| |
| |
| |
Calabrië
door Dr. Felix Rutten.
Dagen te Rossano
Calabrië. Gesloten land en werelduithoek. Gevreesde landstreek om de kwade faam van zijn volk. Of heet dit niet in alle officieele boeken: ‘in ontwikkeling ten achter, onwetend, bijgeloovig, hartstochtelijk en ruw’? Herinnert men rich den naam van Verbicaro, het stadje waar 't vóór den oorlog tot onlusten kwam, naar aanleiding van maatregelen van regeeringswege tegen de besmetting van de heerschende colera: verhalen die destijds zelfs Napels deden ijzen, over vreeselijke verwildering en stompzinnigheid? Met de bestendige dreiging der malaria, is er ook de voortdurende vrees voor aardbeving. Maar verder rust op deze wild-romantische landstreek de zware schaduw van ‘de zwarte hand’. Calabrië: waar het vaste land van Europa in de zee van het zuiden verbrokkelt, eenzaam en uitgeteerd als onder een vloek, die de golven eindeloos herhalen: het ideale land der georganiseerde rooverbenden en wereldschuwe bandieten.
In de eeuw der klassieken leefde het als onder een andere zon. Waar Toranto droomt met zijn stille haven, strekt het strand van Heraclea zich uit. Daar behaalde Hannibal met zijn olifanten, de eerste zege over Pyrrhus en de Romeinen. Heraclea verdween. Het slapende Sibari is alles wat er bleef van de glanzende stad der Sibarieten, de meest verwijfde der oudheid. Cotrone waakt er over zijn tempelruïne, de ééne, laatste zuil van het prachtgebouw dat Kaap Colonna zijn naam gaf; en Metaponto peinst over de brokstukken van een anderen tempel, een Dorisch heiligdom, waarvan alleen nog wat pijlerstompen rechtstaan: de Tavola dei Paladini, noemt het volk ze, de tafel der paladijnen, der reuzen, die er in den stormnacht komen neerzitten ten woest gelag.
Verval en vereenzaming. Calabrië is een vergeten land. In zich zelf besloten, staat het als buiten de gemeenschap. In Italië spreekt men er liefst niet van. Men kijkt er langsheen, daar de oogen van den ingewijde weer altijd Sicilië zoeken, ‘de gouden schelp’. Het werd prijs gegeven als verloren, als nutteloos.
| |
| |
Van de ‘Italiaansche laars’ is Calabrië de punt en de scheen, met een stuk van den voetzool, waar de golf van Toranto spoelt. Zoo schiet het, smalgerekt tusschen de Tyrrheensche en de Ionische zeeën door, en wijst op Tripoli. De voetpunt en de hiel der laars, Calabrië en Apulië, zijn beiden uitgebouwd als landschappen, die reiken naar het tegenoverliggende strand, en vergemakkelijken den sprong over de oude wereldzee. De beschaving van het klassieke zuiden vond daarlangs dan ook zijn weg naar het noorden. Zelf kregen deze gebieden hun levenssappen altijd weer van buiten-af. De bloedsomloop van het moederland deed ze niet aan. Daarom was het gevaar niet denkbeeldig, dat ze konden uitdrogen en afsterven tot doode ledematen. En hoe meer het zwaartepunt van Italië naar het noorden gleed, hoe grooter dit gevaar werd, hoe dreigender dit verlies.
Een verlies zou het zijn, daar die landtongen vruchtbaar waren, en den weg naar het zuiden baanden. Dit zuiden moest een welbegrepen politiek in elk geval bewaren binnen de invloedsfeer van het geheel. De Romeinen wisten dit; maar Karel de Groote zag dat over het hoofd. De weinig Duitsche keizers, die inderdaad machtig waren in Italië, hebben hun steun dan ook in dit zuiden gezocht. Het was noch poëzie, noch dweepzucht die hen voor deze landstreken het zwaard deed trekken. Een goed onthaal te Rome woog niet op tegen dit bezit. Maar het middeleeuwsche keizerrijk met zijn gebrekkig leenstelsel, was - ook materieel - niet in staat, om dit zuiden blijvend en krachtig te omvademen. Italië bleek zijn Achilleshiel. Het krachtigst verweer van het pausdom tegen de Duitsche macht en den Duitschen invloed, werd dan ook de stichting van het koninkrijk Sicilië.
