| |
| |
| |
Ringsteken
Behalve Heine, werden deze maand onze nederlandsche Pieter C. Hooft en de Rus Dostoievski herdacht, de eerste omdat den 16 Maart ll. 350 jaar verloopen waren sedert zijn geboorte, de tweede omdat in Maart vijftig jaren verloopen waren sedert zijn dood.
In ‘De Tijd’ wordt bewezen dat Hooft waarlijk diep en heftig geleefd heeft:
‘Gewoonlijk stelt men zich den jongen Hooft voor als een charmant en hoffelijk jongmensch, die fraaie verzen schreef voor meisjes uit den gegoeden koopmansstand, maar die geen dieper zieleleven kende en aan wien dan ook de groote zielsconflicten van het leven totaal voorbij gingen. Zooiets is volkomen onjuist. In het leven van Hooft heeft zich een tot heden weinig opgehelderde tragedie afgespeeld, die onder de hand van een diep indringend psychologisch auteur beklemmend worden kon: Brechje Spieghels, een dochter van Jan Laurenszoon Spieghel, die in 1590 als schepen der stad Amsterdam was overleden, heeft zich omwille van den dichter gezelfmoord. Zij was een nichtje van den reeds genoemden dichter Spieghel, die door Hooft vereerd werd als een meester. Hooft heeft haar vijf gedichten opgedragen, maar tusschen de beide geliefden heeft zich een gevoelsconflict voorgedaan, dat verzwegen bleef. Zeker is, dat Brechje ook liefde had voor Hooft en dat de schijnbare verkoeling harer liefde geweten moet worden aan factoren buiten haar wil. Gaf de ongedurige minnaar, die meer ‘verliefd was op de liefde’ misschien dan juist op haar, reden tot afgunst? Of was er van den kant der ouders een onoverwinnelijk bezwaar? We weten alleen, dat Brechje zich, vermoedelijk met een lancet, een doodelijke wonde toebracht en dat zij zich uit wanhoop het verband afrukte, maar zelfs deze wetenschap is ontleend aan vage aanduidingen in de desbetreffende gedichten van Hooft. Ze heeft schijnbaar nog eenige dagen geleefd, er is zelfs nog hoop geweest op herstel, maar op den 15en Januari 1605 stierf zij en kort daarna dichtte Hooft het hartroerend begin van zijn later koeler voltooid klacht:
De vriendschap van u oogen
Een korte wijle zocht hij troost bij Brechje's zuster Anna, maar wat hij zocht uit het diepst van zijn gemoed is een zuiver, berustigend begrip van het wezen der liefde.
Toen voltooide hij ‘Granida’, het herderspel, waaraan hij werkte sinds den tijd, dat hij Ida Quekel had leeren kennen en waarin hij uitdrukking zocht te geven aan het wezen der alles-versmadende en daardoor alles veredelende liefde. Niet de aardsche wellust, maar een hoogere vervoering, die om zijn voorwerp het aardsche versmaadt, maar die
| |
| |
niettemin binnen het aardsche zijn voorwerp vindt, is het vermogen van Amor. Hooft toont het aan in de idyllische geschiedenis van de Perzische koningsdochter Granida, die haar hofglans versmaadt, om de liefde van Dafilo. En dan dicht hij als reyzang voor dit spel zijn hymne op de twee-eenheid van (geestelijke) liefde en (zinnelijke) min, die onafscheidelijk van elkander, elkaar veredelen tot den glans van echtelijke trouw. Deze hymne is een der diepste liefdesliederen, in onze taal geschreven, en tevens een der uiterst weinig Nederlandsche gedichten, waarin een wijsgeerig inzicht den vorm der zingende schoonheid erlangt:
‘Liefde en Min aen een vertuyt,
Beyde ziel en lichaem-menghers,
Heyligh' oppervriendtschap-strenghers,
Zalight Bruydegoom en Bruydt.
Boven de ghemeene maeten,
Wild' hy zien een lievend paer,
Las uyt zoo verscheye staeten.
Dat ghy twee vereenight blijft,
Blijkt de Goden te begeeren,
En de koning wil niet keeren
'T geen de hemel merklijk drijft.
Lang, al lang ghenoegh gheleden,
Blijks ghenoegh van vaste trouw:
Dien' tot meerder vrolijkheden;
O ghelijk zijt eenmael zat
Van ellenden op ellenden,
En ten laesten moë van wenden,
Schut den loop hier van uw radt.
