| |
| |
| |
Ringsteken
In het maandelijksch overzicht van ‘De Nieuwe Gids’ een prikkelend en intrigeerend artikel naar aanleiding van een boekje ‘De uitgever en zijn bedrijf’ door G. Versteeg. Op de vraag of de hollandsche uitgever het hollandsche boek noodig heeft, wordt geantwoord:
‘Ziehier een diepgaande vraag, die maar niet zoo eenvoudig met ja of neen is te beantwoorden. We kunnen gerust aannemen, dat één boek van een Hollandsch auteur in de uitstalkast van een boekhandelaar staat tegenover honderd werken uit het buitenland, in het Hollandsch vertaald, of in de oorspronkelijke taal. Als dit niet het geval was, zou de positie van den Hollandschen auteur geweldig stijgen. (Maar het kan in Nederland nu eenmaal niet anders: ons kleine rijk heeft zich altijd gretig op de producten van het buitenland geworpen en daarvoor steeds een buitensporige anti-nationale bewondering en voorkeur getoond.)
De Hollandsche auteur, - we moeten het constateeren, - zit met ijzeren ketenen aan zijn uitgever vast. De Hollandsche auteur, die van zijn pen leven moet, is van zijn uitgever zoo afhankelijk, als de geketende man in Sascha Schneider's “Het gevoel der afhankelijkheid”. Zijn ketenen losmaken? Goed. Maar dan? Waarvan moet hij leven in den tusschentijd, dat hij met zijn werk van den eenen naar den anderen uitgever “leurt”? Voor de schrijvers bestaat nog geen Bond, die de loonen regelt, en de uitgevers, de werkgevers, dwingt zekere bedragen te betalen, - en zulk een Bond zal, vreezen wij, ook wel onbestaanbaar zijn, - omdat het eene boek natuurlijk meer, - of minder - handelswaarde dan het andere heeft, en dus niet kan worden vergeleken met het uniforme, machinale product, dat door den arbeider geleverd wordt.
Ongetwijfeld zou er tegenover de brochure van den heer Tersteeg een dik boek te schrijven zijn door alle Hollandsche auteurs gezamenlijk, waarin zij dan “een boekje zouden kunnen opendoen” over hun zakelijke ondervindingen met hunne uitgevers... Maar... wie durft de kat de bel aan te binden? Er is in Holland niemand die dit durft. Laat ik liever zeggen kan durven, mag durven. Want al is het dan niet in een villa, de Hollandsche auteur wil toch graag leven, en liever leven dan langzaam doodhongeren...
Waarom maakt een uitgever voor het eene boek soms een Amerikaansche reclame en houdt hij het andere gedompt? Hoe vaak gebeurt het niet, dat het werk van een auteur is uitverkocht, en de uitgever hem dit niet mededeelt, zoodat zijn boek, zonder dat hij het weet, uit den handel is? Zoo rijzen er tientallen vragen, - die beter maar niet worden geuit...
De Hollandsche auteur moet zich wel slaafs onderwerpen, wil hij zijn producten tenminste “aan de markt” zien gebracht. En verbetering van zijn armzaligen toestand bestaat er niet... tenzij een kapitaalkrachtig consortium het den schrijvers zou mogelijk maken, zich te vereenigen, en zelf hun boeken uit te geven.’
| |
| |
Vooral dat ‘kapitaalkrachtig consortium’ is hier van belang. Dat de schrijvers het in Gods naam niet wagen zelf hun werk uit te geven. Of dat ze ten minste eerst om inlichtingen gaan bij Stijn Streuvels, die zijn onverwikkelijke ervaringen op dit gebied uiteengezet heeft in de uitgave der Vereeniging van Vlaamsche letterkunde: ‘Het boek in Vlaanderen’ (Uitverkocht).
