid’ Daar was een klacht tegen de vrouw van den mosselman, een tegen de meid van den Vilder, en een tegen den Vilder, zijn vrouw en zijn meid tegelijk. En toen kwam die historie van de slagen. Dat gebeurde in klaarlichten dag. De mosselman kwam van 't achter- | |
| |
koertje door den gang gereden op 't oogenblik dat de meid van den Vilder de stoep aan 't schuren was.
- Pak die emmer weg, riep de mosselman.
- Pak die emmer - pak die emmer,... kunt ge dat niet beleefd vragen, vroeg de meid.
- Pak hem weg of ik rijd hem in stukken van een.
Maar de meid bleef staan en de emmer bleef staan en toen heeft de mosselman tegen dien emmer zulk een geweldigen stamp gegeven dat hij tegen de schenen van de meid sloeg. En al het water over haren schort, haar kousen, haar handen en haar gezicht. De meid pakte opeens naar haar hart, ze liet een schreeuw en ze viel. Plat in 't water. De Vilder riep heel de buurt bijeen en ze droegen de meid naar binnen. De mosselman was al weg, maar dat zou hij duur betalen. Al moest het de Vilder tien duizend frank kosten, nu moest de mosselman in 't gevang. 's Namiddags zagen ze de meid niet en den volgenden morgen moest de vrouw van den Vilder de melk aannemen.
- Is de meid niet goed? vroeg de boer.
Dat zal nog lang duren, zei de vrouw. Nu moet de mosselman den bak in. En ze maakte een gebaar met haar hand, lijk iemand die een deur op slot draait.
De vrouw van den mosselman ging eens loeren of de meid niet in de keuken zat en de kinderen gingen luisteren aan het sleutelgat, maar de meid was niet te hooren of te zien, en de dokter kwam. Nu werd het ernstig. De getuigen werden gehoord en ze moesten zelfs bij den onderzoeksrechter komen. Ja, nu werd het serieus; het kwam voor den gróóten tribunaal.
Nee, het kwam toch niet voor den grooten tribunaal; het ging weer naar den politierechter. De mosselman klopte eens met zijn kneukelen tegen zijn kin en riep: nu fret ge boonen. Dat had zijn advokaat hem fijntjes gelapt, hé! een jong manneken nog, zonder baard of knevel; maar vinnig en verstand voor tien. Dat was maar een advokaatje pro deo; want de mosselman bezat niets; maar die zou zijn weg wel maken. Hij had aan den mosselman wel eens gevraagd of er niets af kon, maar de man had zoo in één gebaar zijn twee broekzakken binnenste buiten gekeerd. Zie, dat was heel zijn fortuin; maar als mijnheer de advokaat zijn best wilde doen, dan zou het hem niet berouwen, dan bezorgde de mosselman hem al de processen van heel de buurt en van heel den Polder. En hij voegde er bij: ik zal zelf ook wel iets doen. En hij hield woord. Toen hij den volgenden dag naar huis kwam gereden, lagen
| |
| |
er twee schoone kiekens dood, onder zijn mosselzakken. Dat was voor zijn advokaat. ‘Ik heb er nog wel twintig loopen en ze zijn allemaal voor U als 't goed afloopt.’ Een kieken min of meer, dit weet de boer toch niet, en hij pakte nooit tweemaal achtereen bij denzelfden.
Toen ze voor den politierechter kwamen bekeek deze den mosselman eens stuur in zijn gezicht en vroeg: is dat daar nog niet gedaan? En de meid was pas onderhoord of een van de advokaten vroeg het woord om zich als burgerlijke partij aan te stellen. Want er moest een einde komen aan die beleedigingen en aan de brutaliteiten van den mosselman en hij vroeg vijf duizend frank schadevergoeding, invorderbaar bij lijfsdwang; 75 Frs. voor doktors en apothekerskosten; 550 Frs. voor beschadiging van kleederen; 45 Frs. voor den emmer; 630 Frs. voor werkonbekwaamheid en 3.700 Frs. voor pijn, smarten en verlies van schoonheid.
