| |
| |
| |
Isidoor Opsomer
(Naar aanleiding van zijn triomfantelijke tentoonstelling in de ‘Galerie Georges Giroux,’ te Brussel.)
Hij gaat uit van het stevige standpunt, dat het merkwaardige en wetenswaardige over een artist niet zoozeer bestaat in 't vermelden, dat hij in 1878 te Lier geboren werd, dan wel in het mededeelen, dat hij van af zijn prilste jeugd neiging had voor teekenen en kleuren.
Inderdaad, zulks heeft belang voor 't publiek, dat iets vraagt over den kunstenaar, en zich van den mensch doorgaans weinig aantrekt. Dat de kunstenaar er zonder den mensch niet zou zijn, en dat dus de geboorte van laatstgenoemde wél op den voorgrond mag gebracht, daar zonder die geboorte...
O, die onsterflijke La Palisse...
Ja: van zijn prilste jeugd had hij - Opsomer, niet La Palisse - neiging voor teekenen en kleuren. Vond het schoolprogram almachtig vervelend, daar er bij rekenen geen verfdoos, en bij spraakleer geen potlood te pas kwamen. Werd soms zoodanig door het teekenduiveltje bezeten, dat hij stiekem over een muurtje klom, en in een verlaten klas zich ging vermeien in het volkrabbelen van - 't was effenaf zonde! - ettelijke bladen zeer deugdelijk papier, die bestemd waren voor het dictaat, of voor het opsommen der producten van den Belgischen landbouw.
De toekomst vertoonde zich dus zeer somber voor dien dwazen jongen, blijkbaar zonder begrip der waarde van den tijd.
En van de practische kennissen.
Luisterde niet naar wijzen raad van menschen met levensondervinding. Moest en zou schilder worden. Wat wilt ge! 't Verstand komt niet vóór de jaren. Nu, dan maar van den nood een deugd gemaakt: Mocht naar Antwerpen, naar de beroemde ‘Kademie’: Het cenakel van de Vlaamsche Kunst.
Arbeidde als jongeling met de geestdrift van den over 't muurtje klimmenden knaap, en tezelfder tijd, met de volhardende vlijt van den wilskrachtigen man. Waar geestdrift en vlijt samengaan met de gewijde gave, zonder welke ze wel tot handigheid, nooit, echter, tot kunst ver- | |
| |
mogen te leiden, daar drijven; daar heffen ze over alle moeilijkheden, over alle hindernissen heen.
Veroverde telkens de eerste plaats, bij de eindprijskampen van elk Academisch jaar. Behaalde, als bekroning van zijn studietijd, den Godecharles-prijs. Reisde naar Rome. Ging...
Maar kom: Dat alles staat, wat de belangrijkheid voor het publiek betreft, eenigszins op zelfde lijn, als de datum van zijn geboorte en de naam van zijn meter...
Wat hooger uitrijst, wat gretiger doet toehooren, wat scherper doet toekijken:
Naarmate hij zich vrijmaakte van de academische omknelling, kwam het dieper begrip, het klaarder inzicht van wat schilderkunst eigenlijk is, zijn geest verhelderen, zijn horizont verwijden. Het boekerige, het wormstekige van die min of meer behendige navolging, die gewichtig ‘traditie’ werd genoemd, en die soms niets anders was dan conventie: een kanaliseeren van den initiaefsstroom binnen de miezerige muurtjes van a-prioristische schoolmeestersregels, - het viel alles brokkelig af, zooals de bolster van een knop, bij 't uitbreken van de bloem. Wel bleef hij nog bij het romantisch onderwerp. Wel wilde hij nog telkens iets ‘vertellen’, behagen aan de menschen, voor wie kunst slechts aantrekkelijkheid heeft, wanneer ze onder anecdotischen vorm tot hen komt. Doch ook dàn reeds was Opsomer de kamper met de kleur, de verheerlijker van de verf, die langzamerhand het toevallige, het gezochte, het gewilde achterwege liet, om meer en meer aandacht, en toewijding, en kracht, en liefde, te verleenen aan de schildering zelf, aan het zingen van iederen toon in het koor van 't geheel, aan de harmonie der verhoudingen, aan het algemeen plan, dat met zijn alomvademende grootschheid de er in verwazende, verdwijnende bijkomstigheden beheerschte.
De schilderkunde groeide tot schilderkunst.
