Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 321]
| |||||||||
[1931/5]Vlaanderen's toekomst te koop aangeboden
| |||||||||
[pagina 322]
| |||||||||
Voor de Vlaamsche beweging en voor de democratie is nu de groote vraag: hoe wordt er beslist omtrent alle zaken, die tot de bevoegdheid van den Bond behooren? Het antwoord daarop vinden wij in de drie volgende artikelen: ‘Art. 154. - In bondsaangelegenheden wordt de wetgevende macht, op grond van dit bondstatuut, gezamenlijk uitgeoefend door den Koning en de Bondsvergadering. De Bondsvergadering bestaat uit twee zendingen van ieder één en twintig leden van de volksvertegenwoordiging, d.i. Kamer en Senaat vereenigd, van elken bondsstaat. De samenstelling der zendingen wordt, met inachtneming van de voorschriften van dit bondsstatuut, door de volksvertegenwoordiging van iederen staaf geregeld... Art. 155. - De gemeenschappelijke belangen van den Bond betreffende de buitenlandsche politiek, het tolwezen, het verkeerswezen, de kolonie en de gemeenschappelijke financies zoowel als de strijdige belangen der Bondsstaten zullen, de laatste met het oog op minnelijke overeenkomst, besproken worden in de Bondsvergadering. Art. 156. - Geen besluit van de Bondsvergadering, waartegen twee derden van de leden van een der beide zendingen zich verzet hebben, zal van kracht zijn.’
Een tweede belangrijke vraag voor den Vlaming is: hoe wordt de taalquaestie opgelost? Het statuut aanvaardt het beginsel der territorialiteit, dat echter, tot op zekere hoogte, onzuiver wordt toegepast door het opnemen van het Brusselsche gebied in den Vlaamschen staat. Uit liefde voor het beginsel wordt zelfs het Kongogebied ook verdeeld in een Vlaamsch en Waalsch gebied, al blijft het koloniale bestuur tot de bevoegdheid van den Bond behooren. Verder fungeert de Vlaamsche staat, welke men, niettegenstaande Brussel, eentalig Nederlandsch veronderstelt, als orgaan van uitvoering voor de bondwetten, althans ‘voor zoover niet het tegendeel daarbij is bepaald of uit de bondsinrichting volgt’ (art. 161). De Bond heeft namelijk ook zijn eigen uitvoerende organen, die aansprakelijk zijn tegenover de bondsvergadering en tegenover den Koning. Het taalgebruik van deze Bondsorganen wordt geregeld door art. 176: ‘Voor alle handelingen van de Bondsoverheid en voor de gerechtszaken zal in den Bondsstaat Vlaanderen uitsluitend de Nederlandsche taal en in den Bondsstaat Wallonië uitsluitend de Fransche taal gebruikt worden.’ | |||||||||
[pagina 323]
| |||||||||
Het is hetzelfde beginsel van onze goede taalwetten (de minder goede zullen in den geest van dit beginsel dienen herzien te worden). Omtrent de eigenlijke centrale bureaux echter wordt in het statuut niets bepaald ten ware men art. 176 in verband met het tweede lid van art. 175 zou moeten lezen; daarin heet het namelijk: ‘De Bondsvergadering komt afwisselend te Brussel en te... (hoofdstad van Wallonië) bijeen. De Bondsdepartementen worden bij bondswet zooveel mogelijk gelijkelijk over de twee hoofdsteden verdeeld.’ Wordt er zoo zeer vastgehouden aan het beginsel der territorialiteit dat de in Wallonië gevestigde departementen uitsluitend Franschtalig zijn? De moeilijkste quaestie van het Belgische taalregiem hebben de statuutmakers blijkbaar niet aangedurfd of niet gezien. Verder zijn nog van eenig belang de bepalingen dat in verscheidene hooge bondsambten beurtelings een burger van den Vlaamschen staat (met Brussel) en een van den Waalschen staat zullen benoemd worden. ***
Laat ons een oogenblik veronderstellen, dat er een politiek wonder is geschied: het ontwerp Vos is grondwet geworden; Vlaanderen en Wallonië zijn twee afzonderlijke staten, vereenigd tot den ‘Bond van Vlaanderen en Wallonië’ en in alle Malpertuusen en Uilenspiegels heeft men zich dagen en nachten lang verheugd over het verdwijnen van het woord België uit de officieele politieke terminologie. Zijn we dan klaar, is daarmede het doel der Vlaamsche beweging bereikt, zullen al de noodlottige sociale en economische gevolgen van een eeuwenlange verfransching dan geleidelijk en als vanzelf verdwijnen? Geenszins! Zal de positie van Vlaanderen dan tenminste sterker zijn dan voor de al of niet bloedige revolutie? Zelfs dat niet! Op meer dan een punt zouden de stellingen zwakker zijn dan die, welke wij thans bezet houden. Alvorens dit nader toe te lichten, moeten wij het begrip Vlaanderen bepalen en duidelijk zeggen wie en wat bedoeld wordt met het woordje ‘wij’. Ook de franskiljons spreken van hun Vlaanderen, en waarom zouden zij het niet doen? Het komt er maar op aan te weten, wat men zegt. | |||||||||
[pagina 324]
| |||||||||
De woorden ‘Vlaanderen’, ‘wij’ zullen in dit stuk slechts gebruikt worden in de beteekenis van de gemeenschap aller Belgische staatsburgers die, op welke wijze dan ook, hun maatschappelijke en politieke ervaringen tot een stuk Nederlandsche cultuur willen maken. Daartoe is in de eerste plaats noodig, dat die ervaringen in de Nederlandsche taal kunnen beleefd worden, dat zij als het ware in harmonie worden gebracht met de volkstaal, dit oudste en eerbiedwaardigste product en tevens instrument van het sociale leven, dat den grondslag vormt van alle cultuur. Maar anderzijds is ook noodig - en het eene is niet denkbaar zonder het andere- dat de Nederlandsche cultuurwillende Vlamingen steeds verder doordringen, steeds meer gebied bezetten in het land dier politieke en sociale ervaringen. Is die bepaling te gecompliceerd? Laat ik het dan met meer vertrouwde klanken probeeren: ‘Vlaanderen’, ‘wij’ beteekenen hier hetzelfde als ‘de Vlaamsche beweging’. Als die beweging in haar geheel beschouwd van Jan. Fr. Willems af tot Prof. Daels toe; van Fr. van Kerkoven tot Cam. Huysmans en tot Herman Vos; van Jhr. van Ertborn tot Burgemeester van Cauwelaert; van de Boerenkrijghelden uit Overmeire tot Aug. Borms: De heele Vlaamsche beweging.
