Dietsche Warande en Belfort. Jaargang 1931
(1931)– [tijdschrift] Dietsche Warande en Belfort– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
KroniekenI
| |
[pagina 207]
| |
niet bevroeden, gelegenheid biedt te leeren hoe zwaar de rouw is die zijn dood over de vlaamsche letteren bracht.
***
Het uur van den Veertigjarige komt bij een dichter als K. Van de Woestijne vóór de jaren; bij een dichter als Jan Van Nijlen komt het op zijn tijd.. Reeds vroeg had de twijfel zijn geloof aangewreten. Dan volgde 't verzaken met den eersten bloei der mannen-jaren, de geruste genoegzaamheid en de vrede met het schamele bezit van de simpele aardsche dingen die elke dag ons oog en ons hand bekoren: de zon - een bloeiende boom - de gereede lach van een vrouw. De twijfel heeft bij Jan Van Nijlen nooit de starre verbetenheid gekend van Van de Voorde, noch de schampere ironie van Richard Minne. Waar het kleine aardsche geluk zoo gereed en zoo zeker te grijpen lag voor zijne handen, achtte hij alle strijd onzeker en vergeefs. Hij prees de genoegens van den fonkelenden wijn, of de vriendschap rond een taverne-tafel, de wisselende schoonheid der getijden, al wat een hart verzadigt dat, door zelfzucht of gemis aan strijdbaarheid, het avontuur niet meer op de zoute wateren zoekt. Maar hoe komt het dat, dit rustige, gave werk van Jan Van Nijlen lezend, vrees en onzekerheid in me opkomen? Omdat deze jaren beslissend zijn voor het dichterschap van Van Nijlen. Het is het moment dat de burger in hem met den dichter vecht om het bezit. Ik zou het zeer betreuren indien de burger het winnen moest. Want Jan Van Nijlen, is van beter dichterlijk gehalte dan de meeste Nederlandsche bloemlezers willen erkennen. Hij heeft van den aanvang af een uitgesproken zin getoond voor vormelijke tucht, harmonie en evenwicht. En de oorlog, noch de naoorlog hebben de rustige gaafheid van zijn werk beïnvloed of verbroken. Daar spreekt, ondanks de onvrede die zijn geluk soms besluipt, geen opstandigheid uit zijn werk. Het verraadt een schoone bewogenheid, die zich zuiver uitzingt. ***
Het is een hachelijk ondernemen, na jaren zijne eerste gedichten te bundelen of heruit te geven. M. Roelants stond voor dezelfde moeilijkheid als M. Nyhoff, toen hij tien jaar na 't verschijnen van ‘De Wandelaar’ een her- | |
[pagina 208]
| |
druk wilde bezorgen. Zijn ‘oude hart, weigerde door een hand, waardiger misschien, maar die hij nauwelijks herkende “gekalifaterd” te worden en klemde zich als het ware weerbarstig vast aan zijn eigen, onbeholpen, maar vertrouwden schrijftrant; - terwijl aan den anderen kant mijn (zijn) tegenwoordige jeugd zooveel beter bijgestaan naar zij meent, maar door iets als verteedering en eerbied tot toegeeflijkheid bewogen, haar gestrengen en beproefden helper met al haar macht tegenwerkte tijdens zijn bezielde pogingen’. Er zijn bloemen die nog in den knop moeten afgesneden worden; vruchten die nog groen als primeur op de markt moeten komen. M. Roelants zou er dan ook niet toe gekomen zijn deze jeugdgedichten opnieuw aan de pers toe te vertrouwen, indien E. du Perron, hem niet van de zeer gevaarlijke taak uit eigen werk te bloemlezen, had ontlast, en indien daar niet een uitgever ware geweest die blijkbaar meer vreugde beleeft aan de zuivere schoonheid zijner uitgaven dan aan de problematieke winst die ze kunnen afwerpen. Zoo krijgen we dan een keus uit ‘Eros’, die Roelants dichtte rond zijn zestiende jaar, en uit ‘De kom der loutering’ die de rijpere jeugd van den twintigjarige verraadt; mitsgaders een aantal latere gedichten die meest alle zijn verschenen in het sedert jaren door gemis aan belangstelling verzande ‘Fonteintje’. Maar het