Tot schilderkunst, voor wie het voorwerp niets, voor wie het weergeven van 't voorwerp alles is. Groot, oneindig week dan de gezichteinder achteruit. Niet meer gebonden aan de noodzakelijkheid van het ‘schilderachtig onderwerp’, werd het hem duidelijk, dat alles rondom hem schilderachtig en schilderswaard was. En zooals neophieten, in de extase van 't waarheid-ontdekken, onstuimig gaan naar het uiterste van dezer toepassing, zoo verzaakte ook Opsomer met een volstrektheid, die het hevige had van 't fanatisme, aan al wat zelfs nog maar den schijn van smuk, van verfraaiing zou kunnen doen ver- | |
| |
moeden. Hij zocht, en vond, en schilderde het banaalste, het prozaïstische, van het banaal-prozaïstisch dagelijksch bedrijf: Plomp, witverlakt keukengerei, in een ruige, koude arbeidersomgeving. Witte koffiekan, melk- en suikerpot, en daarbij een brood, een plateelen kom... Overgebracht op politiek plan, zou het ‘proletarische’ schilderkunst kunnen heeten...
Doch die rakker van een Opsomer, wachtte de deftige, voorname burgerij uit het artistieke wereldje af, achter den hoek van de straat, en smeet haar plots die ‘proletarische’ schilderkunst voor den neus. Almachtig! Geen glinstering van kristal, geen glanzing van zilver, geen glimming van porselein, geen schemeling van zijde, geen weelde van fluweel... Almachtig! Almachtig!! Een witverlakte, en dan daarbij nog gedeukte en afgeblotte, koffiekan, melkpot en de rest... Waar was het fatsoen?! Waar was de oogenlust?! Waar was, ja waar was ‘de traditie’?!!
En het duurde een aardig tijdje, alvorens de geheel van streek gebrachte burgerij uit het artistieke wereldje begon te begrijpen, en, beginnend te begrijpen, begon te bedaren...
Wat aanvankelijk verketterd en verworpen was geworden als, wegens zijn totaal gemis aan onderwerp-schoonheid, geen uitstaans hebbend met schildersschoonheid, kwam haar allengskens voor als... hum... ja... nog zoo kwaad niet... hum, hum... wel aardig... hum, hum, hum... recht eigenaardig... Had wel goede kanten... Was zoo sympathiek door 't ongekunstelde, 't ongezochte... Ja, ja: dàt was het: Ongekunsteld en ongezocht. En eigenlijk wel merkwaardig, in dat ongekunstelde en ongezochte toch zoo 'n buitengewoon leven, zoo'n ongemeene kracht...
Zoetjesaan geraakte ze er mede vertrouwd. Werd het vroegere vreemde haar klaar. Voltrok zich het mirakel, dat ze van lieverlede zich meer en meer afkeerde van het glinsterend kristal, het glanzende zilver, het glimmend porselein, de schemelende zijde, het weelderig fluweel, en dat ze zich meer en meer wendde naar dit witverlakte proletariërs-tafelgerief, daarbij dan nog gedeukt en afgeblot...
Want het was die burgerij uit het artistieke wereldje ten slotte duidelijk geworden, dat het, in schilderkunst, gaat om de schildering, en niet om het geschilderde. En als ontwakend, ontwaardde zij, het doek van haar vooroordeel eindelijk geheel weggeschoven, dat Opsomer's schildering die was van een kamper met de kleur, een verheerlijker van de verf. Dat Opsomer's schildering het geschilderde
| |
| |
waarde gaf, in stede dat het geschilderde waarde moest verleenen aan de schildering.
Gelijk het stilleven, vereenvoudigde, synthetiseerde hij ook het landschap. Gedurende den oorlog uitgeweken en arbeidende in Holland, geraakte hij er geheel onder de geweldige bekoring van de grootmeesters van 't Hollandsch landschap, en, veel meer nog, onder de geweldige bekoring van het Hollandsch landschap zelf. Hij, de doordieper van de kleur, de doorpeiler van het licht, wanneer hij zat aan de Nethe of in een uithoek van Lier, en het glanzend groen der oeverbeemden, het gemoireerde van 't weerschijnend water, het harde bruinrood der pannendaken, het goorgrauwe der gevels, en vooral, het vochtige der atmosfeer en het monumentale der wolkenkarveelen, opving, langs de lenzen zijner oogen, in het kristal van zijn kunstenaarstemperament, en àl het opgevangene daaruit overbracht, gansch herschapen, op het duldig wachtende doek, - hij ondervond, verrukt, dat Holland als een voortzetting gaf van wat hij te Lier had gelaten. En een voortzetting, breeder, hooger, rijker, vollediger, dan het aanvankelijke, dan Lier zelf.