***
En nu keeren wij terug tot onze vraag; wat is Vlaanderens situatie na het hypothetische wonder? Vlaanderen bestuurt zichzelf in volle souvereiniteit ‘behoudens de bepalingen van dit bondsverdrag’. De souvereiniteit van het Vlaamsche Volk blijft dus wat ze sinds 1830 geweest is: beperkt door den band met Wallonië. Die beperking is echter van karakter veranderd. Is de souvereiniteit grooter of minder groot geworden? In zekeren zin - in den ouden zin van het woord - is souvereiniteit een begrip, dat zich niet leent tot quantitatieve bepaling. Er is soureiniteit of er is er geen. In de laatste jaren echter is het begrip steeds meer in de sfeer der relativiteit betrokken. Daardoor heeft het verbazend veel overeenkomst gekregen met de gedachte der machtsbevoegdheid; de vraag, die wij stellen komt dus hierop neer, of Vlaanderens macht en bevoegdheid om zijn zaken te regelen al of niet grooter worden onder het regiem van het federaal statuut. Voor alles wat betreft de essentieelste belangen van het staat- | |||||||||
[pagina 325]
| |||||||||
kundige leven, de buitenlandsche politiek, de heele economie en de sociale werkzaamheid, wordt die macht meer beperkt dan zij thans is, zal de souvereiniteit van het volk uit den staat Vlaanderen onder het federatief statuut kleiner zijn dan thans onder de Belgische grondwet. De cijfers spreken hier een zeer duidelijke taal. Wij nemen aan - dat is eigenlijk een tweede hypothetisch wonder, maar het heele statuut is nu eenmaal een sprookje - dat de bondswet tot vaststelling van de grens tusschen beide staten uitvalt zooals de opstellers van de nieuwe grondwet het wenschen en dat Brussel met heel Vlaamsch Brabant bij den staat Vlaanderen blijft. Wij krijgen dus, de cijfers eenigszins afrondend, vijf millioen Vlamingen en 3 millioen Walen. De drie millioen Walen zullen echter precies zooveel te zeggen hebben over allerlei essentieele belangen van het Vlaamsche Volk als de vijf millioen Vlamingen zelf. Bij de behandeling der unie-belangen zal iedere Waal gelijk zijn aan 1 2/3 Vlaming. Er zullen in de Bondsvergadering 21 Walen en 21 Vlamingen zitting hebben; met den steun van 1/21 van het Vlaamsche Volk kan Wallonië bondswetten doen aannemen, die van het grootste belang zijn voor Vlaanderen. Zoo groot is de macht van de Walen over Vlaanderen nog nooit geweest. Het geval is denkbaar, dat Wallonië met het federaal statuut, dank zij den steun van een kleine politieke groep uit den Vlaamschen staat, een groep die in de Vlaamsche Kamer maar zes of zeven leden zou tellen, in de unie regeert. Met de tegenwoordige grondwet dient Wallonië den steun te krijgen van een viermaal grootere Vlaamsche groep om te kunnen regeeren. De statuutmakers zelf hebben blijkbaar gevoeld, dat dit verrassende resultaat van hun ultra-Vlaamschgezindheid toch al te bar was. Met art. 156 willen zij ons dan ook een veiligheidswaarborg geven. De zaak wordt er echter niet veel beter op: geen besluit van de bondsvergadering kan van kracht worden, wanneer 2/3 van de leden van een der beide delegaties er zich tegen verzet. Dit komt hierop neer, dat een belangrijk wetsontwerp betreffende den Bond slechts wet kan worden wanneer er ten minste acht der 21 gedelegeerden van Vlaanderen voor zijn. Dit geldt niet voor gewone wetten; er is in dit artikel 156 geen sprake van eenvoudig maar voor of tegen stemmen; twee derden eener delegatie moet ‘zich verzetten’ om te verhinderen, dat een besluit van kracht wordt; het moet dus gaan over zaken, die een crisis, die een ernstige crisis in den bond waard zijn. | |||||||||
[pagina 326]
| |||||||||
Er is hier trouwens meer dan één duisterheid en leemte in het statuut; blijkbaar zit men wat verlegen met de zaak. Niet alleen wordt niet gezegd waarin het ‘verzet’ bestaat, waardoor twee derden van de leden eener delegatie kunnen verhinderen dat een meerderheidsbesluit der bondsvergadering van kracht wordt, maar tevens heeft men vergeten - of niet gewaagd te zeggen? - hoe de delegaties door de Vereenigde Kamers van beide staten zullen worden aangewezen, door eenvoudig meerderheidsbesluit of door een stelsel van evenredige vertegenwoordiging. De quaestie is nochtans van overwegend belang; zijn de delegaties alleen maar de vertegenwoordigers van de meerderheid uit beide staten, dan krijgt men voor den Waalschen staat vrij zeker altijd een homogene groep in de bondsvergadering; voor den Vlaamschen staat daarentegen, hoogst waarschijnlijk een niet homogene groep, daar de historie nu eenmaal tot grooter politieke verdeeldheid geleid heeft in het Vlaamsche land (met Brussel!). Men krijgt dus een in zichzelf verdeelde Vlaamsche delegatie tegenover een misschien geheel homogene, in ieder geval veel minder verdeelde Waalsche delegatie. Alweer meer macht voor de Walen! Men zal misschien beweren, dat dit alles slechts zuiver theoretische berekeningen zijn, grensgevallen, zooals ze zich waarschijnlijk nooit zullen voordoen. Zij zijn echter karakteristiek voor den geest van het geheele statuut en wetten en grondwetten zijn trouwens alleen maar van belang juist wanneer men tegenover uitzonderlijke gevallen, tegenover grensgevallen komt te staan. Zoolang alles gesmeerd loopt, kan men het ook wel zonder wet of grondwet af. De delegaties (‘zendingen’ is de officieele naam in den Bond van Vlaanderen en Wallonië) zijn niets anders dan de vertegenwoordigers van de twee staten. Ieder gedelegeerde vertegenwoordigt geenszins het volk van den bond maar slechts het volk, of juister nog, de vereenigde volksvertegenwoordiging van een der staten; de regeering van dien staat zal ongetwijfeld grooten invloed kunnen uitoefenen op de keuze der gedelegeerden en op de wijze waarop deze in de Bondsvergadering stemmen. Hier komen wij dan echter voor een ander, van Vlaamsch standpunt uit gezien, misschien wel voor het grootste gebrek van het statuut te staan, want ofwel moet Vlaanderen zich door eenvoudige meerderheidbesluiten, genomen door de Walen en een zeer kleine Vlaamsche minderheid, laten regeeren ofwel komt men steeds voor onoplosbare conflicten te staan. | |||||||||