Zuid-Italië was al geheel passief geworden tijdens de Romeinsche overheersching: een doorgang voor de legioenen van Sulla en Cesar, die Hellas ten onder brachten. Een nieuwe cultuurvloed bruist over dit gebied bij het opleven van Byzantium. Wanneer de keizers van het oosten dan een herovering van het zuiden bedoelen, werpen de Longobarden ze terug. Nu krijgen de Saracenen er vasten voet, tot Nicephorus de Calabreezen bevrijdt van den Islam en de Gothische indringers. Byzantium heerscht er en vergriekscht het land. Als Otto X naar Apulië komt, vindt hij er Grieken verbonden met de Moslems van Sicilië; hij wordt verslagen. Dan begint er het wondere avontuur der Hautevilles, de zonen van Tancred. Te Salerno vinden de Normandiërs vasten voet; te Cannae verslaan zij, met een handvol ruiters, het leger der Grieken. Willem wordt hun aanvoerder; keizer Hendrik
| |
| |
III beleent diens broer en opvolger Drogo met het hertogdom Apulië. Humfried verslaat de Longobarden, die paus Leo IX tegen hem in het veld bracht, en Robert - om zijn sluwheid Guiscard genoemd - verovert Calabrië. Eindelijk wordt ook Bari genomen, de laatste stad die den Grieken gebleven is, en een einde gesteld aan de heerschappij der Longobarden in het zuiden. Ten slotte trekt Roger, de jongste der broeders Hauteville, ter verovering van Sicilië uit; en de paus verheft hem tot groot-graaf van dit land en erfelijk legaat van den H. Stoel. Zoo is de kiem gelegd tot de Normandische dynastie van het koninkrijk der beide Siciliën.
Maar van dit nieuwe rijk worden Napels en Palermo de beide groote polen. Van hier gaan de vaste verbindingen uit over zee. Hier bouwen de vorsten hun vaste verblijven. Naar deze middelpunten vloeien alle krachten saam. Wel trekt keizer Frederik II in bonte pracht door Apulië heen, richt hij sterkten op langs de kust der Adriatische zee en brengt hij er zijn Saraceensche getrouwen over. Maar als Manfred verslagen is op het veld van Benevento, en het gerucht is verstild dat zijn val begeleidde, valt het zuiden in slaap en vergetelheid. Calabrië vooral wordt voor eeuwen een werkeloos en onzijdig achterland.
Het gezicht naar het noorden gewend, over de golf van Taranto, en in 't zuiden gerugsteund door de conterforten van het Sila-gebergte, ligt er Rossano, drie honderd meter hoog geklommen op groenen heuvel, tusschen de zee en de rotsen. Aan zijn ligging weet-je dat het Italiaansch is van oorsprong; de oudere Albanische dorpen hurken langs de kust, of verscholen in de plooien der bergen. Daar spreken de bewoners nog de oorspronkelijke taal, en in anderen Grieksch. Ge hebt hun vrouwen onderweg zien in- en uitstappen, in de trein die van het noorden komt, met hun korte jakjes, paars, met goud gezoomd, met hun omgeslagen halskragen, met kant afgezet; zware pakken en zakken versjouwen ze gedwee op hun hoofd.
De Italiaansche nederzettingen zijn hooger-op gebouwd als onbereikbare bergnesten. Vrees voor aardbevingen deed ze daarboven een toevlucht zoeken, waar de lucht gezonder is, en het wonen veiliger: want de malaria kiemt in de kreken van het kustland.
Hier rijzen de bergen van 't binnenland op, met tallooze toppen. Onder louter zilverig olijvengroen gloeit er rossige aarde, roode rots. Dit heeft Rossano zijn naam gegeven. De bergen gaven het zijn schoon- | |
| |
heid, en de zee, die er melodisch den boog van haar baai zendt, den glans van haar azuur en den droom van haar verte.
Kalmpjes beweegt zich het slijkkarretje, dat er rijtuig heet, langs de kronkels en bochten van den weg naar boven. Het panorama wordt breed en de verte wijkt. Alle schoonheid van Italië ligt hier saamgetast: een landschap in den grooten stijl der Abruzzen, weelderig en wild, tusschen het blauw van den hemel en het blauw van de zee. De Monte Pollino doet aan den Gran Sasso d'Italia denken. Allerwegen wemelt en wolkt hier de zilverige overvloed der olijvenboschjes. Het is als de rust en de vrome stilte van Umbrië. Maar de brandende aarde, de cactus, de Indische vijgen, met hun rauwe hartstochtelijkheid, herinneren Capri, in het gezicht van de zee die hier glimlacht als voor Sorrento.
Steil rijst de rots die Rossano draagt, maar van één zijde toegankelijk. Tusschen de stad en de zee, op een anderen heuvel, ligt haar kerkhof, eenzaam onder cypressen. Achter Rossano om, een ravijn; dan de verdere heuvels, alle groen van wingerd en olijven, alle met eenzaam-verspreide landhuizen, elk in het groen van zijn vruchtbaar domein. Daarachter, verder en verder heen, over de bogen der krachtig-gespannen bergruggen, donker-verijlende dennebosschen, die een spinsel weven van kant langs het scherm van den blauwen hemel, tot waar de Monte Pollino zijn hermelijnen mantel openhoudt.