Als in extase zag hij daar, schilderde hij daar die weelderige, die wonderlijke landschappen, welke als 't ware branden van in hun binnenste verborgen, koud licht, dat de luchten zet in glorieuzen gloed, dat de muren beblaakt met weerkaatsing van het vuur, dat het water - vooral het water! - een glasachtige doorschijnendheid geeft, die de vochtigheid en de helderheid van het oorspronkelijke overbrengt in de kopie. En meer en meer verdwijnt het ‘onderwerp’. Of liever: Meer en meer herneemt het onderwerp de plaats in, buiten welke het niet zou mogen gehaald worden: De ondergeschikte, de dienende plaats. Enkel een reden tot verwerken van kleuren. Maar die kleuren dan opgevoerd tot zulkdanige uitdrukkingskracht, dat het ‘onderwerp’ er in te loor gaat en alleen de uitdrukkingskracht, de schildering, triomfeert.
Het was de tijd van zijn worstelen en werken en winnen met Sluyters en Gestel in Holland, met Lefauconnier van Parijs. Het was de tijd van druk en dapper opbouwen, terwijl over een front van honderden kilometer, druk en dapper verdelgd werd door millioenen, die elkaar vijanden hietten en vermoordden, omdat een groepje grooten dit zoo beslist had...
Wanneer hij na den wapenstilstand terugkeerde, bracht hij in 't wederrechtelijk geschonden en schandelijk geschoffeerd België,
| |
| |
vier eindeloos lange jaren uitgeperst en uitgebloed, de heropwekkende, vernieuwende kracht van zijn uitgedijde, gedegen kunst. En den machtigen factor van zijn frisschen werklust.
Want heel zijn leven stond en staat in het teeken van den arbeid. Van den eerlijken, onverdroten, opstrevenden arbeid. Dit was zijn kenmerk als knaap. Dit bleef zijn eigenschap als man.
En die eigenschap deelde hij, met zijn vele andere gaven, mede aan zijn leerlingen in de Antwerpsche Academie, waar hij professor was geworden. Professor, zóó gewaardeerd, dat hij, enkele jaren geleden als Bestuurder werd aangesteld van het Hooger Instituut van Schoone Kunsten.
Doch ook dàn nog bleef hij trouw aan den makker van zijn jeugd, aan den vriend van zijn volwassenheid: Aan den uiterlijk strengen, maar in feite zoo weldoenden Arbeid. Die verheven post werd hem geen plaats tot genieten van alleszins verdiende rust in arbeidsmatiging, maar een uitgangspunt voor het ontwikkelen van nog toenemende bedrijvigheid. Vroeg, heel vroeg, staat hij elken ochtend paraat in zijn atelier, ter Academie, heeft reeds aardig wat werk achter zich, wanneer zijn leerlingen toekomen. Zijn talrijke leerlingen, twintig, vijf en twintig, niet alleen aangetrokken door de kracht van zijn kunst, maar ook gestuwd door den drang van zijn vlijtigheidsvoorbeeld.
Dit buitengewone, - vooral voor een artist, die al te vaak de behoefte, om slechts te werken wanneer hij er lust toe heeft, aanvoert om zijn vadsigheid te verontschuldigen, - dit buitengewone lijkt echter Opsomer zélf allernatuurlijkst. Want op de aanmerking, dat een dergelijk inspanningsvol leven uiterst zeldzaam voorkomt, en derhalve den uitgezonderde, die het te aanschouwen geeft, tot des te hoogere eer strekt, antwoordde hij eenvoudig:
‘Ik beschouw dit als mijn plicht. En nu, meer dan ooit, is mijn leuze: ‘Ik dien.’
***
Waar nog betrekkelijk jonge schilders geregeld met een overzichtelijke tentoonstelling hunner werken voor den dag komen, mocht het wel verbazen, dat een man van de grootheid en den ouderdom van Opsomer, daarin steeds achterwege was gebleven. Het groeide dan ook tot een ophefmakende kunstgebeurtenis, wanneer bekend werd
| |
| |
dat hij, eindelijk! daartoe zou overgaan, in de prettige en prachtige zalen der ‘Galerie Georges Giroux’, te Brussel.