***
In ‘Opwaartsche wegen’ onderzoekt een ons onbekende G. Kamphuis het waarom der schaarschte aan waarachtig godsdienstige poëzie in de huidige letterkunde. Schrijver is blijkbaar protestant:
Het is eigenlijk merkwaardig, dat zoowel bij Roomschen als Protestanten zoo weinig religieuze poëzie geschreven wordt, voor de eersten des te meer, wanneer men let op de opbloei van de Roomsche literatuur der laatste jaren, die haar concentratie vindt in ‘Roeping’ en ‘Gemeenschap’.
Misschien heeft Binnendijk wel de juiste oorzaak hiervan aangewezen in ‘De Vrije Bladen,’ toen hij schreef, dat een geloovig dichter minder behoefte heeft om een poëtische verbeelding te creëeren dan een ongeloovig dichter, daar zijn dagelijksch bestaan reeds een groote mate van dichterlijkheid bezit in de traditioneele vormen van zijn godsdienst. Hieraan is het m.i. ook toe te schrijven, dat bepaalde uitdrukkingen: de tale Kanaäns, en een opsomming van motieven, ontleend aan de Bijbel en aan Christelijke geloofservaringen, in maat en rijm gezet, voor velen als ‘poëzie’ in de behoefte voorziet.
Anderzijds is het juist voor Christelijke dichters buitengewoon moeilijk, om met zulk een overvloed van in zich zelf dichterlijke, en door ieder als zoodanig oogenblikkelijk begrepen vormen, toch een eigen vormgeving, een eigen creatief vermogen te openbaren, zoodat de teederheden en verrukkingen van den geloovige, de heerlijkheid der wonderen en de liefde in Christus ook voor niet-geloovigen voelbaar en overtuigend wordt door de kracht van zijn kunstenaarschap.
Het gaat natuurlijk niet aan om het werk van Christelijke dichters, die, om welke reden dan ook, geen religieuze verzen schrijven, maar als ‘stof’ voor hun poëzie motieven en ervaringen uit andere gebieden des levens betrekken, onchristelijk te noemen. Maar te betreuren is dat zeker en het verwijt is misschien niet ten onrechte gemaakt, dat de oorzaak o.a. hierin zou liggen, dat onze geloofskracht te gering is: wij zijn te slap en te verdraagzaam geworden om Geuzenliederen te kunnen schrijven en moeten veel innige, maar ook krachtige geloofsovertuiging herwinnen om de traditie van Revius en Dullaert te kunnen voortzetten.
Onder de nieuwste Roomsche poëzie, neemt het werk van Gerard Wijdeveld in dit verband een bijzondere plaats in. Dit is inderdaad waarachtige, Christelijk moderne poëzie, al is de begripswereld hiervan ook af en toe geheel tot de Roomsche beperkt. Wijdeveld's vormend vermogen is in staat gebleken, zij het ook met gebreken en fouten, een eigen visie, een eigen rythme te geven.
Voor een Christelijk dichter zal er altijd een zware strijd zijn tusschen de overgave
| |
| |
aan God en het tegelijk bewaren van eigen individualiteit, zonder welke persoonlijke creativiteit onmogelijk is. Volledige overgave immers aan z'n object: het zich overgeven in aanbidding aan de wonderen Gods zou voor hem zwijgen beteekenen. De hoogste en diepste geheimen blijven ongezegd.
Des te grooter wonder en des te rijker genade is het voor den Christendichter, dat hij soms, juist door de overgave, zijn krachten voelt toenemen: door het zich verliezen in God schijnen inspiratie en vormkracht te stijgen. En gedichten, die de teerste en diepste Christelijke heilsfeiten verbeelden, zooals b.v. het prachtige ‘Annunciatie’ en ‘Visitatie’, zijn ongetwijfeld tot de beste uit deze bundel te rekenen.