[pagina 327]
| |||||||||
Wat is de oorzaak geweest van Polens ondergang in de achttiende eeuw? De ondoelmatige organisatie van den staat, die niet toeliet, dat er een vlug en krachtig besluit kon worden genomen en uitgevoerd. Het Poolsche veto was de risée geworden van Europa. Wat is een van de voornaamste redenen, die verhinderd hebben, dat de republiek der Unie van Utrecht een waarlijk groote mogendheid werd en aan den Nederlandschen stam een blijvende polititieke organisatie schonk? Dat haar constitutie te veel Poolsche elementen bevatte. Wat is de oorzaak geweest van den ondergang van het rijk van Koning Willem I? Dat de grondwet, aan de letter waarvan de Koning helaas al te zeer vast hield, niet toestond, dat er een krachtige regeering gevormd werd en alles van overleg deed verwachten, ook wanneer het de tijd niet meer was, om te overleggen. Wat heeft veel bijgedragen tot de overwinning van de Westersche groote mogendheden over de midden-Europeesche rijken in den Grooten Oorlog? Het feit, dat de staatsmachinerie in Engeland en in Frankrijk zooveel soepeler was dan in Duitschland en in Oostenrijk-Hongarije, waar de kracht van een besluit al te dikwijls ontzenuwd werd door de moeilijke onderhandelingen tusschen de verschillende instanties. Terwijl Lloyd George en Clemenceau, steunende op den volkswil, als dictators konden regeeren, had men te Berlijn en te Weenen eeuwige intrigue, wantrouwen, wrijving, tenslotte onmacht, die al den heldenmoed der soldaten en al de vaderlandsliefde der millioenen mannen en vrouwen in een gruwelijke catastrophe deed eindigen. Wat is het, dat thans in menig land de democratie bedreigt? Niets anders dan het tijdelijke onvermogen dier democratie om aan de eischen van den nieuwen tijd te voldoen en om zichzelf een daarbij passende doelmatige organisatie te geven. De Duitsche staatsrechtsgeleerde C. Schmidt heeft in een zeer merkwaardige studie over de dictatuur de meening verkondigd, dat de philosofische grondslag van het Liberalisme een bijgeloovig vertrouwen is in een soort politieke ‘harmonie préétablie’ der meeningen. In den bloeitijd van het liberalisme immers behoorden alle partijen toch eigenlijk tot een enkele klasse; er was wel een heftige strijd, maar tenslotte moest het alles toch steeds in orde komen; het zou wel los loopen. | |||||||||
[pagina 328]
| |||||||||
Wij willen hier niet nagaan, of deze karakteriseering van het liberalisme als politieke gedachte inderdaad historisch juist is, maar dat een bijgeloovig vertrouwen in de harmonie préétablie wel eens van politieke beteekenis kan worden, bewijst het statuut der frontpartij. De statuutmakers hebben België niet aangedurfd: zij erkennen dat Vlaanderens belangen nauw vervlochten zijn met de Belgische realiteit, maar anderzijds hebben zij evenmin hun demagogische linkerzijde aangedurfd: zij laten België bestaan, maar zij organiseeren het zoo, dat het domme gedeelte dier linkerzijde kan meenen, dat het niet meer bestaat. België blijft behouden als internationale eenheid, als economische eenheid, als verkeerseenheid, als koloniale macht en ook, al wordt het een beetje verdoezeld, als juridictioneele eenheid (één Hof van Cassatie met een Vlaamsche en een Waalsche Kamer). In iederen modernen staat wordt het echte politieke leven (zij het dan ook niet altijd de partijstrijd ‘pour la galerie’) juist door den strijd over deze gemeenschappelijk gebleven belangen volkomen beheerscht. Men denke slechts aan de sociale politiek die toch in hoofdzaak dezelfde zal moeten blijven waar er éen economisch gebied blijft bestaan, men denke aan de verdeeling der kosten van de voor beide staten economisch voordeel opleverende werken, men denke... ja men denke aan alle groote problemen van den modernen staat! En hoe worden al deze kwesties nu geregeld? Op volmaakt Poolsche wijze!! Een minderheid van 2.000.000 Walen of van 2. 600.000 Vlamingen (de Walen wegen nu eenmaal 't zwaarst in de meening der Vlaamsch Nationalisten) kan steeds door haar Veto verhinderen dat er een besluit genomen wordt en komt men dan tot de conclusie dat er ‘strijdige belangen’ zijn tusschen de twee staten, dan moeten deze, ‘met het oog op minnelijke overeenkomst’ besproken worden in de bondsvergadering. Je reinste Polen en je reinste geloof in de politieke harmonie préétablie. Want de statuutmakers meenen blijkbaar, dat het wel gaan zal. Zij hebben zoo zeer een blind vertrouwen in België's toekomst, dat zij het een volkomen onbruikbare constitutie geven en dan toch van meening blijven: het zal wel gaan. En het ergste is dat dit vertrouwen gerechtvaardigd is: het zal gaan, maar het zal niet gaan, zooals Vlaanderen het moet wenschen. Waar de democratie ontredderd wordt en minder dan ooit in staat | |||||||||
[pagina 329]
| |||||||||
zal zijn om haar taak te vervullen, daar zullen de anti-democratische machten, al of met het behoud van de ‘statutaire’ vormen, het ontruimde gebied der staatsmacht bezetten en zelf handelen, terwijl de delegaties probeeren minnelijk te schikken. Buiten de democratie echter is Vlaanderen vrijwel machteloos. Niet alleen de Walen, ook de anti-Vlaamsche en alle anti-democratische elementen in België krijgen door het statuut meer ruimte tot ontplooiing van hun macht dan zij thans hebben.