Het bleek inderdaad dat de meid acht dagen in haar bed had gestoken en nog veertien dagen daarna gemankt had van pijn. En ze zou er heel haar leven een lidteeken van dragen op haar been. Er waren drie getuigen om dat te bevestigen; een vrouw van den overkant - die was nog komen getuigen voor den Vilder, - en twee mannen die niemand kende, van Hoboken of zoo. Maar de rechter verschoof zijn bril eens en vroeg aan den eersten hoe hij die meid in haar bed kon zien liggen. Hij was toch haar vrijer niet? Neen. En geen familie? Neen. Ewel dan? De deur van den winkel stond open, zei de getuige, en ze lag in de tweede kamer op een canapé. De andere getuige werd voorzichtiger en bekende dat het misschien de vrouw van de Vilder was die hij had zien liggen; maar iemand lag er zeker. De mosselman sprong recht met zijn twee armen in de lucht: Meneer de rechter, 't zijn valsche getuigen, alle twee, ze zijn er nooit bij of omtrent geweest.
En toen kwamen zijn getuigen; die zwoeren bij God en al zijn heiligen dat ze de meid boven de kamer hadden zien poetsen, drie uur na het ongeval; ze hadden het goed gezien van den overkant. En twee anderen bevestigden dat de meid 's Zondags daarop tot twee uur had gedanst in den Apollo. Comedie, meneer de rechter, comedie. De Vilder wilde er tusschen komen en brabbelde iets van zijn meid. Maar toen kon de mosselman zich niet meer inhouden; hij sprong recht en riep: Uw meid, uw meid... dat is uw meid niet....
- Nee, is dat mijn meid niet? Wat is het dan?
- Vraag het aan uw vrouw, die weet het ook, zei de mosselman en hij ging tevreden zitten.
| |
| |
Nu begon de ruzie voor goed. De gendarm moest er tusschen springen of ze hadden elkaar vast in de presentie van den rechter. De mosselman kwam er goed van af. Twintig frank boet en 50 Fr. schadevergoeding. Eén per honderd, lachte zijn advocaatje; en zonder lijfsdwang. Maar toen de mosselman buiten kwam stonden de Vilder en de meid en haar getuigen hem af te wachten en de Vilder riep dat ze 't in de rechtzaal konden hooren: nu komt ge met uw kar niet meer door mijnen gang. Al de anderen mogen er door, maar gij niet, hoort ge, gij niet.
De vrouw en de drie oudste kinderen van den mosselman die meegekomen waren, moesten hem tegenhouden of hij had den Vilder direkt geschept. En riskeer nu maar eens den gang te sluiten!
Die dag ging de mosselman niet meer op tournée; het was te laat. Maar den volgenden dag had hij dubbelen weg af te leggen en toen hij 's avonds weer de straat kwam afgereden had hij een dubbel stuk in zijnen kraag; maar hoe zatter hoe vaster op zijn beenen. Hij stond recht op zijn kar, met de zweep in de hand, en hij begon al van aan den draai; Laat hem eens riskeeren de poort te sluiten. Ik rijd er dwars door; ik rijd ze in morzelementen vaneen. De mosselman was niet halverwege de straat of er stonden wel honderd menschen buiten en ze riepen: Mosselman de poort is dicht. De mosselman stak dreigend zijn zweep in de lucht: die poort moet open of hij reed heel 't huis van de Vilder omver en den Vilder en de meid en heel de santeboetik erbij. Maar de ezel ging daarom geen stap rapper; hij trok zijn staart tusschen zijn beenen terwille van al dat volk en toen hij voor de poort gekomen was, bleef hij staan. Ju, zei de baas, maar de ezel bleef staan. Toen de menschen den mosselman van de kar zagen kruipen, was er een vrouw die zei: hier gebeuren nog moorden; en ze pakte gauw het meske waarmee de man zijn mosselen openstak van de kar, en schoof het onder haar schort.