God en Koning willen staeken
Der ghelieven teghenspoedt,
Liefd' en Minne, lof uw gloedt,
Die nu zonder smart zal blaeken.
Liefd' en Min aen een vertuyt,
Beyde ziel en lichaem-menghers,
Heyligh' oppervriendtschap-strenghers,
Zalight Bruydegoom en Bruydt.’
***
Prof. Van Wyk, schrijver van een ‘Geschiedenis der Russische Letterkunde’ herdenkt Dostoievski in ‘De Gids’.
‘Leninisme en Stalinisme zouden zeker evenmin Dostojewsky's sympathie hebben als oudere vormen van socialisme dat gehad hebben. Als de gewenschte grondwet van elke samenleving, beschouwt hij het Christelijke geloof, zooals dat beleden werd door
| |
| |
Russiese vromen: in dit geloof, zuiverder dan alle geloof van West-Europa, zag hij de nationale kracht van zijn volk, en het grootste gevaar, dat Rusland zou kunnen bedreigen, was in zijn ogen de ondermijning van het ware Christendom, die reeds zover was voortgeschreden in het Europa van zijn dagen en steeds meer ook de Russiese ‘intelligenten’ losmaakte van de ‘bodem’ van het eigen volk. Zou deze man, wanneer hij tans leefde anders kunnen dan in heftige opstand komen tegen de fundamentele gedachten van het bolsjewisme, dat de verovering van het aardse paradijs - waarop de beste en eerlikste bolsjewieken hopen - voor onafscheidelijk verbonden houdt met de uitroeiïng van het gofsdienstig voelen? Tegenover zodanige maatschappij-constructies op niet-godsdienstige grondslag stelde Dostojewsky tweeërlei loochening er van: die van de egoïstiese individualist, die, eenvoudig opkomend voor de rechten en de lusten van de eigen wil, bereid is hieraan elk ‘kristallen paleis’ van maatschappelike volmaaktheid ten offer te brengen (‘Notities uit mijn Souterrain’), en die van de waarachtige Christen, in wiens ziel zowel de materialistiese maatschappij-idealen als de negatie hiervan in naam der zogenaamde persoonlikheid te licht worden bevonden tegen de religieuze krachten, welke aan de mens ware vrijheid geven en hem tot een dienende broeder van zijn medemensen maken. Of Dostojewsky, als hij tans op aarde terugkeerde, zou vertwijfelen aan zijn eigen idealen (een stemming, die aan sommige passages uit zijn werken niet vreemd is), dan wel hopen op een godsdienstig réveil, - dat is een uit de aard der zaak onbeantwoordbare vraag. Hoe dat zij, ook bij de tans levenden, die weten dat eenmaal het Russiese volk zeer godsdienstig was, en die waarnemen dat de zo radikale bolsjewistiese revolutie het geloof nog lang niet geheel heeft kunnen uitroeien, komt wel eens de gedachte op aan een
toekomstige religieuze reactie op de geloofsvervolging van tans.
Ook over het tegenwoordige West-Europa zou Dostojewsky niet tevreden zijn, evenmin als hij het was over dat uit de dagen van Bismarck. Dostojewsky geloofde niet aan wereldkultuur op de basis van verstandelik overleggen en ordenen. En hiernaar streeft onze wereld bewuster en sytematieser dan een halve eeuw geleden. Zeker, het opbouwen van een internationale maatschappij, die aan iedere staat en ieder volk zijn plaats onder de zon waarborgt en aan iedere mens zijn dageliks brood, gaat onafscheidelik samen met zekere idealen van rechtvaardigheid en humaniteit, die weer op allerlei wijzen voortvloeien uit het ethies en religieus denken en voelen van de mensen van onze tijd, maar dit sterk gedifferentiëerde innerlik leven van de moderne mens staat heel ver af van Dostojewsky's opvatting ener universele religie en hij zou ongetwijfeld het streven en hopen zelfs van grote idealisten onder ons beschouwen als geïnspireerd door de ‘Groot-inquisiteur’ en niet door God. Intussen doorleeft onze moderne kultuur een ernstige krisis en aan menigeen dringt zich de vraag op, of wij niet vóór een onafwendbare katastrofe staan, die een ruïne der moderne kultuur zou betekenen. Mocht het daartoe komen, zou dan Dostojewky niet in het gelijk zijn gesteld, die toch immers herhaaldelijk verkondigd heeft, dat aan Europa dat geestelik bezit ontbreekt, dat de noodzakelike zuurdesem is voor een gezonde mensewereld, en dat deze armoede ten verderve voert?