***
Welke voordeelen staan daar tegenover? Wat krijgt Vlaanderen in ruil voor wat het wegschenkt? Alles wat men weggeeft, geeft men alleen voor de mogelijkheid eener vervlaamsching van het openbare leven in Vlaanderen. Daarvoor ook worden alle banden van solidariteit met de duizende Vlaamsche arbeiders in Wallonië verloochend en verbroken. Coecke en Goedhals (of ze al of niet schuldig zijn geweest blijve hier buiten beschouwing, maar de wijze waarop hun proces gevoerd werd, was een beleediging voor Vlaanderen!) worden voor goed buiten de Vlaamsche gemeenschap gesloten. Men versta dit niet verkeerd. Geen enkel flamingant droomt er van Vlaamsche minderheden in den staatsrechterlijken zin des woords in Wallonië te vormen. Wat wij daar vragen is geen nationaliteitsrecht, maar slechts humaniteit; in ieder geval is het echter geen mannenwerk - geen werk van Vlaamsche mannen - om den Walen in een met hen te sluiten bond allerlei groote voordeelen aan te bieden en voor de arme misdeelden, die onder hen leven, zelfs niet het geringste te durven vragen! Maar in den Vlaamschen staat zelf, daar is dan toch wel alles in orde. Niet meer dan thans! Men krijgt de mogelijkheid tot vervlaamsching, dezelfde mogelijkheid welke men nu ook heeft. Het is niet eens zeker dat dit werk gemakkelijker zal zijn onder het nieuwe statuut dan thans. Immers:
| |||||||||
[pagina 330]
| |||||||||
De ontwapeningspolitiek der frontpartij, die slechts te verklaren is uit den lust om de socialistische ontwapenaars te overtroeven (de Nederlandsche ‘peters’ van het federaal statuut zijn juist de felste tegenstanders van de eenzijdige ontwapening, wat dit heele stukje Groot-Nederlandsche politiek nog minder sympathiek maakt) kan niet beletten dat de Belgische landen strategisch van groot belang blijven. In de minoriteitenpolitiek hebben de groote mogendheden een sterk instrument voor dergelijke gevallen. Men kan met zekerheid voorspellen, dat de franskiljons uit den Vlaamschen staat een minderheidsstatuut zullen eischen en daarbij door zeer krachtige invloeden zullen gesteund worden. Staten zonder sterk gezag - en wij zagen reeds, hoe het statuut den staat naar binnen en naar buiten verzwakt - hebben steeds de min of meer geheime actie van krachtige buurtstaten tot zich getrokken. In dit geval wordt de zaak nog gecompliceerder door het feit, dat Duitschland, hetwelk tot nog toe de leiding heeft in de internationale minoriteitenpolitiek tegenover een mogelijke Fransche actie ten gunste der franskiljons niets zal kunnen ondernemen, daar | |||||||||
[pagina 331]
| |||||||||
het in Oost-Europa juist dezelfde rechten of voorrechten heeft te verdedigen als die, welke onze frankiljons opeischen. Niets lijkt b.v. beter op een Brusselsch taalvertoog dan sommige memoranda over de Duitsche scholen in Opper-Silezië
***
Naarmate men zich meer verdiept in de critiek van het statuut, wordt de verbazing grooter over het feit, dat een aantal van de beste intellectueelen uit Noord- en Zuid-Nederland na maanden langen arbeid niets beters hebben aan te bieden dan dat. Het eenige wat in het geheele ontwerp te prijzen valt, is de taal, Voor de eerste maal sinds 1830 zijn al die artikelen van de Belgische grondwet, welke ongewijzigd in het federaal statuut werden overgenomen, in volkomen goed Nederlandsch vertaald. Dit zij een voorbeeld voor jonge Hollanders, die graag nuttig Groot-Nederlandsch werk zouden doen. Maar verder is het alles onduidelijkheid en onklaarheid, verzwakking van het Vlaamsche standpunt en innerlijke tegenspraak. Van de beroemde ‘checks and balances’ heeft men alleen de checks gegeven en psychologisch beschouwd is het heele werk één stuk ‘Hemmungen’: men heeft niet gedurfd wat men eigenlijk wel wilde en wat men tenslotte toch meende te moeten durven, heeft men niet gewaagd duidelijk uit te spreken. Het instinct is sterker geweest dan het intellect. Het Vlaamsche volksinstinct? O, neen! Was het maar dat! Maar het kleine groepsinstinct of, zoo men wil, het partij-instinct. Zonder geconstitueerde partijen is de moderne democratie ondenkbaar, maar niemand, die eenigen zin heeft voor de realiteit, zal durven beweren, dat de partijen niets anders zijn dan de zuiver werkende instrumenten in dienst van een ideaal. Zoo beginnen ze wel zeer dikwijls, maar spoedig blijken ook hier de belangen der organisatie zwaarder te wegen dan de beteekenis der idee, waaruit de organisatie geboren werd. Er komen mandatarissen, die hun mandaat willen behouden; beschermers, die pleizier hebben in hun eerebaantjes; kroegbazen die hun vaste clienteel niet wenschen te verliezen; couranten, die van de partij leven; drukkers, die voor de partij werken; families, die trotsch zijn op hun ‘oom het kamerlid’; vrouwen en | |||||||||
[pagina 332]
| |||||||||
meisjes die verliefd zijn op den held van de partij; jongelui die droomen van een carriere in de partij enz. enz. Eerst wanneer een partij een groote en in haar kern onaantastbare macht is geworden, kan de idee zich weer vrijer laten gelden, zij het dan ook heel anders dan bij het begin. Het Vlaamsche nationalisme verkeert thans in het stadium der partijconsolideering en bij het opmaken van het statuut heeft men ongetwijfeld veel meer gedacht aan de belangen van de groep dan aan de eischen der Vlaamsche beweging. Gegroeid uit het Vlaamsche ongeduld, dat door de groote levenservaringen van den oorlog en door het contact met de internationale werkelijkheid krachtig geactiveerd was, werd de frontpartij spoedig een kern, waarbij zich allerlei ontevreden kleinburgerlijke elementen uit de andere partijen kwamen aansluiten. Het is reeds dikwijls gezegd, dat de Vlaamsche beweging van voor den oorlog nog geen staatsvormende kracht bezat; ze was nog niet aan den staat toe. Dit was na den oorlog tot op zekere hoogte nog zoo en de frontpartij, die de meest moderne uiting van de Vlaamsche beweging had kunnen worden, is onder den invloed van allerlei omstandigheden (de rancune van een paar oud-activisten; de vereeniging met andere ultra-kleinburgerlijke politieke formaties; de werkzaamheid van een stuk of wat virtuosen van het plattelandsche electoralisme, enz.) een door en door provincialistische reactionaire partij geworden zonder eigen volledige staatsopvatting, maar met het brandende verlangen op zeer beperkt gebied ook eens meester te mogen zijn, eens ‘staatje’ te mogen spelen. Voor het genoegen eener kleine tyrannie over burgemeesters, die geen voldoende notitie namen van de partij en ter wille van een strijd tegen Fransche uithangborden, voor het genoegen en het profijt van zelf eens eenige baantjes te mogen bezetten of begeven, worden het recht en de vooruitzichten op een volledig medemeesterschap prijs gegeven. Ik weet wel, dat er leiders zijn van de frontpartij, die de zaak anders voorstellen en zich verbeelden de klein-burgerlijke demagogie slechts te gebruiken als een middel ter bevordering van het ware en hooge doel der Vlaamsche beweging: verovering van de Belgische realiteit als een Nederlandsche cultuurwaarde voor 5 millioen Vlamingen en tot op zekere hoogte ook voor den heelen Nederlandschen stam. | |||||||||