Was de poort vast? Ja, ze was vast. De mosselman rammelde heel de gebuurte vol en stampte op de poort; maar hij kon niet binnen. Dan begon hij met zijn achterwerk te stooten, lijk met een stormram. Maar te vergeefs. Toen vonden de menschen het toch te erg. Wat kon het den Vilder schelen, als ze zijn muur maar repareerden. Die arme dompelaar moest toch zijn brood verdienen. En juist op 't oogenblik dat een van de mannen, die nog gelutteerd had op de foor, een handje ging helpen om de deur in te beuken, sprong de Vilder buiten, recht naar den ezel en hij gaf het beest zulk een stomp, vlak op zijn borst,
| |
| |
dat het met kar en al, twee meter achteruit vloog. Nu was het te erg. Tegen den man mocht hij vechten, maar hij moest zijn handen van dat beest afhouden. En wat er daarop gebeurd is weet ik zelf niet. Ze riepen van overal tegelijk en in een weerlicht waren ze allemaal aan 't vechten. De een sloeg op den anderen en de ander op den eenen; en opeens vloog de deur uit haar hengsels en de mosselman reed er overheen. Ze hebben dien nacht tot na twaalf uur gewerkt op het politiebureel om al de klachten en getuigenissen op te nemen en ze waren nog niet half weg. En den volgenden morgen trok de Vilder naar zijnen advokaat. Hij keerde zich nog eens om naar den mosselman en riep; ge denkt zeker dat ge er een servituut op hebt. Maar dat zullen we zien...
- Sertevituut, lachte de mosselman hem uit, heel uw gezicht is een sertevituut. Maar hij reed toch uit alle voorzichtigheid ook eens langs zijnen advokaat om; die kende de zaak al en zei: dat is wel een servitude; een erfdienstbaarheid van doorgang. En laat hem maar eens procedeeren. En de Vilder begon te procedeeren. Hij droeg om te beginnen vijftienhonderd frank naar zijnen advokaat als voorschot en voor de kosten, en drie dagen daarna was de deurwaarder daar en vroeg naar meneer Petrus Jozefus van Gompel, leurder, Eeckersche straat, 36/3. Wat is 't nu weer vroeg de vrouw. Ze bekeek het dagement, deed of ze kon lezen en stak het achter de vensterpomp. Nu begon het procedeeren voor goed. De mosselman kreeg een anderen advokaat pro deo; maar hij ging toch terug naar den eersten waar hij zoo tevreden over geweest was, en hij vroeg: ge kent de zaak en als ge meehelpt, meneer den advokaat, zult ge nog beter varen dan den eersten keer. En hij hielp mee. Laat de Vilder nu maar komen. Er werd gepleit en het kadaster kwam er bij te pas en er werden experten aangesteld en daar kwam geen einde aan de zaak. Dat was nog zoo erg niet voor den mosselman, die kon voor niet procedeeren en vond zijn gerief nog wel op de eene of andere hoeve; maar de Vilder had al vijf duizend frank naar zijn advokaat gedragen; en 't was nog niet genoeg. Den eersten keer dat de advokaat hem geschreven had eens bij hem te komen voor een belangrijke mededeeling was hij gegaan; den tweeden en derden keer nog, maar nu ging hij niet meer: 't was altijd om nog meer geld af te dokken.
De advocaat had hem geraden: laat de poort open, tot de rechtbank uitspraak heeft gedaan. De Vilder het ze nu open, maar de ruzie was daarmee niet uit. Heel de gang was al geschonden en de mossel- | |
| |
man zag er niet meer naar om; maar ieder maal ze elkaar ontmoetten was het ruzie overhoop en heel de gebuurte was er in gemengd. De vrouwen scholden nu ondereen en de kinderen vochten mee, voor en tegen. Daar ging geen maand voorbij of ze moesten naar de politierechtbank, nu voor den eenen, dan voor den anderen.
