| |
| |
| |
Calabrië
door Dr. Felix Rutten.
(Vervolg)
Gerace Marina
Toen was er Gerace; en Gerace beviel mij nog meer dan Rossano. Ik kreeg dit Gerace lief.
Daar was Gerace Marina, het dorp aan de zee, en Gerace Superiore, het stadje in de wolken. Beneden was het station, het hotel en de beschaving. Daarboven tusschen de bergtoppen troonde het wonder.
Dit was het gedroomde Calabrië wel.
Mijn behuizing mocht slecht heeten, meer dan armoedig; maar het vriendelijk volk ontwapende je met zijn zangerig woord en verzoende je met alles, alleen al door zijn glimlach. Goed was de keuken, smakelijk de zware, donkere landwijn; en er groende een priëel voor het huis, van wijngerd en rozen, vanwaar je de zee kon hooren, die zong op een afstand. Mijn slaapkamer bereikte ik alleen door die van den huisjongen heen. Zij gaf uitzicht op de straat van het dorp en de zee daarachter; en dat was heerlijk. Maar mijn venster miste een ruit en wat stukken, en de deur, te groot voor de opening tusschen de stijlen, sloot niet dicht; ook was er slot noch schuif op.
‘Zet er dan toch een stoel tegen aan!’ Zoo huisden we samen als goede vrienden.
Goeiïge menschen van het zonnige zuiden: een scheur of een spleet, en een schuif op je deur, wat kan je dat schelen, wanneer je de zon hebt, de zee en de blauwte, je macaroni en wijn, en bergen in het rond als machtige koningen: heel dat vorstelijk kegelspel der Calabrische Apenijnen?...
Gerace Marina vischte op zee. Ze gingen, ze kwamen, dan deze, dan die, met zware botters en pinken, met zoo-maar een lap aan den mast. Eén was er dan, die droomend en traag over 't roer hing; anderen stuurden de boot met een staak en sjorden de netten. Hun arbeid was méér niet dan bezig-zijn, hun werken was tijdverdrijf. En de zee in
| |
| |
haar deining wiegde dit leven van loomte en luiheid en kommerloos geluk.
Voor je siësta lag je aan de kust in het warme zand. Daar spreidde de zee haar wapperend schuim, in reepen die vloeiden en weken. Daar deinde het kroezelend blauw, van zilver doorflitst en doorflonkerd, voor de wijdgespannen en stil-strakke lucht. En de zilte rooken van het water stegen in de zonnige atmosfeer, met goud en met geuren gedrenkt: want het voorjaar wenkte van 't land met zijn blanke sluiers van prillen bloei, en zijn roze sluiers, zijn groen-gouden sluiers van vijgen- en jonge amandelboomen, van achter de eeuwigheid der fakkeldistels en grauwe cacteeën, gegroeid als uit rots, gegoten uit brons, gebeeldhouwd in steenen roerloosheid.
Op het strand was zon, met weldoende koelte: daarachter rezen de machtige bergen, met sneeuw op hun kruin, in nevel en wolken. En de zee zong, ruischend op rustig-wiegend rythme, uit den eindeloozen droom van haar diep geluk.
Tot een pink of een botter opdoemde. Dan wist je op eens, dat je daar niet eenzaam was. Dan leefde de zee niet alleen maar op, om die zwarte vlek die het komen-van-menschen beduidde: maar ook rondom, uit kuilen en gaten in 't zand, uit hoeken en huizen, waar leven was en benieuwdheid, doken ze op en drumden ze saam. Een bark in zicht, een boot met visch en verrassingen; een boot die de jongens en mannen weer thuis bracht. Wat borgen de netten achter hen aan?... En van overal komen de kijkers nieuwsgierig, de kenners en keurders, belust op het altijd weer vroolijk vertier: gesleepte netten, visch aan het strand.
De botter wordt grooter, donker op het blauw, zwaar tusschen 't sproeiend zilver, de kruivige sneeuw der schuimbloemen. Hij dobbert op 't dartel gespeel der golven, die hem dragen en stuwen. Alles saam, de wind, de golven, de menschen op 't water, dringen naar 't strand. Zwaar en onwillig wordt achter hen aan het boezemend net gesleurd.
De botter schuurt over 't zand, en groeit er in vast met de kiel. In het water plonsen de kerels, bruin, blootsvoets, en stappen aan den oever. Wat scheelt hun de boot en hun tuig? Zij voeren een net aan, vol zwaarte. Halen!