[pagina 333]
| |||||||||
Het statuut levert echter het bewijs van de onmacht dier leiders; zij zijn de gevangenen geworden van de partij, die ze meenden te leiden. De partij is geenszins hun instrument: zij zijn slechts de wimpel der intellectueele moderniteit op de schuit der achterlijke rancuneuse kleinburgerlijkheid, die nog niet aan den staat toe is. Aan de rancune is voldaan, maar de staat wordt, in plaats van hervormd, door het statuut gedesorganiseerd. Het statuut voert ons terug naar de achttiende eeuw. Ook toen had men veel kleine heertjes in Vlaanderen en in Brabant, maar de echte heeren, de mannen, die de beslissende daden stelden voor het leven van ons volk, waren geen Vlamingen en geen Brabanders. Het was een roemloos en cultuurloos tijdperk voor Zuid-Nederland. Het eenige goede was, dat velen een lekker leventje konden leiden in het vette Brabant. Zelfs dit voordeel zouden wij onder het statuut echter niet eens genieten. De moderne geldmachten, die het economische leven organiseeren, kunnen immers slechts door een sterk georganiseerde democratie gedwongen worden, behalve hun eigen belangen, ook die van het volk te dienen of deze laatste althans te ontzien. H. Vos heeft, in een beschouwing over Vandervelde's autonomistisch artikel in December jl., ontkend, dat het Vlaamsche Nationalisme de autonomie van het ‘ancien régime’ zou terugwenschen. ‘Wij willen integendeel een krachtige organisatie van de Vlaamsche Gemeenschap’ schreef hij zoo ongeveer. Maar hoe kan die organisatie sterk zijn, waar er over tal van hoogst gewichtige belangen met de Walen in een Poolschen landdag moet worden beraadslaagd; waar de verdediging der eigen zelfstandigheid geheel wordt opgedragen aan de Geneefsche organisatie, in welke Frankrijk, dat men in de kringen der frontpartij graag ‘Vlaanderens eeuwenoude vijand’ noemt, een leidende rol speelt; waar men te strijden zal hebben tegen een maatschappelijk zeer sterke en numeriek niet onbelangrijke vreemdtalige minderheid, die zich evenzeer als de staten en de Bond op Genève zal beroepen; waar men aan de Walen grooter medezeggenschap geeft dan aan de Vlamingen; waar men de werking van het beginsel der doelmatigheid op belachelijke wijze belemmert, schijnbaar in het voor deel der Vlamingen, maar in werkelijkheid veel meer in het voordeel der Walen (men denke bv. aan het Gouverneurschap der Nationale Bank). Ook in de 18e eeuw sprak men Vlaamsch in onze Staten en Raden en schreef men Vlaamsch in onze stadhuizen, (bijna als nu overigens) | |||||||||
[pagina 334]
| |||||||||
maar het actieve politieke leven was vrijwel volkomen Fransch. Zoo zou het ook zijn als door de aanvaarding van het federaal statuut de democratie zou zijn ontredderd en Vlaanderen zich met het deel der armen in de politiek zou moeten tevreden stellen. Eenige maanden geleden schreef ik: het grootste gevaar is een dreigende bestendiging van het provincialisme. Thans kan ik preciseeren: het grootste gevaar is de verkiezingsdemagogie der Vlaamsche Frontpartij.
***
Maar is er dan inderdaad eenige kans, dat het sprookje werkelijkheid worde; zou het hypothetische wonder toch niet zóó wonderlijk zijn? Dat het plan of zelfs maar al de hoofdbestanddeelen ervan zoo maar zouden worden aangenomen, mag men veilig volstekt onmogelijk verklaren. Komt het tot een oplossing in den door het statuut aangegeven zin, dan zullen de statuutmakers wel heel wat zien veranderen aan hun werk; het zal iets bruikbaarder gemaakt moeten worden voor de practijk. Wat echter zeer waarschijnlijk wel zal behouden blijven, misschien zelfs nog versterkt worden, het is de hoofdtrek zelf van het statuut: de hegemonie van Walloniê in ruil van eenige schijnbare politieke zelfstandigheid voor Vlaanderen. Want een hervorming in dien zin is slechts te verwezenlijken door een coalitie van het Waalsche nationalisme met het Vlaamsche provincialisme. Dit werd me bizonder duidelijk in een onderhoud met een der leiders van de Frontpartij: ‘Het zou naïef zijn te denken, dat de Walen zich met een oplossing van de taalquaestie alleen zullen tevreden stellen. Die vragen meer en als wij op hun medewerking willen rekenen, moeten wij ze ook meer aanbieden.’ Zij vragen meer en zij krijgen ook meer. Dit is de heele beteekenis van het statuut op het gebied der practische politiek. Nu nog een speciaal regiem voor Brussel en voorsteden en dan is de zaak in orde; dan zouden de statuutmakers inderdaad den naam verdienen, welke hun door het extremistische weekblad ‘Vlaanderen’ gegeven wordt; zij zouden de redders van België zijn. Niet van een België zooals het door alle goede flaminganten gered mag worden, maar van het België der Waalsch-Brusselsche hegemonie, dat thans aan het verdwijnen is, maar door het Vlaamsche provincialisme gered wordt tegen den prijs van een Vlaamsch zelfbestuur in de lage landen der politiek. | |||||||||
[pagina 335]
| |||||||||
Of men dit speciale regiem voor Brussel reeds direct toekent bij de uitvaardiging der nieuwe grondwet of dat het zich langzaam vormt in den staat Vlaanderen door de actie van de Brusselsche minderheid, steunend op de Walen in den Bond en op de sympathieën te Genève, doet weinig ter zake. Alle dergelijke bizonderheden kunnen eigenlijk buiten bespreking blijven en alle behooren zij min of meer tot het gebied der politieke fantasie. Het eenige waar het op aan komt, is de algemeene strekking van het statuut, is het feit, dat Vlaanderens hoogere toekomst wordt te koop aangeboden in ruil voor eenige satisfacties van geringer beteekenis, die trouwens nog veel eerder zonder, dan met of door het statuut, zullen verkregen worden.