Gelukkig is dit perspektief slechts een van de vele gedachten, die er bij ons opkomen al naar onze geaardheid en stemming en naar de wereldconstellatie van elke dag. Maar intussen is het feit, dat de ontwikkeling onzer hedendaagse samenleving Dostojewky's probleemstellingen nog even actueel doet blijven als zij voor vijftig jaar waren, ze zelfs nog begrijpeliker voor ons maakt - ook al aanvaarden wij ze niet als onze eigene -, een sprekend bewijs voor de grootheid van deze man. - Nog onweersprokener is zijn grootheid als kenner en uitbeelder der menschelike ziel. ‘Wat is zonde en wat is misdadig- | |
| |
heid? Wat is kinderlike onbedorvenheid? Wat is ethiese solidariteit en liefde? Voor de kinderen van onze tijd heeft geen ander die vragen zo suggestief beantwoord als Dostojewsky. Hoezeer hij ook een vertegenwoordiger van een andere kultuur dan onze eigene en van een voorbijgegane generatie zijn moge, zijn betekenis voor de zelfbezinning der tans levende geslachten is en blijft groot; zie ik wel, dan is zij eer stijgend dan dalend, al is de roes van onbekookt enthousiasme ook aan 't afnemen.’
***
Men weet dat vóór eenige weken bij uitgever Byleveld te Utrecht een boek verschenen is ‘20 Noord- en Zuid-Nederlandsche Verhalen’ waaraan 17 jonge hollandsche en drie vlaamsche schrijvers hebben meegewerkt. Alhoewel al dat proza op verre na niet nieuw of modern is hebben de meeste zich ouder voelenden toch gemeend dat het dat was en het is interessant ze daarover eens te hooren. De meening van J. Persijn gaan wij eerbiedig voorbij, iedereen heeft ze gelezen in ‘De Standaard’.
Nogal interessant is die van Annie Salomons in ‘Leven en Werken’.
‘Hier is kunst niet meer: “un coin de nature vu à travers un tempérament”, zooals we dat vroeger begrepen; deze verhalen staan mijlen-ver af van onze familieromans; en het woord van Van Deyssel, dat voor ons een aesthetisch evangelie beteekende, zal in deze harten geen weerklank meer vinden. ‘Indien ge alleen weet, dat uw inktkoker daar staat, of dat ge een genotrijk perendrupsje op de tong hebt, zeg dan niet, dat God u is verschenen of dat het heelal een reaal-dialectiek is. Ja, al meent ge nog zoo zeker te weten dat God u is verschenen, spreek dan toch liever over den inktkoker en het perendrupsje, want dan zult ge de proef op de som eerst verkrijgen. Indien namelijk Hij u werkelijk is verschenen, zullen de inktkoker en perendrupsje goddelijk worden onder uw handen.’ Deze jonge mannen hebben wel wat anders in hun hoofd dan ‘perendrupsjes’; ze zoeken het exotische; ze zoeken gevaren op zee en te land; ze reizen door onbekende streken, ze sleuren ons naar een inbraak in een juwelierswinkel, - de wilde vlucht in een auto, waar omheen de dooden neertuimelen als vliegen; ze laten ons den strijd van boksers meeleven; en den slag bij Waterloo zien we nogeens over spelen onder een hemel van onweer en storm...
Ik zou over dezen bundel nog veel kunnen schrijven, want bewondering en boosheid roepen in ons hart telkens een andere reactie wakker, en we stroomen zelf vol gevoelens en gedachten, omdat het telkens een volheid is, waartegen we opbotsen, of die ons meedeelt van zijn overvloed.
