Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 296]
| |
KroniekenLiteratuur-Geschiedenis
| |
[pagina 297]
| |
het eerste-rangwerkers betrof; de anderen moest men, bij eigen lectuur, maar zelf indeelen. Nu werd het weer anders; naar 't oudere stelsel wil men den toestand van elke letterkunde weer achterhalen door de kennismaking met zooveel mogelijk schrijvers en werken. Daaruit werden dan de hoofdkenmerken afgeleid en gerangschikt in het licht der wijsgeerige kenteringen, die immers alle hoogere kunstuitingen beheerschen, al dan niet naar 't bewustzijn der kunstenaars zelf. Eens te meer wordt aan den uitslag bevestigd dat beide methodes hun voor- en hun nadeelen hebben: de eene valt myopisch uit, de andere presbytisch. Maar dit is zeker: Er komt geen einde aan het stilstaan bij iederen boom van het woud. En 't wordt hopeloos als men schrijver per schrijver behandelen wil binnen 't bestek van een normaal 8e bundeltje ± 300 blz. Nemen we ter illustratie het eerste panorama dat volgt op de drie reeds besprokene: De Duitsche letterkunde dus. Honderd dertig literatoren werden onderzocht. Maar daarnaast zijn er een zestigtal overgeslagen zonder eenige voor mij zichtbare reden: Over A. Mombert wordt niet uitgeweid, evenmin over Max Dauthendey, noch over Bern. Kellermann noch over Herb. Eulenberg. Zelfs worden de namen niet gevonden van R.K. Bartsch, R. Herzog, H. Stehr, C.A. Bernoulli, H. Federer, E. Handel Mazzetti, G. Falke, Ch. Morgenstern, Paul Scheerbart, Börris von Münchhausen, Agnes Miezel, Lulu von Strauß und Torney, Rich. Huch, Isolde Kurz, S. Lublinski, Wilh. von Scholz, H. Lersch, W. Schmidtborn, K. Bröger, M. Barthel enz. Geen Heym, geen Jacob, geen Bruckner, geen Lampel... En het zonderlinge is, zie eens de namenlijst achteraan: Schier zooveel Fransche namen als Duitsche. De heer Felix Berthaux, de steller van deze ‘Littérature allemande’ is duidelijk bezield met de bezettingsmanie: De heele Duitsche letterkunde van den huidigen dag valt onder Fransche voogdij. En dit in een tijdperk waarvan het voor elken beoefenaar der vergelijkende letterkunde - wat zeg ik, voor elken ietwat inzichtigen lezer met normale letterkundige bedrijvigheid - duidelijk wezen moet dat de invloed van de Duitsche literatuur op de Fransche minstens even groot is als 't omgekeerde. Niet enkel wordt naast schier elken Duitscher op een Franschman gewezen, maar telkens geeft de ideeën-evolutie der Fransche wijsbegeerte den doorslag op de Duitsche, zoodat het hier wezenlijk geldt | |
[pagina 298]
| |
een geestelijk Fransch afzetgebied in 't Germaansche hinterland. Dit blijkt wel een thesis te zijn. En aldus mag er wel afspraak tusschen al de bewerkers der panorama-bundels worden vermoed. Want, ofschoon in minder sterke en minder krasse mate dan bij Bertaux met Duitschland, is dit ook het geval voor V. Pozner met Rusland, voor B. Crémieux met Italië, voor R. Michaud met Amerika, voor Max Daireaux met Spaansch Amerika. Dit laatste is weer heel erg. Hier viert het Chauvinisme hoogtij met volle zeilen: ‘L'Amérique du Sud s'est donnée intellectuellement à la France avec l'ingénuité d'une vierge’ (blz. 379). Wel geeft Daireaux toe dat de jongeren niet meer meedoen. Maar hij waarschuwt ze met een plechtig ‘to be or not to be.’ ‘II ne suffit pas de nier une influence pour la supprimer, et les plus grands esprits conservent leur attachement à la littérature, à la pensée dont ils se sont nourris. Mais ce qui est grave, c'est que voulant se soustraire à cette influence aujourd'hui détestée, les plus jeunes écrivains ne parviennent pourtant pas à être eux-mêmes et se lancent éperdument à la suite des Scandinaves, des Allemands et des Russes qu'ils ne connaissent d'ailleurs qu'à travers les traductions françaises.’ Zou men niet zéggen dat al die Zuid Amerikanen Ruben Dario heeten? 't Zou in elk geval de moeite loonen, te vernemen hoe daarop reageeren Leopoldo Lugones, Jose Luis Borges, Salomon de la Selva, Manuel Galves, Enrique Larreta, Ventura Garcia Calderon, en zoovelen meer. Er is nog een andere partijdigheid, van meer politieken aard, die zich doorloopend lucht in deze Panorama-bundels, nl. de meer dan sympathieke neiging voor alles wat Communisme heet of er naar lijkt. Dat moet ons dan niet verwonderen, en wij kunnen 't voor lief nemen in propaganda-uitgaven als deze, maar een reden te meer voor wetenschappelijke beoefenaars der letterkundige geschiedenis am op hun hoede te zijn. Wie deze reeks bestudeert kan binnen zijn eigen Nederlandsch, voor een gedeelte der bestreken terreinen althans, rechtzetting en aanvulling vinden in de gezellige ‘Elzeviertjes’: ‘de Fransche Literatuur sinds 1880’ door Joh. Tielrooy, de Engelsche Literatuur sinds. 1880. door A.G. Van Kranendonck, de Duitsche Literatuur sinds 1880 door Dr. A. Eloesser, de Scandinaafsche Literatuur sinds 1880 door T. Jensen. | |
[pagina 299]
| |
Deze bundeltjes, hoewel beknopter, zijn doorgaans objectiever, en dringen zich minder dweperig met politieke bedoelingen op, al deelen ze nu meer dan de Fransche reeks in een ander ongerief: ze zijn óf gemelijk gestemd tegen de katholieke literatuur, óf ze zijn er minder bewust van, en ze laten ze aldus maar half tot haar recht komen, terwijl het communisme der panorama's niet steeds een hulde aan de geloovige literatuur in den weg staat. Een paar modellen van kalme, objectief-wetenschappelijke bewerking hebben we intusschen te stellen, in 't Nederlandsch, tegenover Pozer's ‘Littérature russe’ nl. de beide bundels van Prof. Dr. N. Van Wijk: ‘Hoofdmomenten der Russische Letterkunde’ (1919) en ‘Geestelijk Leven en Letterkunde in Rusland gedurende de 19e eeuw’ (1920) beide verschenen bij Ploegsma te Zeist. Al moet men die ook, om de parallel-studie door te trekken tot ze mede behelst het 1e kwart der 20e eeuw, aanvullen met de nog niet verzamelde Gidsartikelen van jongeren datum, door dienzelfden hoogleeraar geleverd. Degenen, die verkeeren in mijn geval, en die dus Rusland noch vóór noch na den oorlog hebben bezocht, moeten wel voorzichtig zijn met hier voor of tegen objectiviteit te pleiten. Maar zooveel waarborgen van degelijkheid en doorproefde zakenkennis liggen bij Prof. Van Wijk voor 't grijpen, dat een rustige vergelijking met Pozner ontegensprekelijk uitvalt ten voordeele van den Nederlandschen hoogleeraar. Men ziet het: zoo men met een beetje overleg wil te werk gaan is er wel middel om via het Fransch en het Nederlandsch, dat we hier voorbrachten, niet zoo heel kwalijk op de hoogte te blijven. Maar dan staat er als voorwaarde bij dat men, met de gegevens in al die bundels verstrekt, veelal zelf de besluiten moet trekken. Eenige punten daarvan kunnen binnen dit bestek worden gestippeld: Er bestaat in de letterkunde een zucht tot een Fransch-Duitsche toenadering, vóór den oorlog ingezet door Romain Rolland, en sinds den oorlog met stijgende wilskracht voortgezet, ook vanwege sommige hoogstaande uitgevers beiderzijds. De eigenlijke oorlogsliteratuur is over 't geheel niet meegevallen: De grootste letterkundige successen van dit soort werk zijn te zetten op rekening van de algemeene sympathie voor de vredesgedachte veeleer dan op die van het sterke kunstgehalte, ofschoon de letterkundige waarde van Remarque en Dorgeles, Ricarda Huch en Rupert Brooke niet valt te onderschatten. De kubistische-futuristische-dadaistische krachtproeven leden | |