***
De Vlaamsche beweging is thans te ver gevorderd om zich nog met een dergelijke oplossing tevreden te verklaren. Wij willen niet langer ‘une petite patrie dans la grande patrie’ zijn, zooals door sommige flaminganten nog kort vóór den oorlog met de formule van het Fransche regionalisme werd gevraagd. Wij willen het volledige, gansche vaderland met medezeggingschap in de internationale politiek en in de groeiende organisatie van het economische leven. Natuurlijk zal er dan steeds een residu van tweetaligheid overblijven maar dat is ook zoo met de aanvaarding van het voorgestelde statuut. Zoodra de tweetaligheid tot het hoogst noodige gereduceerd wordt, levert zij echter geen belangrijke nadeelen meer op, vooral niet waar de positie van het Nederlandsch in de laatste jaren enorm verbeterd is tegenover het Fransch, dat steeds meer zijn beteekenis van eenige internationale taal gaat verliezen, terwijl het Nederlandsch steeds meer een van de eerste aan het worden is van de niet als internationaal erkende talen. Maar - en dit is het eenige gelijk dat de statuutmakers kunnen krijgen - de toestand in België is nog lang niet, zooals hij zou moeten zijn. Wat dient er dan wel gedaan te worden? Er dient gedaan te worden, wat Vlaanderen reeds sedert 1830 eischt: namelijk de doorvoering van het beginsel: In Vlaanderen Vlaamsch! Alle nieuwe Vlaamsche leuzen, die de aandacht afleiden van de taalquaestie, zijn een gevaar voor Vlaanderen. Heeft de Assemblée Wallonne niet reeds verklaard, dat men nu maar alle bespreking over de taalquaestie moest stop zetten om over federalisme, autonomie, | |||||||||
[pagina 336]
| |||||||||
decentralisatie enz. te gaan praten. Zoo spant men den wagen vóór de paarden. De vraag of er naderhand, als wij cultureel en politiek volgroeid zijn, wijzigingen in het staatsbestel dienen aangebracht te worden, blijve voor later voorbehouden. Wat thans in de eerste plaats noodig is voor Vlaanderen, is de opruiming van die overblijfselen van de revolutionaire daad van 1830, die juist aan den cultureelen en politieken groei van het Nederlandsch sprekende Vlaanderen hebben in den weg gestaan. Dat er zoo weinig Nederlandsch sprekende juristen zijn, dat men slechts een paar Nederlandsch sprekende vertegenwoordigers heeft van het groote zakenleven, dat er geen of bijna geen algemeen beschaafd Nederlandsch wordt gesproken in Vlaanderen, dat het ambtelijke Vlaamsch nog erbarmelijker is dan het ambtelijke Fransch in België, dat het Vlaamsche leven, hoe ‘sappig’ en sympathiek ook en hoezeer getuigend van artistieken zin, nog steeds een sterk achterlijkprovincialen indruk maakt, het is niet de schuld van de ‘centralisatie’ of van het bestaan van den eenheidstaat (de grondwet van 1830 was vergeleken met die van 1815, decentraliseerend) maar wel van de taalpolitiek van België. Kan dit taal-regiem niet veranderd worden zonder wijziging der staatsinrichting? Wij gelooven van wel en in ieder geval is het bewijs, dat het niet kan, nog niet geleverd en kan de taalquaestie door federalisme en door decentralisatie alleen nooit volledig in Vlaamschen zin opgelost worden. Of een goede oplossing van die quaestie en de daaruit voortkomende formatie van een Nederlandsche cultuurvormende stand in Vlaanderen op den duur tot andere hervormingen zal leiden - devolutie, decentralisatie enz. - is een vraag voor later zorg. De eerste zorg echter moet zijn: oplossing der taalquaestie en wie andere oplossingen wil doen aanvaarden en de halfheid daarvan verbergt onder allerlei mooie leuzen, verdient niet langer het vertrouwen van de Vlamingen. ***
En toch zit er ook wel een kleine kern van waarheid in het ontwerpstatuut voor den Bond van Vlaanderen en Wallonië. Wij hebben reeds gewezen op het belang dat de statuutmakers hechten aan de baantjes. In zekeren zin mag men wel zeggen: het gaat om de baantjes! ‘L'Assiette au beurre’ zal misschien iemand grinniken. | |||||||||
[pagina *89]
| |||||||||
Jan van Puyenbroeck: Heilige Hieronymus.
| |||||||||
[pagina *90]
| |||||||||
Jan van Puyenbroeck: M. Marc De Puydt.
| |||||||||
[pagina 337]
| |||||||||
Juist, mijnheer de Waal of franskiljon, maar gij. die u honderd jaar lang dik gegeten hebt aan die vettigheid, hebt allerminst het recht dit niet in orde te vinden. De eerlijker verdeeling van de gelden voor ambtenaren speelt hier echter maar een ondergeschikte rol; het is immers niet steeds dit deel der bevolking, dat de beste economische mogelijkheden en de grootste arbeidsvreugde heeft, dat zich rondom de staatsruif verdringt. Maar een volk is slechts volledig als volk georganiseerd, wanneer niet alleen zijn gekozen vertegenwoordigers, maar ook zijn ambtenaren en rechters naar geest en gemoed met de heele gemeenschap vereenigd zijn. Dit is in Vlaanderen nog geenszins het geval en de groeicrisis, die de Vlaamsche beweging thans doormaakt - tevens een crisis van den Belgischen staat - is juist het gevolg van dit gebrek aan harmonie tusschen den wil van het overgroote deel der Vlamingen en den geest, die in het ambtenarencorps en onder de mannen der rechtsprekende macht heerscht. De kracht van de revolutionaire daad van 1830, waardoor het gerecht en de administratie aan de Walen en de Fransch sprekenden werd overgeleverd, werkt nog steeds na en het feit, dat deze min of meer onafhankelijke machten (in ieder modern boek over staatsrecht vindt men heele hoofdstukken of althans heele pagina's over wat men zou kunnen noemen de toenemende autonomie van het uitvoerend gezag) niet direct gehoorzamen aan den wil der democratie, welke zich in het parlement uitspreekt, moet ons inderdaad naar speciale maatregelen doen uitzien. Ik meen, dat deze te vinden zijn in de zeer eenvoudige organisatie eener gespecialiseerde parlementaire contrôle van al de noodzakelijk door te voeren hervormingen in zake het taalgebruik van administratie en rechtspraak. Er is niets in de grondwet of in het Kamerreglement, dat zich tegen zulk een organisatie verzet. Er is veel in het moderne staatsrecht van andere landen, dat wijst op een streven naar betere organisatie van de parlementaire contrôle in het algemeen. De democratie moet hier gebruik maken van al de middelen, die haar ten dienste staan, want het gaat waarlijk om het behoud zelf van den staat en om de beteekenis van den volkswil in het politieke leven. Doen de ministers hun plicht, dan zal de taak van zulk een commissie overigens zeer makkelijk zijn. Moeilijkheden zijn zeer zeker niet ondenkbaar vooral op het gebied der rechtsprekende macht, maar dan zal men moeten | |||||||||