Toen het een tijdje wat rustiger geweest, was bemerkte de mosselman op een morgen dat de ezel mankte. Hij dacht eerst: die heeft een verschot gekregen in 't opspringen, maar de vrouw zei: zie eens naar zijnen poot; ik geloof dat het daar zit. De man trok de linkerpoot op zijnen knie en waarachtig, daar stak een nagel in de hoef, zoo'n zwarte bloknagel, vlak er in. De mosselman had er eerst geen erg in, maar toen hij buitenreed, zag hij opeens dat er nog meer nagelen in den gang lagen. Zoudt ge dat nu geloofd hebben, nagelen in een donkeren gang werpen om er een arm beest van een ezel te doen in trappen. Dadelijk wist heel de gebuurte het en ze spraken er allemaal schande over. Arm beest; ze streelden het over zijn kruis en ze gaven hem klontjes suiker en verschen afval van groenten; wel voor drie, vier weken lang. De Vilder zag het van achter zijn gordijn en hoorde al wat ze zegden. En acht dagen lang heeft hij zijnen kop niet buiten de deur durven steken. En 't was of de ezel het nu moedwillig deed, want hij reed met den as van de kar, zoo tegen den muur af in volle lengte, dat de kalk er overal af was. Eigenlijk was 't geen moedwilligheid, want de ezel zijn oogen begonnen te verslappen. De menschen hebben het gemakkelijk; als ze niet goed meer zien, dragen ze een bril; maar een ezel moet maar zien dat hij zijn plan trekt.
Toen de mosselman dien avond naar huis kwam gereden, riep hij al van in de verte: Waar is hij nu, de lafaard; als ik hem in mijn handen krijg, breek ik hem op mijn knieën in twee stukken. En hij reed met zijn kar tot onder de vensters van den Vilder en riep nog eens: waar zijt ge nu, lafaard, kom hier dat ik u nen nekstopper geef. De Vilder en zijn vrouw en de meid en de huurster en nog iemand uit het schipperskwartier stonden te luisteren achter de deur. En opeens bekeken ze elkander in den donkeren: hebt ge 't gehoord: ik zal u nen nekstopper geven!...
Ditmaal hadden ze den mosselman vast, voor goed. Nu kwam hij voor 't assisenhof. Want met vijven hadden ze hem in volle straat doodsbedreigingen hooren uitspreken. De Vilder stak een steksken aan: 't was juist elf minuten over zeven. Dat vragen ze altijd op 't politiebureau.
| |
| |
Maar ge kunt tegenwoordig niet meer vertrouwen op het gerecht; de zaak kwam niet voor 't assisenhof. Ze kwam zelf niet voor den grooten tribunaal. En de politierechter nam het niet ernstig op... Zoo kreeg de Vilder er op den duur genoeg van.
Hij had dat proces over die servituut verloren voor het vredegerecht en dat had hem verschrikkelijk veel geld gekost; en nu was het al twee jaar aan den gang in beroep en ge zaagt er het einde nog niet van. Hij had zijn huis al moeten berenten om al de proceskosten en de boeten en de advokaten te betalen, en zijn vrouw had van al die ruzie een hartziekte opgedaan. Ze zat met een hart zoo dik als een brood.
En ook de mosselman verlangde naar 't einde. Hij was nu van de jongste niet meer en met de kiekens kon het niet voortgaan. Hij dierf er al een tijd niet meer mee afkomen bij zijn advokaat, want die had hem eens zoo onnoozel gezegd: ge hebt zooveel soorten van kiekens. Hij moest de kippen nu eerst verkoopen en dat brengt niet zoo heel veel op. En ook de boeren kregen hem in de gaten. Ze hadden al eens gevraagd: hebt ge mijn kiekens niet tegengekomen op de straat. Meer niet. Maar dat was genoeg.