Laat het genoeg zijn, als ik u den indruk heb gegeven, dat er aan deze ‘twintig Noord- en Zuid-Nederlandsche verhalen’ veel te beleven valt, en dat we er uit opduiken met 't gevoel: 't bruischt en bot aan alle kanten. Hier en daar moge 't er nog wat chaotisch uitzien, - ‘Der Frühling naht mit Brausen?; en we verheugen ons van heeler harte op het jonge zaad, dat onder al die onstuimigheid stilletjes aan 't ontkiemen is.’
| |
| |
Daarentegen schrijft de heer Nyhoff in ‘De Gids’:
‘Wat zou Europa (n.l. indien het deze verhalen in een andere taal dan Hollandsch had kunnen lezen) verbaasd geweest zijn en ontgoocheld! Zijn zich die Waterlanders, die vreemde eenden in de bijt, dan niet bewust dat hun waarde schuilt in de zwijgende volharding, waarmede zij hun hoekje drooggelegd weiland, volgens een beproefd systeem van intense ontginning tien maal vruchtbaarder maken dan landen twintig maal zoo groot? Begrijpen zij de bekoring niet, die iedere buitenlander ondergaat wanneer hij hun prentbriefkaarten met de molens, de dijken en de kleederdrachten ziet zij dat, door eenvoudig te zijn wat zij zijn, zonderlinger en aantrekkelijker blijven dan de binnenlanden van het Hemelsche Rijk achter den Chineeschen Muur? Willen zij nu heusch al dit aparte afwerpen, en als boeren onwennig in burgerkleeding, verhalen gaan verzinnen volgens het recept van Amerikaansche film-scenario's of Duitsche Neue Sachlichkeit, waarin een haastigheid de onhandigheid moet achterhalen?'
‘Gelukkig bespaarde de samensteller Europa deze teleurstelling en liet de twintig Nederlandsche verhalen in het Nederlandsch verschijnen. Hetgeen alleen jammer is van de prachtige vertelling “Het Landpad” door Aart van der Leeuw, waarmede men gerust, in welke taal ook, voor den dag kan komen en die de eenige zou zijn welke ik, gesteld dat er eens werkelijk 'n staalboek van Nederlandsche verhalen voor het buitenland zou moeten samengesteld worden, uit deze verzameling zou overdrukken, naast “De dood van mijn poes”, “De uitvreter”, “De vreemde plant”, “De klompjes”, en “Phil's Eerste Amoureuse Perikel”. De hier genoemde ouderwetsche vertellingen zijn heusch heel wat vrijer van literatuur-vergoding dan de meeste dezer in abrupt en rumoerig, zoogenaamd modern, proza-jargon gestelde, maar in den gevoelsgrond tot den draad versleten verzinsels”.
De heer Nyhoff mocht zich echter ook eens afvragen wat Europa zou denken over die oudere romanliteratuur die men niet alleen in Europa in een andere taal, maar zelfs niet in Nederland in het Nederlandsch leest.
***
In ‘De Nieuwe Gids’ besluit Fenna De Meyier een studie over Duhamel's merkwaardige Salavin-figuur aldus:
‘Evenals alle hervormers, denkers en priesters moet Salavin alleen zijn, kracht puttend juist uit zijn eenzaamheid. Dat een bizonder lot zijn deel zal zijn, heeft hij zelf altijd gevoeld. En hoeveel dwalingen en fouten hij heeft begaan, door hoeveel verdriet en wanhoop hij ook gewaad is vóór hij den weg kon vinden, aan moed en aan volharding, aan hartstochtelijk jagen naar volmaking heeft het hem niet ontbroken. Maar wel aan inzicht. Zal hij dat eindelijk verworven hebben? En zal Duhamel deze figuur, even algemeen en diep-menschelijk als de ‘Elckerlyck’ van ons middeleeuwsch drama, of als de ‘Don Quichotte’ van Cervantes, maar tevens zoo modern in zijn nervoziteit en in zijn fijnvertakt gevoelsleven, zal hij die figuur nu voor goed loslaten of zullen wij hem in een volgend boek terugvinden?
| |
| |
Salavin, hoe ernstig ook bezield door zijn naastenliefde, zal nietemin nog langen tijd de wankele, lichtgeraakte, onevenwichtige mensch van vroeger blijven; menige strijd staat hem te wachten, maar wie weet welke wonderbare evolutie zijn natuur nog door kan maken? Wij wachten op het wonder en Duhamel heeft met zijn personnage nog niet volkomen afgerekend.’
In hetzelfde nummer schrijft Willem Kloos alweer een heel artikel over zichzelf: ‘Willem Kloos over Willem Kloos’ en zijn vrouw schrijft twee bladzijden ter verdediging van Willem Kloos. Maar wij zwijgen, want wij hebben Jan Greshoff gelezen, die zich jong en kunstenaar noemt:
‘Viezikken, die men in het dagelijksche leven nog niet bij zich in de keuken zou dulden, kregen, dank zij onverantwoordelijke redacties, gelegenheid, hun laffe hoon in dag- en maandbladen te publiceeren. Willem Kloos treffen zij er niet mee. Hij heeft zijn onaantastbare plaats in Nederland, nu en voor altijd. Maar zij treffen er ons mede, de jongere kunstenaars, die er terecht, een aanslag in zien van de uitgeworpenen, de kantleden, tegen den geest.’