[pagina 300]
| |
op heel de linie schipbreuk, behalve waar ze brachten elementen ter vereenvoudiging van de uitdrukking. Ook de opzettelijkheden van unanimisten en surealisten vervallen stilaan vanzelf. Uit de koortsachtig op malkander volgende modes redden zich enkel in de blijvende kunst, zooals trouwens altijd, de oprechtheid en de natuurlijkheid. Maar ook die ondergaan de kentering van alle menschelijke dingen wat den vorm hunner verschijning betreft: minder verwikkeling in zuiver persoonlijke aandoeningen, meer onmiddelbaarheid in den drang naar het algemeen menschelijke; minder bespiegeling, meer zin voor actie. Daartegenover een zenuwachtigheid, die de belangstelling electrisch als 't ware verspringen doet van de eene ontroering op de andere. Felheid aldus in de plaats van diepte, die immers altijd vereischt tijd en geduld: en die schieten thans bedenkelijk tekort. Invallen zijn ten huidigen dage meer waard dan beredeneeringen, troef is het intuïtieve, het plots-gevatte. Ook de letterkunde staat in het teeken van auto en vliegenierschap en draadlooze. En in zoover beheerscht Charlie Chaplin ook de literatuur, dat iets van den fantastischen ernst zijner karikaturale geestigheden door de schrijfkunst aller landen is gevaren: het meest inslaande aller protesten tegen de mechanistische rationalisatie van de vorige geslachten. Wat nu de literatuur der verschillende volkeren betreft, is de vruchtbaarste en ook degene die 't meest zichzelf bleef, ofschoon lang niet zonder diepe invloeden van elders, de Engelsche (daarbij begrepen de Noord-Amerikaansche en de Australische). In de jongste vijftig jaar is de invloed der Fransche literatuur, ofschoon zeer groot, erg afgenomen: De Duitsche, de Russische, de Scandinaafsche zijn met haar in wedijver getreden. En wat de diepere stroomingen betreft, - letterkunde gevoed door wijsbegeerte - wint het thans de Duitsche van alle andere. De Italiaansche en de Spaansche letterkunde, ofschoon de eene zeer afhankelijk van de Duitsche en de Scandinaafsche, en de andere van de Fransche, bewegen zich én naar gehalte én naar vruchtbaarheid in stijgende lijn. Het expansievermogen den Nederlandsche letterkunde, vroeger lang niet in evenredigheid met haar waarde, versterkt thans aanhoudend, vooral wat betreft de waardeering onzer Middeleeuwsche en 17e eeuwsche letterkunde in Engeland, Frankrijk | |
[pagina 301]
| |
en Duitschland. Ook enkele onzer nieuweren zijn ver over onze grenzen naar behooren bekend geraakt. Het meest evenwichtig in epiek, lyriek en dramatiek betuigt zich alweer de Engelsche letterkunde, binnen welke thans een hooge plaats inneemt de Engelsch-Keltische Renaissance in Ierland. Daartegenover is het Fransche drama der jongste jaren bizonder arm, en heeft de Fransche literatuur zich in deze sterke kunst laten overvleugelen niet slechts door Engeland en Duitschland, maar door tal van tweede-rangs-literaturen. Daartegenover heeft de Fransche roman in den jongsten tijd veel bijgewonnen aan Europeesche ruimheid van blik. Niet slechts in Frankrijk maar overal blijft de proza-epiek, 