***
Frans Coenen prijst in ‘Groot Nederland’ Anthonie Donker's dissertatie over de beweging van tachtig, ‘De episode der vernieuwing onzer Poëzie.’ Hij is het met Donker echter niet eens over diens voornaamste stelling dat de beweging van tachtig een romantische was:
‘Was zoo nu het karakter van de Nieuwe Gids? Anthonie Donker denkt hierbij wellicht allereerst aan Kloos en Van Eeden, ik aan Van Deyssel en Van Looy. En dan hebben wij beiden gelijk, maar beiden ten halve. De Beweging van Tachtig was niet een ‘einheitliche’ beweging, als was zij over de gansche linie een renaissance. Maar indien men het Fransche naturalisme evenzeer als de classieken en de Lake-poets als elementen van dat proces noemt, bewijst men daar al mee niet een eenheid te erkennen. De nieuwe ontvankelijkheid voor zinsindrukken, die sommigen der Tachtigers eigen was en bij geen hunner geheel ontbrak, met den daaruit volgenden ‘heidenschen’ levenslust en levensviering, is alvast geen romantisch element. Want de romantici hadden de natuur lief op sentimenteele wijze, zij bedweepten de natuur vooral als symbool, maar de directe indrukken, die zij er van ondergingen, waren niet zooveel dieper dan bij hun voorgangers.
En ook het a-moreele en onmaatschappelijke van Tachtig heeft niets met het romantische te doen. De romantici waren nu eens heftig en kwaadaardig immoreel, dan weer deemoedig en berouwvol zedelijk, omdat zij zich immers gaarne Gevallen Engelen voelden. Terwijl hun onmaatschappelijkheid geenszins zoo algeheel noch zoo durend was, als bij de Tachtigers in hun bloei. Later... ja, later. Deze onmaatschappelijkheid was ook geen opzet of oppositie. Het maatschappelijke viel eenvoudig buiten hun gezichtskring, Daarvoor hadden zij teveel met zich zelf en het ‘naakte’ leven te doen.
Zoodat, summa summarum, men wel zeggen kan, dat de Beweging van Tachtig een belangrijke romantische factor inhield, maar niet, dat zij ‘achteraf beschouwd gebleken is een romantische beweging te zijn.’
***
Claude Anet (pseud. van Jean Schöpfer), is vorige maand overleden. Hij behoorde tot die categorie van fransche nouvellisten en romanciers, welke door de groote reportage heen tot bloei gekomen
| |
| |
zijn. Vóór den oorlog was deze in 1868 te Morges in Zwitserland geborene in dienst van de Temps. Hij reisde toen voor dit blad in Perzië, zooals hij tijdens den oorlog voor de Petit Parisien in Rusland zou doen. Daar was hij in den eersten revolutietijd. Hij raakte er in de kolk ponder daarvoor zich bij het communisme aan te sluiten. De politiek noch de oeconomie was zijn ressort. Hij zag de dingen met het oog van den journalist en vond er stof voor sobere en levendige artikelen. Tevens vond hij er stof voor een roman, die hem met één slag roem bracht, Ariane, jeune fille russe.
Daarmee was zijn naam gemaakt. Anet kon toen niet de verleiding of den aandrang van den uitgever weerstaan om hierop door te gaan. Meer boeken verschenen van zijn hand, naar dezelfde motieven, liefde en revolutie, bewerkt. Het succes van het eerste vond hij er niet mee terug. Anet heeft veel geschreven, voor en na, ook voor het tooneel, gelijk onlangs het drama Mayerling. Verder was hij sportbeoefenaar, die zijn dochter, tennis-kampioene opleidde en een smakelijk boekje wijdde aan Suzanne Lenglen, welke in haar vader denzelfden hardnekkigen bijstand vond.
***
‘De Paal’ staat nog boven water. Hij heeft een speciaal Kerstnummer uitgegeven; Leon Bloy en de H. Pastoor van Ars zijn uit de redactie getreden maar verder is alles goed, althans volgens het volgende bericht door de redacteurs verspreid:
‘Zoo juist is van het maandblad “De Paal”, dat na enkele wederwaardigheden thans definitief onder redactie van Henri Bruning, Ton Kerssemakers, Ernest Michel en Ernst Voorhoeve verschijnt, een speciaal Kerstnummer verschenen, waarmee de eerste helft van de jaargang sluit.’