Zij maken de trossen los, aan de boot gesjord, en werpen de einden op het strand. Vlug valt er 't jong volk in de kabels. Handen graaien en grijpen. Het gehaalde touw wordt in ringen gestapeld, druipend,
| |
| |
slijmig vol wier. De rijen der sleepers, die nu rukken en sleuren, slingeren aan de trossen in even maatgang, bij 't reppen der handen. Alle kijkers van straks zijn nu ook bezige werkers. Hard is het touw, dat glijdt door je knuisten. Maar zoo lustig het dringend bedrijf, bij de spanning om de uitkomst.
En de schoot van het net wordt kleiner en kleiner. De rand drijft mee, met de spoelende golven. Daar spartelt de eerste visch op den oever. En de vrouwen gillen en gieren. Geroep en geschreeuw klinkt, - een kreet van triomf. De zilver-schubbige, glibberige lading wemelt en springt op het warme zand, met trillende vinnen en jagende kieuwen, kletst in wanhopig gespartel tegen de ruige kuiten der visschers, en hoopt zich op tot een glimmende, glijdende massa, door het verraderlijk net op den oever geworpen.
En wij staren, in een kring met z'n allen, op die krampachtige kronkels en koppen met hun verglaasde oogen, de vettige, volle lijven met hun vinnen en staarten, kleurig en blank: de verborgen vrucht van de golven en afgronden, meedoogenloos aan het licht gebracht, waar de zon ze vermoordt: gewin voor armen en hongerigen: het wondere, kostbare zeebanket.
Daar herkende ik Ruggero, onze huisjongen.
Iederen middag sloop hij op het strand om me heen, belust op een praatje. ‘Als de vaten gewasschen zijn, is er niets meer te doen tot avond. En dan kom ik altijd naar hier, en kijk naar de zee.’ Zoo lagen we samen in 't zand, zoo lang er geen netten gesleept werden. En ik zag zijn gezicht en zijn oogen ingevallen en zonder glans, en de zwarte kringen daaronder; ik zag zijn treurigen blik, zijn doelloos staren, den bitteren trek om zijn mond.
‘Ruggero, wat heb je?’
Hij antwoordde niet. Maar de pupil zijner koortsige oogen werd grooter. Hij wendde zich af. Wij zwegen. Dan zei hij, en het klonk zoo bitter: ‘Wat is dat gelukkig, om gezond te wezen als u!’
‘Maar kom, Ruggero. Je bent toch een flinke jongen!’
Hij haalde de schouders op. ‘Zeventien jaar.’ Dan zei hij: ‘Nietwaar, dit is een mooi land, signore! De zon, de zee: het land van zon en gezang: l'impero dell' harmonia... Alles zoo heerlijk. Als dàt er alleen maar niet was, dat ééne. Maar het is als een vloek op ons. Wij kunnen er niet buiten. L'amore. En dat nekt ons allemaal vóór onzen tijd. -
| |
| |
Toen gleed er een schaduw onder de zon, over 't heerlijk landschap.
| |
De stad op de rotsen
Daarboven dan, hoog op de bergen, troonde het andere Gerace, dat lokte en riep: Berg-op tien kilometer, en evenveel voor den weg terug: dat deê je niet dagelijks. Daar wonen?... Maar de menschen van beneden lachten en schudden hun hoofd: dat kon niet; daar viel wel niet aan te denken!
In 683 voor Christus stichtten de Lokroi Epizephyrioi daar een stad. Zij wisten ze prachtig te plaatsen. In het oude Hellas was de wetgeving dezer Lokroi, zoover als bekend, het eerste voorbeeld van geschreven recht. Zij hadden nauwkeurige strafbepalingen, ongewoon voor dien tijd, en hielden vast aan hun oudbeproefde regeeringssysteem. Veranderingen daarin mocht ieder voorstellen: maar elk wiens voorstel dan niet werd aanvaard, onderging de doodstraf. Pindaros prees ze, Demosthenes roemde er kunstzin en rijkdom. Zoo leefde de stad, als een oude kultuurhaard van naam en faam, in het gedenken der eeuwen voort. Lang bleven er haar laatste sporen zichtbaar. Nu is ze verdwenen. Gerace Superiore verrees er voor in de plaats. Maar ook dit is oud. In zijn huidige kerk dragen antieke zuilen Romaansche bogen.