Die in Februari jongstleden gehouden tentoonstelling zijner werken uit het tijdperk, loopende van 1925 tot en met 1930, (slechts een drietal stukken, waaronder het kapitale ‘Antwerpen’, dagteekenden van 1931) heeft den bewonderaars van den machtigen meester een éénige gelegenheid geschonken, om zich daar te verlustigen in de breede ontplooiing van zijn veelzijdig talent.
Want zoowel in zijn, nochtans schaarsche, bloemstukken, als in zijn eveneens zeldzame naakten, zoowel in zijn stillevens als in zijn stadszichten, zoowel in zijn riviertafereelen als in zijn portretten: Steeds is het de forsche hand van Opsomer, die men er in ontwaart. Steeds is het de rijke kleur van Opsomer, die men er in geniet. Steeds is het de dramatische visie van Opsomer, die men er in huldigt.
Welke van de drie eigenschappen wel overweegt in dit stoere, stevige werk?
Geen enkel. En toch zijn ze alle drie opgedreven tot een hoogtepunt, dat, zoo slechts één er van aanwezig moest zijn, het de scheppingen zoowel als den schepper reeds een blijvenden naam zou verzekeren. Doch in stede van één, bieden ze drie hoogtepunten te aanschouwen. De forschheid van de hand moet niet onderdoen voor de rijkheid van de kleur. En forschheid en rijkheid groeien, met het dramatische der visie, harmonisch samen tot die sterke, evenwichtige eenheid, welke de onweerstaanbare aantrekkingskracht van het kleinste doek zoowel als van het grootste gewrocht uitmaakt.
Wat bij Opsomer dadelijk treft, en, zich herhalend in elk schilderij, toch telkens weer nieuwe schoonheidsontroering verwekt, is de strenge, de uiterste soberheid van zijn voorstelling. Zooals reeds aangemerkt: hij schakelt bewust alles uit, wat ook maar een schijn van opsmukking zou kunnen heeten, kiest bij voorkeur zelfs datgene, wat niemand wil, wat als 't ware niets in zich heeft, om tot uitbeelding in kunst te verlokken. Soms lijkt het zelfs, - waar hij, bij voorbeeld, dit banale, plompe, witverlakte tafelgerei uit een goedkoop bazaartje, of wellicht verkregen als premie voor margarinebons, schildert naast een brood, een plantpot en een kom eieren, - alsof hij opzettelijk gezocht heeft naar al wat door anderen zou afgewezen worden als te onbeduidend-banaal; alsof hij, zich het lot van die paria's uit het keukenalaam aantrekkend, ze wil optillen uit de oude
| |
| |
schamelheid, en ze stellen wil naast de glanzende schotels en sierlijke vazen, met zooveel voorliefde in de stillevens opgenomen.
En hij slaagt, waarachtig, in zijn alleszins stout bestaan. Want die prutsige dingen krijgen onder den streek van zijn penseel een zonderlinge bekoorlijkheid. Zonder dat hij poogt ze te verfraaien met franjes van verbeelding, met strasjes van poëzie, bedeelt hij hun een ongewoon belang, een onvermoede kostbaarheid, enkel en alleen door het weergeven der inwerking van het licht en der felheid van de contrasten, of der mildheid van de harmonie der kleuren en tinten.
Duidelijk komt het, eveneens reeds vermelde, innerlijk wezen van die groote kunst daarin uit: Niet het voorwerp heeft waarde, als dusdanig. Alleen de schildergeschiktheid van het voorwerp komt in aanmerking. En zooals destijds Gezelle - doch in een gansch andere sfeer - zich boog naar het insectje op den waterspiegel en naar het blommetje in den beemd, - zoo blijft deze verwendichter stil voor de onooglijke voorwerpen van dagelijksch gebruik, en schildert ze met een kracht, met een liefde, die de plompe witte keukenpotten omscheppen tot een met fijnste schakeeringen overspreide, blanke symphonie, die de bruine korst van 't brood doen dienen tot zwaren, breeden grondtoon, rond welken de zachtere kleuren deinen in rustig rhythme; die de lange blaren der plant in den rooden pot de lenigheid van 't leven verleenen in de rankheid van hun opschieten en in de hoofschheid van haar neerbuigen; die aan de eieren in de kom die broosheid, die doorschijnendheid schenken, waardoor ze, ondanks hun onooglijke alledaagschheid, een boeiende bekoorlijkheid verwerven.