Zoo'n landstadje, zelfs in dit beruchte zuiden, heeft altijd wel een dragelijk logement. Een onderkomen dat niet zindelijk is, noemt de Italiaan zelf ‘indecent’. Denkt men zich een Italiaansche stad ook graag wat schilderachtig-vies, zoo is de doorsnee-Italiaan, wat zijn lijfgoed betreft, heusch pijnlijk nauwkeurig. Zijn omgeving mag een rommeltje zijn, en zijn tafel overeenkomstig: maar zijn hemd is schoon. In de ‘albergo’ te Rossano vonden we kleine, met houten beschotten afgescheiden kamertjes en keurige bedden.
In zoo'n albergo van 'n stadje-met-station, dat een middelpunt vormt voor olijven-export en druivenhandel, vindt-je kooplui en handelsreizigers, den arts die er op gezette tijden verschijnt en den zuivelconsulent op zijn rondgang, die ‘professore’ heet, officieren als er 's toevallig soldaten zijn, zelfs den onderprefect der provincie, heeren die ‘cavalliere’ genoemd worden, en de stadsche heeren zelf, die jacht maken op nieuws of op oude kennissen, altijd tuk op een praatje. Dat alles praat er onder elkaar, levendig, met hoog geluid, zonder plichtplegingen, gemoedelijk en rond, open en druk, - tot
| |
| |
er een vreemdeling zijn neus tusschen steekt. Dan verstomt het gezelschap. Ook in hun verbazing zijn ze als kinderen. Tegenover een ‘straniero’ kun-je nooit weten... Maar spreekt die dan Italiaansch, dan - ‘meno-male’ - kan 't zoo'n kwaad niet. Dan is er wel gauw één bij, galant of nieuwsgierig, of beiden, met een vriendelijk woord. De vreemde neemt dit dankbaar op, verklaart iets van zijn ongewoon verschijnen, belangstelling voor het afgelegen land: en men telt er nog maar een Italiaan te meer.
‘Waar vindt u bandieten?’ vroeg ik.
‘Jammer voor u,’ lachte men; ‘maar ze zijn uitgestorven’.
Een der aanwezigen leek er wel een beetje ontstemd over, dat men blijkbaar nog gelooft aan het bestaan der Calabreesche helden: ‘ze zijn alle terecht gekomen achter de schermen van het tooneel, voorzoover ze niet liggen ingeduffeld in de romans van Dumas’. Maar de gemeentesecretaris hield me het wapen van Rossano voor oogen, dat borgstaat voor zijn onschuld: drie lelies.
‘Niet één, die niet eerlijk is,’ verzekert de dokter. ‘Ze hebben maar één gebrek: dat ze wraakzuchtig zijn als ze zich beleedigd voelen, en jaloersch in de liefde: het Saraceensche bloed...’
‘Maar: bijgeloof? analphabeten voor tachtig procent?...’
Mijn cicerone haalt de schouders op. Wat wilt ge, als de menschen arm zijn, en onmogelijk tot welvaart geraken? Geen afzetgebied, geen transportwegen, geen uitkomst. Dit volk is grondeloos arm. Een tijd geleden was het nog erger. En nóg is het erg. Daar zijn tijden geweest, dat dit eenzame volk bedreigd werd op allerlei wijzen, uitgemergeld en afgeperst. Geen boer kon zijn geit alleen laten grazen: geen oogenblik was zijn vee onbeschermd. Overal was de schaduw der ‘zwarte hand’ hier tastbaar. Wij, ‘la gente per bene’, hebben er mee opgeruimd. Wat niet naar Sicilië vluchtte, is verhuisd naar Amerika. Daarmee werd het rustig; maar arm zijn de menschen gebleven. Geloof de verhalen niet over schatten en rijkdommen, die in enkele groote paleizen liggen opgestapeld: deze legenden zijn gesproten uit de wanhoop van het volk, dat zijn ellende toeschrijft aan het heilloos grootgrondbezit. De toekomst voor hen is Tripoli en het land van overzee...
Langwerpig ligt het stadje over den bergkam gebouwd, uit den berg gegroeid, als rots uit rots. Het zakt gedeeltelijk langs de helling af, waaraan het krampachtig hecht in zijn kruimige verbrokkeling. Langs één lange straat telt het vele pleintjes en nauwere gangetjes. Drie fonteinen zijn er, één met een leeuw uit brons, één met dolfijn
| |
| |
en Sirene: zijn het de symbolen niet voor de stugge kracht der bergen en den liefelijken toover der zee?