De dag was koel. De wind die wolken aan den zee-einder opjoeg, had de toppen der bergen ontdaan van de nevels. Dit was een dag om op te klimmen langs den zig-zag krinkelenden weg omhoog, naar het nest op de rots.
Ook in het zuiden-der-zon heeft het voorjaar zijn nachten. Wolken en storm zijn er zeldzaam, maar niet bij de zee. Wel spookte de wind. De slagschaduwen dreven in vluchtten over kammen en kloven. Maar was dit alles daarbij niet mooier, fantastisch, verrassend bij de vreemde belichting, bij het wisselen van donker en glans? Zoo werd de tocht wel van zelf tot een ongewoon avontuur.
Dit landschap is rijker, dieper en trotscher dan al het wondere daar tot nu toe gezien. Het voorgebergte, de bergkammen, de sneeuwtoppen, de wilde ravijnen, de kloof die tusschen de rotsen gespleten lag, naar de zee toe: hier was alles geweldig en alles gebeeldhouwd; alles tot schoonheid gestold; een pracht die je zelf als met trotschheid vervulde, je juichen en zingen deed; een uitdagende heerlijkheid
| |
| |
waarbij iedere stap een triomf werd. Je voelde je groeien te midden dier wereld van wonderen. Je voelde je machtig, sterk en vermetel. Je werd naar omhoog getrokken, gedragen, geheven. Breed en diep ging daarbij in je zelf een wijdheid open, die je nimmer kende, noch speurde, die je zelf verbaasde, die als vleugels aanbond en een kracht gaf tot rijzen en groot-zijn in trotsch besef. Een extase. Met den wind in den rug, werd dit opgaan daarheen als een vleugelend drijven en zweven naar de hoogte. Wijder en wilder verscheurd, en altijd hartstochtelijker in zijn heffen en trachten, reikte rondom het bergland naar je omhoog. En wijder en wijder blonk de zee daarachter als in een breed verbazen.
De woeste geweldigheid van dit vorstelijk landschap heeft een Noorsch accent. Maar overal is er de groei en de bloei van het zuiden. Bij het wisselen van schaduw en zonneschijn tierden er wemelingen open in warme vakken van blauwe en groene tinten, groen-grazige zoden-strooken en rosse steenwand, en paars-blauwe wadem van warrige cactus-verdichtingen. Lichtgrijze rotsentorens blankten, doken in blauwe verduisteringen onder de vleugels der slagschaduwen weg, en lichtten weer op in zilveren schittering, als de zon ze opnieuw in haar glans zette. Sneeuw blonk van verdere en verdere hoogten. Daarboven praalde de stad in het zonlicht, als een kroon van barnsteen op de rotsen geslingerd.
Gouden licht ze in het licht; dan dooft de luister: de schaduw besloeg ze bij het wentelen der wolken. Weer duikt ze bruin-geel uit het duister op, vol zon en vol glorie, als grijsoliet, als zelf uit zon en uit licht gestold, een kostbaar uit goud gedreven kleinood, omspeeld in den storm door schaduw en glanzen. Altijd fonkelt ze weer telkens uit nevel en donker op, als een onoverwinnelijke burcht.
Zoo hoog als ik nu ben, ligt daar nog een hut in de bergen. Ze is langs den weg op een lager terras gebouwd, in een plooi die ze dekt, zoodat ik er op het dak kan weerzien. Menschen komen er buiten staan, in de open deur. Ze wenken en roepen me. Maar ik versta ze niet. En ze roepen harder: ‘Waar moet dat naar toe? Wat ga-je daar zoeken?’
Ik roep terug: ‘ik zoek naar bandieten.’
Nu zijn ze boos. Eén vrouw heeft een kruis geslagen, en een oude dreigt met gebalde vuist. ‘Sangue di Dio.’ Een man vloekt verontwaardigde woorden: ‘Je weet niet wat je zegt. Je lijkt wel krankzinnig!’
| |
| |
Ik lach terug, en ga verder. De kronkelende weg verbergt ze achter 'n rotsbrok.