Ook in zijn stillevens, komt opvallend het bijzonder kenmerk van Opsomer's bijzondere kunst naar voren. Dit kenmerk is de felle dramatiek. Niet die van de geweldige gebaren. Niet die van den luiden schreeuw. Beheerschte, betoomde dramatiek, die alle nuttelooze veruitwendiging versmaadt, die genoeg heeft aan de groote innerlijke kracht, waaruit ze ontsproot, waarvan ze leeft. Zijn grasgroene appelen in blauwe porseleinen schaal, zijn witte en gele meloenen in aarden teil, zijn ronde tafel met blanke kruik, zijn zwartgleizen soepkom en suikerpot, bij den tinnen schotel, en nog zooveel andere zijner sterke stillevens: Ze rijzen daar voor ons in den eenvoud, die aan naaktheid grenst, van hun ongesmukte werklijkheid; maar tevens in de voornaamheid van hun samengeperste kracht, van hun vreemdernstige beteekenis, donker-rustig in de aaiing van het veelal schemerige, zelden helderglanzende daglicht. Er is daarin, evenals in zijn
| |
| |
‘Doode fazant’ en ‘Doode eend’, een volheid van volume, een veiheid van verf, een directheid van aanvoeling en een persoonlijkheid van vertolking, welke die stukken stempelen tot het meest karakteristieke van dezen tijd, voor de galerij van alle tijden.
Wat in het levenlooze door hem tot leven gebracht werd, krijgt een summum van uitdrukking in zijn portretten. Meer dan in zijn naakten. Want hoe deze ook uitmunten door vastheid van lijn en kloekheid van bouw, hun vleesch heeft minder dat trillende, dat bloedwarme, dat zachtbloeiende of dat heftig doorstormde, waarin het louter lichamelijk leven zich veropenbaart, onder de inwerking van het gedempte of klaterende licht. Zijn dramatisch temperament - de antipode van zijn uiterlijke verschijning, zonnig, optimist, joviaal - heeft hem hier wel kracht, groote, kruimige kracht doen veruitwendigen in die kloeke vrouwentorsen, doch daarbij een te geringe plaats gelaten aan datgene, wat vooral in naakten de zindering der bezieling brengt in de doodschheid van 't beeld: Het gevoel.
Dit gevoel spreekt des te sterker in zijn prachtige portretten. Elk dezer blijkt van een gaafheid, van een oorspronkelijkheid, en van een macht, die ze onvergetelijk vastankeren in het blijde en bewonderende herinneren. Ieder van die mannen staat daar niet alleen met de onverwarbare eigenaardigheid van zijn physiek voorkomen, maar ook met het oneindig subtielere, en hier toch duidelijk uitlijnende, van zijn verborgen wezen, dat heet: het karakter.
Daar hebben we dit breed geborstelde ‘Portret van A. Deleu’, die flinke, stevige gestalte in de vaalbruine regenjas, waarboven zoo kranig het krachtige hoofd, met de vinnige, donkere oogen en den vagen glimlach over het ronde, gebruinde gelaat: Een maximum van mannelijke energie, uitgedrukt met een minimum van middelen.
Daar hebben we dit fijner behandelde ‘Portret van Ch. Bernard’, de rilde leest geprangd in het roodbruine jasje, en op het eerder kleine, olijfkleurige gelaat, waaraan de zwarte haren en het puntbaardje iets Mephisto-achtigs geven, ook een amper zich afteekenend lachje. Doch hier niet het opene, het levenslustige, het levenuitdagende van het eerstgenoemd portret. Hier veeleer het satirische, het sarcastische van iemand, die sinds lang teruggekeerd is uit het land van de begoocheling, en sceptisch blikt op alle enthousiasme. Hier veeleer, het raadselachtige van een ingewikkelde natuur, die het driftige van hare gedachten verduikt onder het masker van een lichten
| |
| |
en toch ondoorgrondelijken glimlach, gesloten zooals het gelaat van de sphinx, wier beeld naast hem staat...
Daar hebben we dit geweldige ‘Portret van Felix Timmermans’. Als schilderwerk, een zijner degelijkste, zichtbaar in meerukkenden roes, in volle overgave geschilderd. Doch misschien minder hoogstaand als conterfeitsel van een bepaald persoon. Het wil ons voorkomen, dat de drang naar het dramatische Opsomer hier wat te machtig is geweest, zoodanig, dat hij zijn onderwerp stelde in een sfeer, die het omringt met iets ontzagwekkends, maar die nagenoeg geheel vreemd is aan het innerlijk wezen van dit onderwerp. Zoodat we in bedoeld portret wel de trekken, doch niet den mensch herkennen. Het gemoedelijke, het kleurige, het archaïsche, en toch zoo saprijke en bloedwarme van Timmermans' vertelkunst, vinden we deels vervat in de begijnhofhuisjes en de stille straatjes van het op den achtergrond uitlijnende Lier. Doch in dien tragischen Mussolini-kop, met de staalharde trekken, den bijna bitsig gesloten mond en de priemende hallucinatie-oogen, ontdekken we gaar niets van het milde gemoed, den oolijken geest en het kameraadschappelijk karakter, zooals zij zich aan ons mededeelen in de boeken van dien vermaarden Vlaming.