is niet bemoedigend wanneer een dichter met de gave van zijn jeugdverzen, de boodschap brengt van een verzaken aan zijn dichterschap. Nu moge de dichter dit zwijgen verklaren als het ‘zich resorbeeren van de schoonste gevoelens en gepeinzen in een gouden stilte’ na de daad der directe zelfbelijdenis, het blijft, ondanks de persoonlijke verovering van den dichter een verzaken zonder meer voor de literatuur. En nu zou ik deze afstand van allen scheppenden poëtischen arbeid, indien hij zich bestendigen mocht, zeer betreuren. Na Minne onder de Vier Mannen van 't Fonteintje het meest vanwege M. Roelants. Roelants heeft niet de snaaksche ondeugendheid van R. Herreman; minder de anarchistische ironie van R. Minne; hij was van de Vier Fonteiniers de meest ongerepte en de meest ontvankelijke. Daar was nog in hem een vertrouwvolle argeloosheid, die de anderen reeds misten. Hij had het hart van een twintigjarige die 't verliefde verlangen en geluk leest in de eenvoudige schoonheid van water en bloemen en wolken; en zijn vers is steeds van een welluidende, hoofsche voornaamheid. Het is telkens een gaaf stuk dichterlijke arbeid. En dit is geen ge- | |
[pagina 209]
| |
ringe verdienste in een tijd van zelfvoldane verslordiging in de literatuur. ***
Indien ik in den Gezelle-Krans van Zuster M. Jozefa eén enkel vers gevonden had, zoo goed als het minste van M. Roelants, ik zou me nog verheugd hebben om dit betrekkelijk bezit. Maar deze bundel is eene al te bedroevende vergissing. Zeker, ik heb nooit J. Persyn ten einde kunnen volgen in zijn bewondering voor de Lichtsonnetten van deze begaafde kloosterlinge, maar in geen geval had ik verwacht dat ze Guido Gezelle zou eeren met een krans van zooveel rethoriek. Het is bedroevend dit te moeten vaststellen, want ik had me zoo gaarne verheugd over het werk van deze kranige kloosterzuster, wie wij allen, nietwaar, een dankbaar en genegen hart toedragen. Maar het helpt niets de leegte van deze verzen te verbloemen of er, met een compliment voor den arbeid van Z.M. Jozefa voor Vlaanderens wedergeboorte, overheen te praten. Want, waar Z. Jozefa blijkbaar niet heeft gevoeld hoe ver deze gemakkelijke rethoriek van alle poëzie verwijderd ligt, is het gevaar in Vlaanderen groot, dat zekere katholieke beoordeelaars door hunne verderfelijke toegevendheid, en hunne complimenterige oppervlakkige kritiek, Z.M. Jozefa in dezen onvruchtbaren waan zullen houden en aldus misschien de schuld worden van een nieuwe miskenning van haar onbetwistbaar dichterschap. ***
Het woord is in de eerste plaats muziek; maar het heeft onder de handen van Maurice Gilliams de koele, maar doordringende scherpte gekregen van een etsnaald. Ik ken onder de jongere dichters van Vlaanderen niemand die met meer gewetensvollen eerbied zijn scheppenden arbeid als dichter aanvaardt en verricht. Wat Gilliams geven wil, met een geduldige beslistheid is: essentie van schoonheid; een beeld ontdaan van elke versiering, een beeld zonder schaduw. Enkel scherpe, onverbiddelijke kontouren. Gilliams sluit zich op, eenzelvig en star en dwingt zichzelf tot een ongenadige tucht. En wanneer hij aldus, zwart op wit zijn gedicht heeft neergegrift, drukt hij het op eigen pers op enkele zeldzame exemplaren. Dat slechts weinigen hierdoor zijn arbeid kunnen waardeeren, deert hem blijkbaar niet. Want zijn ziel heeft zich bevrijd. | |
[pagina 210]
| |
Zoo gaf hij voor een paar jaren zijn eersten kleinen bundel ‘Eenzame Vroegte’ uit op 50 exemplaren; maar De Flesch in Zee, is slechts voor 25 uitverkorenen bestemd. Een enkel vers daaruit moge hier volgen ter verduidelijking: De slachting der kinderen
Hoe gaapt de bouwval
Midden de zwarte plas.