En de wolken vermeerderen. Ze zijn niet meer wit. Ze worden donker en grauw. De wind waait sterker, met felle rukken en sprongen, altijd woedender. Neerbalkende, grijs-blauwe streepen, schuin boven de zee die matter glanst, en blauw-grijze sluiers die er waaiend drijven, als geplooide gordijnen, wijzen op regen. Een handvol droppels kletst even in mijn gezicht. Maar de zon spettert nog weer telkens tusschen de lager-dalende wolken door, die vliegen als schimmen voor het vochtig blauw. En over den afgrond tusschen twee rotsen bouwt een regenboog zijn luchtige brug.
De wind neemt toe, de wolken drijven dichter en donkerder op. De regen gudst over de zee. Hij drijft over het berglandschap en klettert over me heen. Het zijn maar buien, driftige voorjaarsbuien, die even ras weer verdwijnen en wegtrekken als ze gekomen zijn. En de zon volgt ze op den voet, stralend tusschen twee wolken door, die ze tot splinters slaat en doorsplettert met haar lichtvallen. In bundels glijdt haar glans binnen de donkere sloppen der diepe valleien en ravijnen. De zonneschijn waait over het rotsig massief, dat in stapels tegen den duisteren hemel klimt, met het felle gewaai van den wind; en bij het telkens weer scheuren en verschieten van het doorzweepte zwerk, spant hij er als gouden zeilen van glans, die vliegen en glijden over de bergtoppen, over de sneeuwkammen, over de zwatelende boschpluimen en de zwiepende cypressen. En daarbij lichten de verre, witte kruinen als van zilver op. En telkens verdonkert de blonde stad daarboven weer onder het woedend stormgebruis, beleegerd, besprongen door diepe schaduwen, maar telkens weer zegevierend, licht-overspreid, in het zonlicht geheven, in het zonlicht nieuw gedaagd: een aldoor zich herhalend wonder, in het gezicht der zee, wier kleuren wisselen.
Groen is de zee, dan grauw, dan weer blauwend: fonkelend ligt ze, als schubbig, als het licht ze bevloeit. Dan vaart de regen er weer over heen in een wilden tuimel, in een stormende vlaag, en hult haar in nevel. Maar de sluiers scheuren en verscheuren bij den glorieuzen doorbraak der zon: en de regenbogen springen als een vreemd en wonder gebloei uit de voegen der rotsen. Zij slaan hun glanzende vangarmen over de bergen uit in rondende lijnen, met de bonte pracht van libellen-vleugels; zij bruggen over ravijnen heen, en ronden hun boog voor de voeten der stad, in mist en regen
| |
| |
gesluierd. Zij drijven op den wind, verglijden en verijlen, iriseeren weer een ander brokstuk van het land en schuiven af naar de kust; dan verbloeien ze, als een parelen mist die vernevelt voor het doorbrekend blauw van een kolk in de lucht.
De Walkurenrit van de wolken aldoor wilder; maar de zodenburcht op de rots houdt stand in den storm.
Als ik Gerace binnenga, raast de regen neer. De ‘stad van barnsteen’ is een ellendig bergnest, doorvreten en doorknaagd, de elementen prijs gegeven; een stadje uit het zuiden, dat leeft van het gewriemel en gewoel van menschen en dieren, armtierig en uitgeteerd, maar zich zelf niet bewust van zijn staat van ruïne. Hier zijn bloeisel en loof nog maar zeldzaamheid. Het donkere stormweer doofde er alle kleur. Dit armzalig Gerace lag klagelijk onder den storm te ijzen. Die rukte er aan alle daken en ramen, dat er een kletteren ging door de leege straat. Je dreef er doorheen, je waaide er weg. Niemand waagde er zich buiten. Een enkele gestalte die er ijlings voortvluchtte kreeg daarbij zelf iets onheilspellends. Van overal voelde je de diepte van den afgrond, waar de stad over-heen hangt, waar de storm uit opstak. De wolkenhemel hing zoo laag boven de huizen neer, dat de druk daarop als voelbaar werd. Door de stilte der schemerige basiliek, met haar gedweeë bogen, kreunde en kraakte het, of de storm haar dakstoel uit zijn voegen lichtte. Met duizenden slagen van het onzichtbaar geweld sloeg de daverende hemel op de arme stad, en beukte haar afgemarteld lijf te pletter. Zij lag er afgebeuld en overgeleverd, Zonder verweer of verademing, verbrijzeld.