‘Innerlijk en uiterlijk vormt het nummer een sterke en schoone eenheid; eenheid van oude en jonge kunstenaars, die een “geloofsoveituigd” katholiek leven eischen en die dat leven op schoone en vurige wijze tot uiting brengen in hun werk.’
***
Als intermezzo de opvattingen van Charles Baudelaire over den wijn. Wij vonden ze in een propagandakalender der Vereeniging van Wijnhandelaars:
‘Wanneer de wijn van de aarde verdween, zou er, geloof ik, een leemte, een leege plaats, een gebrek ontstaan in de gezondheid en de wijsheid onzer planeet, veel gevaarlijker dan alle afwijkingen en excessen, waarvoor men den wijn aansprakelijk stelt. Is
| |
| |
het niet redelijk te meenen, dat menschen die minder wijn drinken, uit domheid of welbewust domooren of huichelaars zijn: domooren dat wil zeggen, menschen die noch de menschheid, noch de natuur kennen, kunstenaars, die de traditioneele werkwijze der kunst ontkennen, arbeiders die schimpen op het werk, huichelaars dat wil zeggen stille gulzigaards, schijnprofeten der soberheid, die in 't verborgen drinken of eenige andere verholen zonde aanhangen? Een mensch, die niets dan water drinkt, heeft een geheim te verbergen voor zijn medemenschen.’
***
‘De Stem’ heeft gejubileerd. Het tijdschrift bestaat 10 jaar. Het heeft in de eerste jaren leiding gegeven, het gaat nu, na een verbasend korte periode, definitief tot de reactie over, volgens de toespraak van Dirk Coster bij de receptie-thee.
Na het einde van den wereldoorlog, aldus spreker, ontwaakte weer het lentegevoel in de geschonden zielen, men kon weer roekeloos droomen van een onbeperkte liefde.
En thans? Van de verwachting van vóór 10 jaar is niets overgebleven. Het leven is inderdaad herbloeid, het heeft getriumfeerd. Nergens bruiste ooit een zoo woedende stroom van levenskracht als in de metropolen van thans, maar het is een vleeschelijke bloei geworden, prachtig, maar dierlijk, grandioos van buiten, maar innerlijk dof en schamel.
Geweldige levenswaarden zijn vernietigd. De triumfante dierlijkheid, zich o.a. uitend in het Russisch bolsjewisme en den staatswaanzin van Italië heeft zich vergrepen aan het essentiëele, dat twintig eeuwen Christendom hadden geschapen.
Speel en leef en vernietig het leven van anderen, dat is de drijfveer geworden van een zichzelf moordende drift, die de Christelijke wetten van liefde en rechtvaardigheid aanrandt. De jeugd, die niets geleerd heeft van de oorlogsellende, laat zich blindelings naar een nieuwen oorlog drijven. Ze laat zich meevoeren door een valsche mystiek van den strijd.
Er is van allen, die het wél meenen met het lot der menschheid, een anti-campagne tegen die vernielende krachten noodig, al moet men zich daarvoor als humanitaire weekeling laten uitschelden.
***
De nederlandsche zangeres Elise Managé Challa heeft een bezoek gebracht aan Miguel de Unamuno, toen deze uit zijn ballingschap mocht terugkeeren naar het spaansche vaderland.
Ik meldde me niet vóór 12 uur in het landelijke hotelletje Broca, dat hem vier en een half jaar als asyl en thuis diende. Rondom de toppen der Pyreneën met sneeuw gedekt. Daar achter ligt Spanje. Zijn Spanje!!