Wij leveren aan Jan Greshoff over Mr. J.J. Van Bolhuis opdat hij, als ongeschikt voor de keuken van Greshoff, verscheurd worde in ‘De Groene Amsterdammer’ wegens het volgende in ‘Haagsch Maandblad’:
‘Hoe zal b.v. ons nageslacht, dat geen dagbladen van onzen tijd kan opslaan, oordeelen over de meening der tegenwoordige generatie over den tegenwoordigen Willem Kloos? Zijn wij het - afgezien dan van enkele verkleefde schildknapen - eigenlijk niet allen hierover eens, dat de oprichter van ‘De Nieuwe Gids’ in zijn jeugd een groot dichter en begaafd stylist is geweest, maar dat hij sinds jaar en dag een zoo vermoeiende breedsprakigheid en een zoo egocentrische babbelzucht aan den dag legt, dat de dichtkunst en letterkundige critiek plaats gemaakt hebben voor iets van gansch andere orde? Welnu, in sommige dagbladen (b.v. in de maandelijksche aankondigingen van Henri Borel in ‘Het Vaderland’) wordt dit niet verheimelijkt; elders echter spaart men gemeenlijk piëteitshalve den bejaarden dichter die weliswaar zelf Van Eeden in geenen deele gespaard heeft. Al laat b.v. prof. dr. J. Prinsen J. Lzn. (‘Nederlandsche Letterkundige Geschiedenis, 1928, pag. 704) wel doorschemeren, dat heden en verleden van Kloos niet in één adem genoemd kunnen worden.
Willem Kloos is één dier figuren, die kunnen dienen ter illustratie van Maurois' uitspraak: “Non seulement le cosmos est individuel, mais il se transforme avec l'âge”. De eens zoo hartstochtelijke dichter is een breedsprakige keuvelaar geworden, wiens “Binnengedachten” geen meeslepende lyriek worden door den sonnetvorm alleen. Tegen “de huiselijke poëzie in haar gelijkmatigen hobbelgang” (Anthonie Donker, “De episode van de vernieuwing onzer poëzie”) hebben zich vóór bijkans een halve eeuw de Nieuwe Gidsers gericht; zij hebben de “haardrijmers” zonder complimenten buiten de deur gezet. Maar heeft in de jaren vóór 1880 ooit eenig rijmelaar, heeft zelfs
| |
| |
Jacob Cats in de zeventiende eeuw ooit zooveel keuvelarij over zichzelf gepubliceerd als Willem Kloos dat sinds jaar en dag in en buiten de Nieuwe Gids in rijm en onrijm heeft gedaan? Zelfs het gebruik van groote woorden als “mijne innerlijkste Psychische Zijndheid”, “mijn verste onbewuste Achterafheid”, die wonderlijk contrasteeren met een drastisch sonnetslot als dit: “'k Ben Geest, geen Pens”, stempelt dat eindeloos gebabbel geenszins tot grootsche lyriek of imponeerend proza... Kon de Kloos van 1885 tegenover den Kloos van thans staan, hoeveel zou hij aan te merken hebben! Maar uit eerbied voor den Kloos van 1885 verzwijgt men nu gewoonlijk wat deze zelfs stellig niet verzwegen zou hebben. Dreigt niet het gevaar, dat een ietwat oppervlakkig geschiedschrijver der toekomst zichzelf suggereert, dat Kloos in het jaar 1930 nog steeds een gezaghebbende letterkundige gids was, en daaruit conclusies trekt die geenszins met de werkelijkheid strooken?’
***
Ed. Coenraads vergelijkt in ‘Leven en Werken’ het nieuwe spel ‘Kinderen van dezen Tijd’ met het twintig jaar geleden door Henriette Roland Holst geschreven drama ‘Opstandelingen’. Hij stelt ‘een grooten afstand’ vast:
‘In de eerste plaats in het voelen en denken der schrijfster. De felle accenten van heftige, heilige verontwaardiging vinden wij in haar “lyrisch drama”, geschreven onder den indruk van den Russischen opstand van 1905, alle drie bedrijven door; in haar nieuwe Leekenspel bijna uitsluitend in het tweede gedeelte: de klacht die tot aanklacht aanzwelt. Dit zij alleen aangestipt als eerste, opvallende symptoom eener sterk-gewijzigde mentaliteit.