En op nen morgen kregen de Vilder en de mosselman allebei een brief van den rechter: met verzoek dien dag en dat uur te verschijnen in de raadskamer. De mosselman wachtte tot zijn kind kwam zeggen: Vader, de Vilder is weg; en toen vertrok hij ook. Maar hij ging langs een anderen weg. De advocaten kwamen op 't laatste oogenblik aangeloopen en wilden mee binnen, maar de rechter zei: laat mij eens alleen probeeren. Hij bekeek de twee mannen eens goed en dan zei hij: ge moet weten wat ge doet; als ge overeen wilt komen, ben ik gereed om u te helpen: maar anders kunt ge nog tien jaar procedeeren. De Vilder en de mosselman draaiden zich van elkander weg en gaven geen antwoord. Maar de rechter zette zich eerst recht en hij zei: als ge zóó begint, doe ik er mijn hand af. En dan zult 't u alle twee beklagen. Weest nu verstandig en luistert naar mijn voorstel. De Vilder moest begrijpen dat de mosselman niet door dien slijkweg kon rijden en de mosselman moest begrijpen dat hij den gang van de Vilder niet kon blijven in stukken rijden. En ziehier wat de rechter voorstelde. De Vilder zou dat slijkstraatje in orde maken met gruis of zoo, dat kost tegenwoordig niks; dan kon de mosselman gerust langs daar inen uitrijden en heel die miserie met den muur was gedaan. Maar de mosselman en zijn vrouw en de kinderen zouden langs de poort in en
| |
| |
Jan van Puyenbroeck: Mijn Dochterken.
| |
| |
Jan van Puyenbroeck: Fragment uit Christus en Nicodemus.
| |
| |
uit mogen gaan zooveel ze wilden. Was dit geen goed voorstel? Ze gaven alle twee een beetje toe, en ze wonnen er alle twee veel bij. Ewel, wat zegden ze daarop? Ze dachten in hun eigen: dat is zoo slecht nog niet; maar geen van de twee die de eerste wilde ja zeggen. De rechter zag het wel en hij zei: Allo, knikt alletwee tegelijk. En ze knikten alle twee.
Nu wou de rechter nog weten wanneer de weg in orde zou zijn. Tegen 't einde van de week? Dat was nogal gauw. Maar de Vilder zou er direkt doen aan beginnen. De twee mannen stapten samen 't paleis uit en ze gingen samen een heel eind naar huis, maar vóór ze aan hun straat kwamen, bleef de mosselman toch achter, en ging een pint drinken. Ter wille van de opspraak.
Maar denzelfden namiddag was de Vilder al bezig aan 't slijkstraatje; en daar was een gebuur die blij was dat hij 't gruis van een afgebroken stal in den weg mocht voeren; en de mosselman kwam den volgenden dag den afval helpen plat stampen. Eer het Vrijdag namiddag was, lag de weg in orde. 't Is precies ne makadam, zei iemand. En de menschen gingen op straat staan tegen dat de mosselman terug kwam van zijn ronde, want ze wilden er bij zijn als hij voor de eerste maal langs den nieuwen weg binnenreed. Maar toen de mosselman de poort van de Vilder wilde voorbijrijden, bleef de ezel opeens staan. Ju, zei de baas, maar de ezel bleef staan. Ju, zeg ik u, we rijden vandaag langs den nieuwen boulevard. Maar de ezel wou niet luisteren. De mosselman ging aan 't wiel duwen, maar dat hielp niet; de ezel schoorde zijn voeten achter de hobbelige steenen en verroerde niet. De vrouwen en de kinderen liepen naar de kar en duwden zooveel ze konden; maar ze kregen den ezel niet voorbij de poort. En toen kwam de Vilder buiten en nog drie-vier man en de mosselman erbij, en nog eenige werklieden die van de dokken kwamen, en 't was of ze allemaal tegelijk hetzelfde gedacht hadden gekregen, want ze liepen naar den ezel, staken hem met berrie en al omhoog, en al die vrouwen en kinderen aan de kar, en ze droegen meneer Jules, op hun armen, langs de huizekes om, over den nieuwen boulevard, tot aan zijn deur.
En toen zei daar iemand uit den hoop, de bakker, aan zijn stem te hooren: 't Is toch wreed, nu de menschen ophouden met ruzie maken, nu begint de ezel...
Aug. Van Cauwelaert.
|
|