Even kloek als schilderwerk, en geslaagder als weergeving eener bepaalde persoonlijkheid, is Opsomer's heerlijk ‘Zelfportret’. Daarin heeft hij op een waarlijk indrukmakende wijze zichzelf uitgebeeld naar het wezen van zijn kunst. In schoonen eenvoud, in duurzame kracht. Gelijk hij daar, levensgroot, tot aan de knieën staat uitgebeeld, de handen in de zakken, even naar rechts wendend het hoofd, met op het donker vest de vroolijke verscheidenheid van 't witte borstzakdoekje, en het volle, door zon en lucht roodgetinte gelaat forsch-mannelijk onder den grijzen vilt, geeft hij inderdaad weer wat hij is als artist: De stevig staande in de realiteit van het Liersche landschap, dat zich achter hem uitstrekt in een weelde van donkere, levende kleuren, en de scherp over de wereld schouwende opspoorder van schoonheid, die hij op het doek vastlegt ter eigen verblijding en ter verheuging van de gemeenschap.
En al wat die scherpziende en forsch verwezenlijkende vertolker van den innerlijken mensch door middel van de uiterlijke figuur, bezit aan scheppend vermogen en aan bezielende kracht, heeft hij blijkbaar samengevat en gegeven in dit weergaloos-mooie ‘Portret van C. Huysmans’.
| |
| |
Het is steeds gewaagd, - vooral waar het, zooals hier, een zich in volsten bloei bevindend kunstenaar betreft - van hem te getuigen, dat hij met zeker werk het hoogtepunt van zijn kunnen bereikt heeft, en daarbij dan te voorspellen, dat hij het nooit zal overschrijden.
Doch in onderhavig geval zouden we het toch al op één durven zetten, en zonder aarzelen beweren, dat die Opsomer van Huysmans' portret nimmer door den Opsomer van een ander conterfeitsel zal overtroffen worden.
Want hier is hij, meenen we, op de grens van de mogelijkheid - althans van zijn mogelijkheid - gekomen.
Heel het geestelijk leven van den mensch is veruiterlijkt in dit beeld. In dit beeld met het hoekig en scherpe gelaat, vaal in de omstreuveling der warrige sluikharen; met die vast-opeengesloten, dunne lippen, waarachter de bijtende bitsigheden, de sprankelende spotternijen, de vlugge aanvallen en de looze listigheden, wachten naar uitknetteren in een vonkelend of vlijmend woordenvuurwerk; en met die zwarte oogen, vol donker vuur achter de glitterende brilglazen. In die ranke leest, even voorovergebogen, als ter tegemoetkoming van het auditorium, ofwel, als ter toespringing op dit auditorium, met de macht van zijn lenige redeneering. En dit geestelijk leven van den mensch is nog, is vooral verduidelijkt in die beenige handen, in die uiteenstaande, op de tafel steunende vingeren, waarvan de knobbelige, skelettige magerheid nochtans blijkt samen te gaan met een verrassende spierkracht, doorweven als ze zijn van overgevoelige zenuwen, trillende en krimpend bij de lichtste ontroering zoowel als bij den hevigsten schok. Opsomer heeft hier glansrijk het allermoeilijkste verwezenlijkt: Het naar uiterlijke ondankbaar onderwerp toch zóó - en zonder geweldaandoen van de waarheid - naar voren te brengen, dat we enkel nog oog en bewondering hebben voor de schoonheid der vertolking van het geestelijk leven, in dit onderwerp.
Neemt Opsomer, bijzonder door dit Huysmans-portret, een hooge en blijvende plaats in tusschen de Vlaamsche meesters van de figuur, zijn grootste en duurzaamste faam zal nochtans die blijken, welke hij verwierf door zijn landschappen.
Inzonderheid, door zijn water- en luchttafereelen.