In stroomen joeg het water langs de verkankerde bestrating, als veretterde heel Gerace zichtbaar voor mijn oogen. Er waren geen andere gasten waar ik zat, in een poover, vies kroegje, bij een glas van dien zwarten, gevaarlijken wijn. Nu en dan liep een jonge vrouw er dwars door het vertrek, met een schuinen blik op dien eenen vreemdeling. Dan kwam er een jonge kerel, oogenschijnlijk de huisbaas, die zich voor mij neerplantte, geladen met nieuwsgierigheid. Wat, in Godsnaam, zoo'n mensch alleen en bij dit weer, nu wel zocht in Gerace? Hij was slank als een beeld, donker gelokt en van olijfkleurigen tint. Hij was knap, ongelooflijk knap, maar keek met een minachtenden blik op alles en alles om hem heen. ‘Ga vooral niet terug,’ ried hij. Ik heb een bed voor u. En het kost maar weinig. Wie zou het in zijn hoofd halen, om nu nog terug te gaan? Blijf hier.’
De jonge vrouw keek nieuwsgierig om den hoek van de
| |
| |
deur. Het huis daverde, maar de regen liet na. Ik wou niet blijven.
Hij haalde de schouders op, met een duidelijk misprijzen, stak de handen in den broekzak en wendde zich af. Zoo ving hij den blik der vrouw op, wier oogen fonkelden. Hij keerde zich naar mij terug, en zei: ‘Waarachtig, blijf hier. U kunt niet teruggaan. Wat zou dat voor zin hebben?’ En de jonge vrouw kwam nader, en drong nu ook aan: ‘Ik zal een bed voor u gereed maken. Het kost immers geen geld...’
Maakte de wind mij angstig? In dit doorhuiverde nest voelde ik mij plotseling heel klein. En er was geen warmte, geen vriendelijkheid in het dringen en nooden dezer Gerace'ers. Zij hadden niets anders dan een venijnigen blik toen ik ging.
De dag verschemerde onder den dichten hemel. Niet lang zou het duren, en de nacht, die schielijk komt in het zuiden, was er. Het druppelde nog, maar weinig. De wind bleef even geweldig. Een oogenblik hing, boven de zee, de hemel vol sterren. Dan sloot de storm weer de luiken dicht en verborg die heerlijkheid. Alles werd opnieuw in donker gevaagd.
Het donker groeide. Zelfs de weg verloor daarbij zijn blankheid. Ik moest mij beraden, hoe verder te gaan, hoe de slingering liep om de kantige rots. Ik voelde het met mijn wandelstok, meer dan ik dat met de oogen zag. De wind die straks mee was, drong nu terug en kon me geweldig in de diepte van den afgrond drijven. De kleeren fladderden om mij heen. Het stappen werd zwaar en onzeker. De nacht was een razernij. Als ontzind stiet de storm tegen de rotsen, snerpte er langs met gierend gefluit. Dan gudste de regen weer even, met geweld en vinnig, vlak in je gezicht gekletst. Hij knetterde neer op den harden weg en de wanden daarlangs. Dàn stokte hij plots weer.
Was het geen dwaasheid, zoo rakelings langs de diepte?
Maar ook werd het een wilde lust, dit koppig trotseeren der ontzinde natuurkrachten, dit trotsche willen tegen zooveel geweldigen onwil in, dit tergen en trachten, waar storm en donker samenspanden met orgiastisch gedaver. Het was geen ondergààn, maar een overmoedig en juichend heentuimelen door den wilden maatgang der breidelloos-ontketende storm-symphonie.
Alle regenboog-bruggen gebroken, Walhalla verzonken... Over de zee vonkten weer enkele sterren, en op het water lag een matte glans.
Toen de lange weg bij zijn laatste kronkeling vervlakte, woei de
| |
| |
wind nog maar zwak door de olijvenboschjes beneden. De wegglijdende wolken, die over de zee heen scheerden, werden met sneeuwdons bepluimd langs hun randen. Boven hun drijvende zwermen uit, rees de late maan, als een glanzend scherf. En de lucht verreinde zich voor haar opgang, met sterren bestrooid; de zee spoelde haar glimmend schijnsel in haar zwellende golven.
Ik zag naar het hooge Gerace terug, maar zag niets dan donker onder den hemel naar die zijde. Het hoog geruisch der zee dat nu rees, was als een welkomstgroet in mijn oor.
|
|