[pagina 338]
| |||||||||
bedenken, dat er niet krachtig genoeg kan worden opgetreden tegen wat er nog overblijft van een revolutionaire daad van 1830, die honderd jaar lang noodlottige gevolgen heeft gehad voor de cultureele ontwikkeling van het Vlaamsche volk. Zoodra de vervlaamsching van alle overheidsorganen in Vlaanderen aldus eens voor goed verzekerd is, zoodra bestuur en gerecht in Vlaanderen en in Wallonië in harmonie zijn gebracht met den wil der democratie van de Vlamingen en van de Walen, kan men de Vlaamsche quaestie als opgelost beschouwen en kunnen wij, Vlamingen, onder normale omstandigheden medewerken: aan den bloei van onze eigen landstreek en aan de verhooging van het maatschappelijke levensniveau en van de politieke beteekenis van België, niet een Bond van Vlaanderen en Wallonië, maar den staat van Vlamingen en Walen; aan het breeder en schooner maken van de algemeene Nederlandsche cultuur; aan de organisatie van den vrede en de samenwerking in Europa, ja in de heele wereld. Vele krachten worden thans door de taaltoestanden beperkt of in den taalstrijd verbruikt. Is die strijd eenmaal uitgestreden, dan zal het maatschappelijke en cultureele rendement van het Vlaamsche intellect ongetwijfeld een heel stuk grooter worden. Dan zullen ook alle echte flaminganten zonder aarzeling tegen de demagogie der Frontpartij kunnen optreden. Thans zijn er immers zeer velen, die deze partij niet willen bestrijden, ja zelfs steunen en er voor werken, niet omdat zij het eens zijn met den algemeenen geest van de groep, maar omdat ze meenen, dat er tegenover de domme traagheid van de Brusselsche kringen, die een nog steeds al te grooten invloed hebben, een elementaire zuiver-Vlaamsche macht dient gevormd te worden, hoe dan ook. Langen tijd heb ik zelf geaarzeld. In de laatste maanden echter heeft eenerzijds de statuutmakerij mij overtuigd, dat het zuiver Vlaamsch element in de Frontpartij door andere elementen al te zeer vertroebeld wordt en anderzijds schijnt de politieke situatie in België zich toch ook steeds meer in den zin eener volledige oplossing van de taalquaestie te ontwikkelen. De publicatie van het statuut heeft de heele zaak nog veel duidelijker gemaakt. Tal van goede flaminganten zijn door de publicatie van dit onbruikbare ding teleurgesteld geworden. Het eenige succes | |||||||||
[pagina 339]
| |||||||||
dat de partij mag boeken, is het applaus der Waalsche hyper-nationalisten. De vertegenwoordigers van de groote democratische partijen hebben de in het statuut vervatte suggesties afgewezen en wanneer de sociaal-democratische jeugd zich voor federalisme uitspreekt, dan mag men veilig aannemen, dat zij iets anders wenscht dan een systeem, dat een einde maakt aan de heerschappij der democratie, al heeft zij zelf nog geen tijd gevonden zich van dit andere ideaal een min of meer reeël beeld te vormen. Men zou echter ongelijk hebben de macht eener formule ook zonder duidelijke voorstelling gering te achten. Dergelijke formules hebben in den grooten oorlog het werk van heel wat kanonnen gedaan. Daarom is het gelukkkig, dat er naast de teleurstelling over het federaal statuut ook een sterke wil tot definitieve oplossing van de taalquaestie bij de katholieke Vlamingen kan geconstateerd worden. Mij althans is van bevoegde zijde verzekerd, dat de quaestie van het taalgebruik in het bestuur nog dit jaar een goede oplossing zal dienen te krijgen, zoo men de door niemand gewenschte regeeringscrisis vermijden wil. En meer dan dat; de nieuwe bestuurswet zal niet alleen een beperkte practische waarde hebben, maar daarbovenuit ook de algemeene en als een symbool werkende erkenning brengen van de Vlaamsche provincies als Nederlandsch-talig land met Nederlandsch sprekende autoriteit en vertegenwoordiging van den staat. Late men meteen ook de veelbesproken quaestie der sanctie - of naar ik meen, juister gezegd - de quaestie der parlementaire contrôle definitief regelen. Daarmee zal men trouwens het belang en het gezag van het parlement zelf dienen, want het is volkomen juist wat Ramsay Muir zegt in zijn studie ‘Peers and Bureaucrats’ dat de atrophie der parlementaire contrôle (atrophie die het gevolg is van het zooveel gecompliceerder worden der staatszaken en van het achterwege blijven eener reorganisatie dier contrôle zelf) het gezag van het parlement steeds kleiner doet worden. Wat daarbij ook nog definitief zou dienen geregeld te worden, is de vertaaldienst. Zonder vertaaldienst kan men het in een tweetaligen staat of bond niet stellen en waar de staat steeds grooter rol speelt in het maatschappelijke leven, spreekt het vanzelf dat het vertaalwerk der administratie grooten invloed uitoefent op de formatie en ontwikkeling van de taal. Tot nog toe is het officieel Nederlandsch echter zeer slecht en de Fransche tekst ook niet altijd bizonder fraai. Dat moet veranderen, wanneer men den staat niet tot een beschaming wil maken | |||||||||
[pagina 340]
| |||||||||
voor de beschaafde Vlamingen en Walen. Er dient een gespecialiseerde en gecentraliseerde vertaaldienst te komen, zooals men op. den duur ook in Zuid-Afrika noodzakelijk heeft geacht. Geen veilig onderkomen voor min of meer interessante poëten en verhaaltjesschrijvers, die toch ook wat verdienen moeten, maar een bureau, waar met vlijt en liefde aan een voor de sociale cultuur hoogst belangrijke taak gewerkt wordt. Ook op dat punt loopen de belangen van Walen en Vlamingen volkomen parallel. Wanneer een betere organisatie van het onmisbare vertaalwerk niet gegeven wordt, kan dat alleen maar worden toegeschreven aan de hatelijke macht van dommen sleur en slenter. Een goede oplossing van deze quaestie zou daarentegen, behalve belangrijke, practische, ook groote symbolische waarde hebben; het zou zijn een daad van eerbiedige erkenning van een der grootste cultuurwaarde: de taal.