Wel heeft hij ook-schattige, schitterende dorps- en stadszichten. En hier denken we met steeds frissche vreugde aan doeken zooals: ‘De roode kerk’ met het overweldigende van die in tragisch zonnerood tegen de vaalbruine lucht aflijnende dorpskerk, boven de lage,
| |
| |
eveneens somberroode huisjes, en met die felle zonnevlek op den blinden muur, daartegenover. Hier herinneren we ons ook verrukt het stoute, het vermetele, en toch zoo meesterlijk volgehouden lichtspel op het kleine doek van groote waarde: ‘In Vlaanderen’, waar de zonbeschenen witte geveltjes aan de eene zijde der dorpsstraat schaterend uitklateren onder de hen neerdrukkende, donkere daken, onder het geweld van den norschen, somberen windmolen. Hier rijzen voor den zich steeds er in vermeienden geest, die tientallen grepen uit den eeuwig onuitputbaren schat van ons Vlaamsche landschap, als daar zijn ‘De sneeuw’, ‘Lisseweghe’, ‘Stadszicht’, ‘De Sluis’, - dit laatste, met het schelle, bijna spokige van den geelwitten puntgevel onder het donkere dak en tegen de blauwe, wildbewogen lucht, weer vol Opsomersche dramatiek. En vooral komen ons hier weer te binnen, die twee overheerlijke tafereelen: ‘Lier’ en ‘Zicht van Lier’: Het eerste, bij de vaartbrug, met de vage weerspiegeling der kade in de beregende baan, de dokkerende huifkar, begeleid van den blauwgekielden boer, de bruine schuitzeilen scherp uitlossend op de lichte gevels der huizen aan de overzij, en het geweld van den groengrijzen tempeltoren, stug en stoer opstekend naar de ruige regenlucht. En het tweede, insgelijks een rillerige regenstemming, met nogmaals de bonkige kerk, statig onder de zware wolkenmassa's, en beneden, de stuntelige huisjes van 't oude stadje, met de arduinen pomp midden het beplaste plein, en het groepje negociedoende boertjes kouwelijk bij de blauwe, witoverkapte huifkar, waarvan het uitgespannen koppel oude paarden stoïsch staat te soezen in de kilklamme atmosfeer. Het zijn twee doeken van rauwe realiteit, en toch van aangrijpende poëzie, door het forsche van de uitwerking, de hevige tegenstelling of den zachten overgang der kleuren, door het kostelijk karakter van
intimiteit, dat dit deel van 't oude Lier laat schouwen in de nog onveranderde sfeer van eeuwen geleden.
Ja, hadde Opsomer slechts die stads- en dorpszichten op zijn actief, hij zou nog flink figuur maken midden de besten onzer landschapschilders. Doch hij heeft daarenboven, hij heeft vooral zijn watertafereelen, met welke hij een hoogte bereikt, waar weinigen hem zullen volgen, waar wellicht niemand hem ooit zal voorbijstreven.
Nagenoeg ieder schilder heeft een voorkeurkleur, die, zuiverst reageerend op zijn gezicht en zijn gevoel, door hem meer dan welke andere ook wordt aangewend, bij het weergeven van zijn gezichts- en
| |
| |
gevoelsindrukken. We kennen en herkennen allen het koude, doodsche wit van Laermans, het vinnige, gloeiende rood van Ensor, het warme, weelderige bruin van Van Beurden, het stemmige, droefgeestige grijs van Van Os, het matte, vermilderde geel van Smits.
We kennen en herkennen allen ook het glanzende, glazurige groen van Opsomer.
Hij heeft ook wel symphoniën van rose, zooals die statige ‘Zeilen’, met dit machtig torenmiddelpunt, onwrikbaar massief, en daarnaast de lenigheid van de hooggeheschen zeilen, ruw op de fijnheid van de geelwolkige lucht. Hij heeft ook wel fanfaren van rood, zooals die reeds vermelde ‘Roode Kerk’, en ‘Roode huizen’, - de laatste met die somberheid, als van verbeten woede, welke hun naakte schamelheid omschept tot een norsche dreiging. En hij heeft tevens in zijn stillevens een gesmijig, een levend zwart, waar hij die steeds weerkeerende soepkom schildert, en een malsch, voornaam blauw in den ‘Chineeschen schotel met appelen’.