't zij roman, 't zij novelle, het meest gegeerde kunstgenre. Ook hierin komt Engeland vooraan. Uit den aard der zaken, uit hoofde immers van de vele studie die hij vereischt, is er thans minder aanbod en vraag in den historischen roman al dringt nu nog, zoozeer naar voor de ‘vie romancée’. Bizonder in den smaak daarentegen vallen de phantastische avontuur-romans, en de grootstad-verhalen. Maar de meest gelezen en in schier alle literaturen werken thans in de zoogezegde psychoanalyse. De liefde is dus nog immer schering en inslag, en meer en meer de liefde in haar ongezonde verwikkelingen. Maar opgeld maken ook meer dan ooit de sport, het reizen, de politiek, de techniek, de mystiek, het liefst dan de mystiek der techniek. Ook het kind blijft sinds een kwarteeuw zijn aantrekkingskracht behouden. Het peilen van de diepten en de hoogten, naar het voorbeeld der grootsten, in de lijn van Augustinus, Dante, Pascal, Goethe, Newman is geen werk van heden. Volharding heeft het helaas, afgelegd tegen vlugheid. Enkel van wege zoekers naar Rome hoort men nog liederen van schijn en wezen. Het werk daarentegen van Roomsch geborenen en getogenen scheelt niet meer zooveel van dat der anderen: genen zijn lakscher, dezen zijn verdraagzamer of onverschilliger aan 't worden. Enkel de Soviet literatuur, in Rusland en elders, waarin Lenin's geest onder zijn scherpsten vorm is gevaren, is een vermengde en versterkte uiting van voltairianisme. Maar over 't geheel zijn de godsdienstige uitingen in de literatuur veraard tot een boeddhistische ijlheid, zoodat de bewuste of onbewuste toenadering tusschen geloof en ongeloof zeker niet gelden mag als een bewijs van krachtig en diep leven in onzen zoo totaal ontredderden en tuchteloozen tijd. J. Persijn. | |
[pagina 302]
| |
Muziek-Kronijk
| |
[pagina 303]
| |
en liefdevol. Daardoor draagt heel de activiteit van het Vlaams Kwartet een absoluut karakter, daardoor is ze meteen uitgegroeid tot volkomenheid en gaafheid, die ook ethiese zin hebben. Van deze doelbewuste, geen concessies kennende arbeid blijven mij enkele glanspunten bij als weldoende herinneringen. Allereerst is er die ongemene prestatie van de zestien Beethoven-kwartetten, de intiemste bekentenissen die ooit uit een menseziel zijn opgeweld. Zij staan in het centrum van de activiteit: al het overige schaart er zich om heen en wordt er door geschraagd. Hun geest straalt over de uitvoering van al de andere kamermuziek en gans de werkzaamheid van het Kwartet staat in het teken van Beethoven-verering. Ik denk ook terug aan het verheven klavier-kwintet van Schumann, een toppunt in de kamermuziek schlechthin, een werk dat ontstaan is in de meest gunstige condities en drager is van heel de dichterlijk en passionele romantiek van zijn schepper; aan het abstracte, diepzinnige kwartet van Brahms, die meester die zo scherp weet te scheiden en zo innig weet te verbinden; aan het verkwikkelike en zachte, Slaviesaangevoelde strijkkwartet van Borodien, aan het uit klaarbewuste levensvisie geschapen kwartet ‘Aus meinem Leben’ van Smetana, eindelik ook aan de viool-sonate van César Franck, die ik wel de moderne vioolsonate zou willen noemen. Wanneer uitvoerende musici dat alles op hun geweten hebben past het wel, dat hun dankbare bewonderaars hen huldigen. Dat kon niet anders geschieden dan op de stille en waardige wijze, die zij ons zelf hebben voorgetoond in hun werk. Ik hoop, dat zij die er niet minder gemeend en oprecht zullen om achten. |
|