Don Miguel verschijnt. Als altijd in zijn blauw colbertje met slap omliggend boordje, waarboven het fijne Grèco-profiel van zijn Baskischen kop. Hij ziet er patent uit, beter dan dezen zomer toen ik hem voor het laatst zag. Geen wonder ook na het langverbeide bericht van den val van Primo, dat hem de vrijheid biedt zonder slag of
| |
| |
stoot terug te gaan naar zijn geliefde land. Su Tierra! Na een hartelijke begroeting, niet zonder verbazing zijnerzijds mij als eerste buitenlandsche tegenover hem te zien, kijken we de stapel telegrammen door met zijn zoon, den architect uit Valencia, die al over kwam. Onderwijl kijk ik Unamuno van terzijde aan en hij knikt me telkens vriendelijk toe. Hij spreekt weinig, al volgt hij geinteresseerd de namen die we oplezen. Zoo nu en dan een klein geluid van voldoening, van vreugde, van emotie, die zich uit in een lichte trilling van zijn neusvleugels en het karakteristiek optrekken van zijn bovenlip. Uiterlijk verraadt eigenlijk niets zijn aandoening. Hij neemt zijn Baskische muts eens af van zijn 65-jarige, wijze hoofd, zet 'm weer eens op, kneedt als altijd het propje fijne gele klei, dat hij als een ‘ivoren aapje’ altijd tusschen de handpalm klemt, staat dan met een ruk op en loopt een paar pas op en neer. Que hora es? Hij denkt aan den tijd. Dat deed hij nooit zoo precies. Maar nu wel, want na vier en een half jaar te Hendaye, waarin o.m. zijn Don Quichotte y Sancha Panza ontstond, zal hij om vijf uur in den namiddag (het is Zondag 9 Febr.) hier afscheid nemen van den gastvrijen Franschen grond. En te voet, al werd hem nu al bij voorbaat verzocht geen opzien te baren. Als een vorst zal hij terugkeeren en zijn eerherstel eischen in het openbaar. Te voet over de brug over de Bidassoa, de grensrivier, naar Irun wandelen, waar duizenden hem zullen opwachten, om dan te gaan naar Bilbao, zijn geboortestad, waar hem een grootsche ontvangst bereid wordt. Dit alles is niets voor hem, die de stilte bemint. Maar hij moet zich wel onderwerpen aan den wensch van zijn landgenooten die zijn glorieuzen terugkeer verbeiden.
En toch uit hij in zijn vreugde ook weemoed om het afscheid van Hendaye. Want na zijn vlucht van het eilandje, waarheen hij verbannen werd, Fuerteventura, op 21 Februari 1924, juist den dag waarop het 50 jaar geleden was, dat het bombardement van Bilbao door de Carlisten begon, was het te Hendaye bekend, dat er geheime verzoeken aan de Fransche regeering waren gedaan hem te weren, maar geheel Hendaye met den gemeenteraad en den burgemeester aan het hoofd verzette zich tegen uitzetting, omdat het wist, dat menschelijkheid gaat boven politiek en zij allen het als een smaad voelden, dat men van hoogerhand Hendaye tot zoo iets in staat zou achten.
Steeds komen meer menschen aan, tot vanuit Navàrra en Aragón, allen boden van vele anderen van over de bergen met groeten en gelukwenschen. Het gesprek wordt geanimeerder, en Don Miguel komt los. We praten over politiek, literatuur, over zijn leven hier, over zijn plannen en zijn verwachtingen. Hij uit zich enthousiast over de studenten, waarvan hij in de bladen las, over zijn jongens, zooals hij zegt: los chicos! Wat een voorbeeld geven ze! Hij heeft vertrouwen in de jeugd, in het jonge intellect van Spanje en met een voldaan gezicht glimlacht hij als een goede vader, die trotsch op zijn kinderen is. Dan vervalt hij weer in een stilzwijgen, dat wij niet te verbreken wagen, en hij mijmert even voor zich uit, verzonken in herinneringen aan jaren van strijd en verdriet. Maar de bewijzen zijn er hier, de telegrammen op tafel en de vrienden van over de bergen in onze groep, dat men hem in Spanje niet vergat.