Rap stapt naar 't dorp,
door dauw verrast,
het voetvolk, vinnig en barsch
naar 't làf blóedbad
Gedrup uit natte boomen
wekt in de dennen de achterdocht,
van hier en daar, onderweg,
een jonge schildwacht.
Plots, en met een schreeuw
de moeder, moedig en dwaas,
vecht tegen de overmacht en de wet:
het spits wit mes
en haar kind ontdekt.
Malkander kruisend,
heel aan de akkerrand:
ruiter, dood en duivel,
op woeste draf.
Van de molenwal stormt
de ruige krijger, róod en behékst
en, dwàrs, schreéuwt zijn hopman toe,
heesch in de nacht
- eindelijk, hebben wij God geslacht?
| |
[pagina 211]
| |
II
| |
[pagina 212]
| |
We hebben dan ook nieuwsgierig het verschijnen van een bundel kritieken door een fransch-schrijvenden Belg vernomen. Natuurlik moet men er zich aan verwachten den eksklusieven invloed van het Zuiden er in terug te vinden. Doch mochten we een reaksie ver wachten. Reaksie tegen standardisasie op groote schaal, tegen snobisme best-sellers en klubjes. ‘Points de vue’ is, helaas, van hetzelfde gehalte als ‘Mascarades littéraires’ van Yves Gandon, en: L'esprit des livres’ van E. Jaloux. Erger nog: een onverwacht proselytism heeft J. Valschaerts de snaren doen spannen ter eere van een zekere zoogenaamd ‘katholieke’ letterkunde in Frankrijk, verpersoonlikt door Bourget, Benjamin en Paul Cazin! Niet alleen worden hoofdfiguren als A. Gide, M. Arland, J. Supervielle enz., enz., verzwegen. Niets over de hedendaagse, écht-katolieke figuren. Niets over Claudel, Bernanos, Mauriac, niets over J. Rivière, niets over J. Cocteau. ‘Un peu de hasard, quelques préférences, certaines habitudes de l'esprit ont... présidé à ces démarches et à ces haltes’Ga naar voetnoot(1). Het ‘standpunt’ is vrij, gelijk alle standpunten. Maar wat gaan ons ‘certaines habitudes de l'esprit’ van J. Valschaerts aan? ‘Je ne discute pas avec Carlyle, paree que ce serait discuter avec la digestion de Carlyle’Ga naar voetnoot(2). Ik wil alleen neven J. Valschaerts' verantwoording volgende woorden van R. Lalou aanhalen: ‘La critique...: jalonner les routes de la pensée dans une forêt qui ne cesse de croître.