Doch nog sterker dunkt mij de verandering in tooneelspel-, regie-opvattingen! Wat bleven wij indertijd met onze vertolkingspogingen der Opstandelingen nog leelijk hangen tusschen realisme en symboliek, Terwijl spel en groepeering niets anders waren dan werkelijkheids-nabootsing met nu en dan een zwakke poging tot styleering... wiekte de klank van het vers van de schrijfster hoog daar boven uit in de koene en verrassende ontroerende beelden, die zoo geheel lagen in de rijke natuur van haar talent.
Thans, 1930, was het anders: gebondenheid in de taal ging nu in één rythme met gebondenheid in beweging, mimiek, zeggingskracht. De winst aan stijl-eenheid en artistieke overtuigingskracht was enorm, en deze elementen zijn voor de geestelijke kracht, die er van zulk een avond uitgaat, en waarom het de jonge garde van den V.C.S.B. te doen was, niet zoo onverschillig. Hetzelfde valt te zeggen van den tooneelbouw. Terwijl men voor het tooneelmilieu der Opstandelingen geen anderen raad had weten te schaffen dan een uiterste versobering bij het poovere af, - was men hier door het bewust breken met alle realiteits-nabootsing een goeden stap verder gegaan. Deze tooneelbouw - zeggen Van der Vies en Van der Poel ter toelichting - ‘is zuiver functioneel, d.w.z. verbeeldt of suggereert niets buiten of boven de constructieve werkelijkheid en is dus geen decor.’
Al klinkt het paradoxaal, de lust bekruipt me te antwoorden... dat het juist daarom zoo suggestief was. Die suggestie werd nog versterkt door de mechanische muziek, al was de Rotterdamsche voorstelling niet geëigend om die op juiste waarde te schatten. Toch mag er dit van gezegd worden, dat de zoogenaamde flimmuziek - dat zijn de door
| |
| |
den onlangs gestorven jongen musicus Meisel gecomponeerde begeleidingsklanken voor machine-films e.d. - bij sommige deelen der handeling bizonder goed voldeed, de expressie steunde; Meisel is dezelfde, die ook de begeleiding voor de vermaarde film ‘Pantserkruiser Potemkin’ componeerde. Met het verlichtings-apparaat werd goed gewerkt, zonder de mogelijkheden der verlichting ten volle uit te buiten.
Maar één groot punt van overeenstemming is er tusschen de vertolking van Kinderen van dezen Tijd en Opstandelingen. Toen zoowel als nu werd het spel gedragen door geestdriftige vrienden van mevrouw Holst's talent. Nog zie ik ze voor me: de pas beginnende tooneelspeler Van Dalsum, thans een der meest gewaardeerde acteurs van Nederland; hij speelde Radom in het eerste bedrijf en de veteranen-rol in latere; de vroeg gestorven Lize Hamel, die de Maria-rol vertolkte. Brandenburg als Chrystaloff, Sternheim als de Soldaat... en de vele andere, de anonymi die gaarne hun nachtrust offerden om door gestaege repetities de voorstelling te doen slagen. Weer beleef ik de koortsachtige spanning bij ons allen toen het tegen de première liep; en de springvloed van blijdschap toen het contact gevoeld werd met de warm-gestemde meewillende luisteraars, dien gedenkwaardigen Zondagmiddag in het schouwburgje. Plantage Franschelaan te Amsterdam.
‘In het essentieele toch weer hetzelfde streven: bij mij en bij de spelenden’. Dat is het juist wat vooral trof en het hart even deed tintelen: dat tuschen haar die het werk had geschapen en de vertolkers dat eenparige élan, dat idealisme, die hooge zuivere wind van geestdrift en vroomheid werd gevoeld, die ook de voorbereiding van de Opstandelingen tot een blijden en rijken tijd hebben gemaakt voor allen die er heugenis aan hebben.
Heeft er in hen, die indertijd dit lyrisch drama, deze ‘roode vervoeringen’ van Henr. Roland Holst aandurfden, toch misschien meer religieuze toewijding en bezieling getrild dan zij zelf wel beseften?’
|
|