Doch geen enkel van die nochtans óók kruimige kleuren, haalt het bij zijn weergaloos groen. Op landschappen zooals ‘In Friesland’, ‘Veere’, ‘In Holland’, ‘Huizen te Dordrecht’, ‘De aanlegplaats’, krijgt dit groen iets wonderbaar doorschijnends, iets gepolijst, geglazeerds, als ware de kern van smaragden, chrysoberillen of aquamarijnen, daarin opgelost. Hij heeft in Holland dat gansch bijzondere groen ontdekt, door de onafzienbare meerschen weerspiegeld in de slapende watervlakten, en weerkaatst op de wentelende wolken of over het strakke spansel. En met een mildheid, getuigend van het genot waarmede hij ze maalt, bedeelde hij die landschappen met dit glorierijke groen, dat over allen de tooverige speling spreidt van het sprookje, dat hen doet schouwen als door het glas van een wonderlijk aquarium.
***
Sterk, gelijk zijn physisch voorkomen, is de kunst van dezen groote. Sterk en schoon. En toch nog niet sterk en schoon genoeg voor...
Voor Opsomer zelf.
Want waar zoo velen, hijgend op het beoogde toppunt gekomen, zich behaaglijk achterover laten zijgen in den zetel van den verworven roem en van de daarbij behoorende verworven rechten, en zich voorzichtig houden langs de lijn, die hen tot dit toppunt
| |
| |
heeft gevoerd, - daar staat die stoere strever nog met een onvoldaanheid, die hij bevredigen wil.
Het speuren naar en weergeven van de ziel, de kleurenziel in het onbezielde: het stilleven, het landschap, heeft hem, langs een baan, die hij mijlpaalde met meesterstukken, doen uitkomen op de bevinding, dat ten slotte de opperste kunst toch gelegen is in het speuren naar en weergeven van de ziel, de kleurenziel, in het bezielde: in den mensch.
Zijn blauwe oogen glinsterden achter de glitterende brilglazen, en zijn stem klonk overtuigend:
- ‘In het buitenland worden we soms, wegens den overvloed en het prachtige van onze stillevens, een weinig ironisch een ‘volk met kunstenaars van “natures mortes” geheeten. En we moeten het bekennen: niet geheel ten onrechte. Want in verhouding met de ontzaglijke massa, door de Vlamingen thans voortgebrachte stillevens en landschappen, is de figuur eerder karig bedeeld. En nochtans: Hoe stijgt deze niet uit, in schoonheid zoowel als in waarde, boven die ontzaglijke massa!
We hebben dit hevig, we hebben dit haast pijnlijk aangevoeld gedurende de Tentoonstelling van Oude Vlaamsche Kunst, tijdens het Eeuwfeestjaar. In die gouden eeuw, in die gouden eeuwen, was het toch de figuur, die de allergrootsten bracht tot het scheppen van de allersubliemste werken.
We hebben en waardeeren wel de forsche, de geweldige stillevens van een Snyders, de fijne, de weelderige bloemen van een Brueghel.
Doch wat zouden een Van Dyck, een Rubens, een Jordaens, een Metsys, een Memlinc, en nog tien, nog tientallen anderen, thans voor ons zijn, indien we de figuur uit hun werk moesten wegdenken? Wat wij als hoofdzaak geven, was voor hen bijkomstigheid. Het stilleven, het landschap, de bloemen, kregen we als 't ware op den koop toe. De mensch, de altijd dezelfde en toch altijd verschillende mensch, overheerschte steeds in hun kunst, werd door haar naar voren gebracht in de glorie van het bloeiende, in de pracht van het volgroeide, in de vaalheid van het verwelkende vleesch. En in dit bloeiende, volgroeide of verwelkende vleesch, de zindering van het bloed, de trilling van de zenuwen, de ontroering van het gemoed, de uitdrukking van het karakter, de vertolking van de ziel’...
| |
| |
Van de ziel!
Dàt is zijn vaststelling, zijn ontdekking. En die vaststelling, die ontdekking, werden niet dor geklasseerd, doch erlangden vruchtbaarheid door logische gevolgtrekking. Die logische gevolgtrekking was, dat, vermits het weergeven der menschelijke figuur het al de andere toppen beheerschende hoogtepunt uitmaakt, hij, Opsomer, die op den reeds bereikten top dit hoogtepunt boven zich ziet, daarheen zal, daarheen wil, daarheen gaat.
In dien twee en vijftigjarigen groote, die er stààt, woelt nog de wilskracht, davert nog de durf, gloeit nog de geestdrift van den jongeling, die enkel zijn niet-slagen onmogelijk acht, en die, alle wantrouwen, alle vrees beschamend, met zijn wilskracht en zijn durf en zijn geestdrift het onmogelijk gewaande nastreeft.
En bereikt.
Constant Eeckels.
|
|