***
En dan is er ten slotte nog iets dat m.i. door alle flaminganten gewenscht moet worden. De verdeeling van ons volk in verschillende partijen heeft de Vlaamsche beweging zeer dikwijls verzwakt; de stichting van de Vlaamsche Frontpartij heeft geen einde gemaakt aan die kleurenpolitiek, maar slechts een nieuw kleurtje bij de rest gevoegd. Moge men thans, nu men definitieve beslissingen dient te nemen, de verdeeldheid zooveel mogelijk overwinnen. Iedere oplossing zal weldadiger zijn, naarmate zij door een grooter meerderheid wordt goedgekeurd. Persoonlijk zou ik, als flamingant, de socialisten liever in de regeeringscoalitie zien dan er buiten; waar dit thans echter onmogelijk blijkt te zijn en de socialisten zelf het niet verlangen, moeten wij allen toch hopen, dat zij hun medewerking verleenen aan de oplossing van een volkomen rijp geworden quaestie en daarbij geen buiten de zaak zelf gelegen voorwaarden stellen. De partij telt trouwens genoeg goede flaminganten en leiders van helder doorzicht om die hoop zeer gewettigd te doen zijn.
***
En de Frontpartij? Zij zal ook na de zekerheid van het ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ niet zoomaar verdwijnen. Wij spraken reeds over den invloed van de partijbelangen in den engeren zin des woords en over de niet zuiver flamingantische elementen in die partij. De groote democratische groepeeringen, de eenige, die een normale | |||||||||
[pagina 341]
| |||||||||
ontwikkeling in democratischen zin mogelijk maken, zullen dan hebben na te gaan, in hoever zij wellicht het meerderheidsregiem door veranderd kiesrecht tegen den ondermijningsarbeid van een kleine minderheid dienen te beschermen. Maar er zit nog een andere zijde aan deze quaestie. Een groot deel van het Vlaamschgezinde intellect heeft zich bij de Frontpartij aangesloten. Dit is verklaarbaar, ten eerste uit het volkomen gewettigde ongeduld, dat zegt: hoe dan ook, er moet een einde komen aan de uitdaging van den Vlaamschen volkswil; ten tweede door het feit, dat men op litterair, artistiek of zelfs technisch gebied zeer ontwikkeld kan zijn, zonder daarom precies politiek doorzicht te hebben en ten derde door den grooten invloed van de Fransche litteratuur, waarin het motief van het nationalisme zulk een belangrijke rol speelt (men denke aan Maurras-Van Severen). De Vlaamsche beweging als geheel nu heeft tot plicht om al te doen wat mogelijk is om het Vlaamsche intellect, dat binnen de al te enge partijgrenzen gevangen zit, voor het heele volk terug te winnen.
***
Zes of zeven jaar geleden het ik in De Ploeg, het door H. Vos uitgegeven weekblad, een artikel verschijnen onder den titel: ‘Red de democratie en Vlaanderen zal gered zijn.’ Onder invloed van de partijpsychologische factoren is H. Vos er nu echter toe gekomen een ontwerp voor te stellen, dat een gevaar vormt voor de democratie en aan Vlaanderen veel minder geeft dan waarop het recht heeft. Een paar jaren later verscheen mijn opstel: ‘Voor een herstel van de Vlaamsche beweging.’ Ik meende toen, dat dit herstel noodig was om tot een oplossing van de taalquaestie te komen. De partijpolitiek heeft zich echter meer dan ooit tegen de Vlaamsche beweging laten gelden en zoodra eenige kans scheen te bestaan op hereeniging, bv. in de dagen der Bormsverkiezingen, hebben de rancune en partijinstincten die kiemen van vrede spoedig onderdrukt. Wat een heerlijke kans voor Vlaanderen is er bv. niet vergooid toen Dr. Borms, verkeerd voorgelicht, op zijn eerste vergadering na de invrijheidstelling niet den vrede en den gezamenlijken strijd bracht, maar slechts een ‘rancuneuse’ speech hield? Anderzijds blijft het m.i. ook voor alle Vlamingen te betreuren, dat de Vlaamschgezinde katholieken Jaspar te makkelijk hebben gevolgd, waar hij om zuiver anti- | |||||||||
[pagina 342]
| |||||||||
socialistische verkiezingen vroeg. Zij wisten toch, dat er andere nooden drongen! Dit alles heeft de oplossing vertraagd, maar komen moet ze toch en nu zijn wij misschien zoover, dat men eerst een definitief goede taalregeling zal krijgen en dan als gevolg, de hereeniging van alle Vlaamschgezinden in het besef eener cultureele gemeenschap. Wie de zaken van buitenaf volgt en zelf geen deel heeft in de leiding, moet zich tot vrome wenschen, tot opwekkende woorden en tot theoretisch betoog beperken. De leiders der groote machtige partijen alleen kunnen het reddende werk doen. Mijnheer van Cauwelaert, Mijnheer Huysmans en gij allen, Belgische staatslieden en politici met gevoel voor recht en met zin voor de politieke realiteit, wij wachten op u. Wij wachten met eenig ongeduld en door de macht van de phrase en van de goedgeorganiseerde phrasenpropaganda zou dit ongeduld wel eens noodlottig kunnen worden voor Vlaanderen. Het federaal statuut wijst reeds in de richting van dit gevaar. Mijnheer van Cauwelaert, Mijnheer Huysmans... en al de respectabele Heeren van de Frontpartij, die wij maar onder den naam van hun meest typischen vertegenwoordiger zullen aanduiden: en Herman Vos? Wij voor ons kunnen niet aannemen, dat H. Vos en zijn vrienden afzijdig zullen blijven als het tot een werkelijke volledige oplossing komt van het taalprobleem, tot een oplossing, die de waarde zou hebben van een symbool der erkenning van Vlaanderens politieke en cultureele volgroeidheid. De stemming over de hoogeschoolwet heeft aanleiding gegeven tot een kleine interne crisis in de Frontpartij. De rancuneuse dorpelingen en beroepspoliticiGa naar voetnoot(1) hebben toen de overwinning behaald, maar het is niet zonder strijd gegaan. Wij willen niet gelooven, dat het een volgende maal, bij een nog belangrijker gelegenheid opnieuw tot een nederlaag van het betere element zou komen. |
|