***
De 96 eerste bladzijden van ‘Points de vue’ gaan van Molière tot Anatole France. J. Valschaerts kan zeer aangenaam praten over de oude meesters. Men erkent al dadelik ‘le bel esprit français’, waarover hier in Vlaanderen een objektieve en misschien nuchterparadoksale verhandeling zou kunnen geschreven worden. Deze bewondering van den schrijver voor de fransche kultuur-erfenis is zelfs zoo groot, dat ze hem het onverdraaglik standpunt van den ‘anti-nu’ criticus doet innemen. Van het oogenblik dat J. Valschaerts over hedendaagsche litteraturen begint, verdwijnt zijn ongestoord, ver- Ga naar voetnoot(3) | |
[pagina 213]
| |
fijnd humanisme: hij stelt problemas en pseudo-problemas, hij ontdekt een algemeen verval, de slechtheid van het menschdom en de groote knoeierij der litteraire schachten. We vallen van het een uiterste in het andere: in plaats van reklaam krijgen we uitsluitend klachten, in plaats van Frederic Lefèbvre, Anatole France. Alleen wat hem als de laatste sporen der traditie, of de eerste stappen van apostolaat - door - de - letterkunde voorkomt, vindt genade voor zijn ogen. Zoo geraakt de lezer tot blz. 194. Op de volgende bladzijde wordt de aandacht weer aangewekt: ‘Notes sur l'art du Roman’. Er wordt tegenwoordig zoo rond de romankunst gestreden, bizonder in Frankrijk. Ze weten ginder niet meer hoe een fatsoenlik verhaal ineen te steken, en ze verdrijven den tijd met essai's en artiekelen over ‘het problema’ - weeral een - te publiceeren, om elkander ondereen te ondersteunen of af te breken. De uitslagen van het debat, op de werken beoordeeld, komen ons voor als een onherroepelik compromis tusschen al de tweederang elementen die voor goed moesten verbannen worden. Och, wie vertaalt er eens G. Walschap brochure, of een paar van zijn artiekelen? Het zal wel nutteloos zijn het hoofdstuk over ‘den roman’ te kommenteren. Hier volgen enkele uittreksels: ‘Un écrivain qui a quelques idées à exprimer, sent le besoin de les diluer dans une action romanesque, pour l'agrément de les mettre sur les lèvres d'un personnage fictif’Ga naar voetnoot(1). ‘Aux mains d'un maître, le roman peut done devenir un outil magnifique, un instrument non pareil pour répandre des idées austères et enseigner à la foule les vérités qu'elle ignore où qu'elle méconnaît.’ Dit laatste is voor het roman-département van ‘La maison de la Bonne Presse’. Er is soms wel eens reden om te spreken van ‘standardisation de la Pensée Catholique’Ga naar voetnoot(2). En, na de veroordeeling van Tolstoï en de grote Russen: ‘Ainsi, quelque secrète amitié que l'on porte aux formes étrangères du roman, la raison et le bon sens nous ramènent à donner une fois de plus la préférence à l'art français. (!) La rigueur est conforme aux règles même de la vie’Ga naar voetnoot(3)!!). | |
[pagina 214]
| |
Eindelik de vaderlike raad, die al de oude sukkelaars der ‘Academie de langue enz...’ tot het genre van de ‘Vies romancées’ aanmoedigt: ‘En Belgique surtout où le besoin est si urgent de parfaire, sinon de créer, l'esprit national, il reste tant d'actions mémorables, tant de vies excitantes à conter, que les écrivains ne devraient s'abandonner aux récits romanesques que pour leur délassementGa naar voetnoot(1)’. Zonder kommentaar. ‘Louons plutôt les grands siècles défunts!’ schrijft ergens J. Valschaerts. In het licht van die enkele woorden staat ‘Points de vue’. Men kan den schrijver het niet verwijten. Het is nog beter Molière, Bossuet en Pascal te bewonderen dan P. Cazin of de droevig gekke figuur van René Benjamin. Maar dan mag men niet schrijven over ‘L'art du roman’.
***
Een laatste maal heeft J. Valschaerts getoond hoe verkeerd hij zijn tijd begrijpt. Over hedendaags tooneel sprekend vindt hij: ‘Le grand théâtre n'est fait que pour être lu’Ga naar voetnoot(2). Dat volstaat. We kunnen niet verder redeneeren. En nu de vraag: Is het goed, is het nuttig kritiek te bundelen? Van welk belang zijn nog de artiekelen, over jaren verschenen, geschreven onder de impulsie van één oogenblik? Kunnen krantenbesprekingen een boek rechtvaardigen? Soms wel misschien. Er ligt soms een zeer vaste lijn in de wekelikse lektuur der nota's van zekere critici. Het gebeurt soms dat het bijeenbrengen van polemiek en theorie duideliker de hoofdgedachte eener strekking doet uitkomen. Doch, het is uiterst zelden. En de zeldzame criticus, die in de literatuur iets te zeggen heeft, bundelt zijn artiekelen met tegenzin. |
|