Hij denkt aan Fuerteventura, dat eilandje in den Oceaan en hij zegt, dat ze daar zoo goed voor hem zijn geweest. Die menschen vergeet hij nooit en het eerste wat hij wil doen op Spaanschen grond, is, hun een telegram zenden met een hartelijken groet. In Frankrijk zijn ze ook erg lief voor hem geweest. Eerst te Parijs Herriot, Renaudel en Jouhaux. Over Hendaye kan hij eigenlijk niet praten, want dan schiet zijn hart vol. We leiden het gesprek af en spreken over Spanje. Dus eerst naar Salamanca, Don Miguel! en dan...?
| |
| |
Naar Madrid! Dadelijk!! en zijn oogen fonkelen achter de brilleglazen. Nieuwe gasten. De schilder Juan de Etchevarria, die in San Sebastian logeert komt juist van het stationnetje den weg op. We eten samen in de kleine eetzaal van Broca. Het Spaansche Meisje, dat hem al zooveel jaren bedient, is weemoedig. Het is de laatste maal, dat ze Don Miguel de spijzen serveert. Hij voelt het ook, en bij iedere gelegenheid knikt hij haar toe en zegt een woordje extra tot haar.
Na het dejeuner maken we het gebruikelijke wandelingetje naar het café, waar Don Miguel zijn kranten leest onder een kop koffie, altijd op dezelfde plaats gezeten op de lange canapé langs den wand, achter de wit marmeren tafel. Prettig zoo'n wandeling met hem. Zijn boina op het hoofd en zijn stok in de hand, telkens stilstaand als hij nadruk wil leggen op iets wat belangrijk is. Hij slaat met zijn stok energiek op den grond en zegt: Een streep door de ouwe rekening, en opnieuw begonnen! We hebben het over de politiek, alweer! Hoe kan het anders? Dat toch houdt hem op het oogenblik het meest bezig. Borron y cuenta nueva!! Streichen und weiter gehen!! en dat zinnetje herhaalt hij meermalen. Hij windt zich op en dus leid ik hem af en vraag naar alles wat hij deed in die jaren van ballingschap. Natuurlijk schreef hij niet in Spaansche couranten, en hij zal dit ook nu nog niet doen, zoolang er geen absolute vrijheid is zich te uiten. Maar in buitenlandsche bladen publiceerde hij veel. Bundels verzen schreef hij: De Fuenteventura à Paris, Como se hace una novela, een intieme herinnering uit zijn leven te Parijs, eerst gepubliceerd in de Mercure, daarna gebundeld. La Agonia del Christianismó, verschenen in het Fransch, Duitsch en Engelsch. Maar nog niet in het Spaansch. Drie tooneelstukken: El Otro, Julio Montalban y Julio Macédo en El Hermano Juan. Verschillende verzen, die nog niet gepubliceerd zijn, zal hij in een bundel uitgeven en ze Cancionéro noemen. Die verzen zijn lyrische ontboezemingen over Castillaansche landschappen en steden, als El Escorial, Tolédo, Avili, El Duéro Salamanca, portretten van groote figuren als Cervantes, San Juan de la Cruz, Quevédo, enz.
Wat houdt hij van zijn land. Ontroerend veel. Zijn groote geest en zijn kunstenaarsschap heeft hem over de beleedigende ballingschap heen geholpen, het geloof in de mogelijkheden van zijn geliefde tierra en zijn hooge verwantschap met de Heilige Terésa en Cervantes, die als trouwe wachters naast hem stonden in alle beproeving.
***
Roel Houwink in ‘Critisch Bulletijn’.
‘Wat wij van deze jonge Duitschers vóór alles leeren kunnen is een zekere nuchterheid en dat is eenigszins beschamend voor ons, van aard immers nuchtere, Nederlanders. Een nuchterheid tegenover veel ons met de paplepel ingegoten problematiek en... niet minder een nuchterheid tegenover de saus van litteraire gebeurlijkheden, waarmede wij onze productie plegen te omgeven. Marsman vloekt nu al vijf jaar van louter werklust en wij, zijn getrouwe discipelen, luisteren ootmoedig toe en beamen zijn geestdriftige woorden. Maar waar, voor den duivel, blijft dan dat werk? Waar blijven de romans, de gedichten-bundels? Zoolang een novelle van 500 woorden en een plaquette van tien verzen nog een hemelstormende gebeurtenis heeten moet, is, vreezen wij, deze nuchterheid helaas nog ver.’
|
|