En 'k zag er de menschen, hoe ze klimmen en dalen, de helling op en de helling af, naar het stadje toe en weer naar beneden, met hun ezels en muilen, met hun vrachten en lasten, hun kannen en kruiken. De kronkelende bedding van een uitgedroogde rivier in het dal is hun een weg, waarlangs ze hun dieren drijven. Met een korten groet gaan de mannen voorbij, streng en zwijgend geworden door 't harde zwoegen. De vrouwen slaan in het langs-gaan de oogen neer, de meisjes, vreesachtig en schuw, glijden er schichtig voort, wat gelooven doet aan Saraceensche invloeden. Maar met vriendelijke oogen lachen de kleine kinderen. Luidruchtig, in scharen, dwalen er de jonge levieten en priesters, slenterend voorbij, bewegend betoogend, te talloos voor het weinige werk, - een pijnlijk probleem voor Rome, daar ze het niets-doen verkiezen boven den missie-arbeid elders: zoo blijven ze hangen in de plaats der geboorte, nutteloos en veracht, tot ze ten slotte er boer worden met de boeren of knecht onder de knechten, en bedelen bij gelegenheid.
‘U moest met me meegaan terwijl 'k mijn rondgang doe,’ zei de postbode; ‘dan zou ik u de heele stad laten zien’.
‘Maar ik heb ze gezien!’
‘Niet genoeg,’ drong hij aan; ‘en ik zal er u alles van vertellen...’
Rossano. Ook dit plaatsje staat voor een stuk Duitsche Keizersgeschiedenis. Het zag de vernedering van Otto II, en het was de geboorteplaats van den heilige, die Otto III zijn wreedheid verweet.
Crescentius ‘consul en patricius’ heeft Rome in opstand gebracht. De Grieken bezitten Calabrië en Apulië, en beheerschen den Longobardischen vorst van Salerno, Napels en Amalfi. Maar voor Otto zijn de omstandigheden naar wensch. De Grieksche keizer heeft al zijn aandacht voor het oosten noodig, en bij zijn dood raakt het rijk in verwarring. Otto mag hopen, heer te worden over heel Italië. Maar dàn roept Byzantium den erfvijand der kristenen te hulp tegen den Sakser. Nu wordt zijn strijd om de macht een kruistocht tot redding van Rome. Hij werpt zich op den gevaarlijken vijand, Grieken en Saracenen; hij verovert Bari en Tarento. Maar gelijk zandwolken opstuiven bij 't opsteken van den storm; storten de Muzelmannen van Sicilië zich op het bedreigde land. Abulkazem is de
| |
| |
zeeëngte van Messina overgestoken en stelt zich bij Cotrone den keizer te weer. De wereldheerschappij, de eer van Germanje, de macht van het kruis stonden hier op het spel: over het slagveld lichtte de glans van het martelaarschap. En Abulkazem valt; zijn strijders raken in verwarring en slaan op de vlucht. Dan, in het gebergte, herstellen zij zich. Zij keeren om en werpen zich op den vijand opnieuw, die hen wild achtervolgt. Nu verliezen de Duitschers den samenhang met elkaar en vallen bij scharen. De kromsabel maait een bloedigen oogst op dit heilloos veld, ‘waar de roem der kristenheid door den hiel der heidenen wordt vertreden’. Alleen door een wonderlijk toeval ontsnapt de keizer: hij heeft zich gered op een vijandelijk schip, maar wordt niet herkend; hij werpt zich in zee en bereikt al zwemmend het land. Hij redde zich aan de kust van Rossano (13 Juli 982).
Niet lang overleefde Otto de droeve nederlaag. Anderhalf jaar later stierf hij te Rome: en hij is de eenige Duitsche keizer die dààr zijn graf vond.
Toen was de beurt aan Otto III om den schepter te voeren, en weer was het Johannes Crescentius die Rome in roering bracht, en heerschte als tyran, en een tegenpaus stelde tegenover Gregorius V, den vriend, den neef van den keizer. Vreeselijk is Otto's wraak, als hij Crescentius overwonnen heeft. Deze wordt op het dak van den Engelenburcht onthoofd, en daarna op een plein der stad met de voeten aan een galg gehangen, tusschen twaalf van zijn aanhangers. Johannes, den tegenpaus, werden neus en ooren van het hoofd gesneden, en, aldus verminkt, wordt hij ruggelings op een ezel gezet en door Rome gereden, tot spot van het grauw. Toen trad Nilus, de kluizenaar van Rossano, te Rome voor den keizerlijken troon en verkondigde er den jongen heerscher zijn vroegen dood. En de legende wil dat het Crescentius, weduwe Stephania was die, opgenomen in Otto's gunst, hem den giftbeker reikte, met een kus en een glimlach.
Het waren mooie dagen te Rossano. Nog altijd herinner ik me den vriendelijken man, die me toesprak op straat, me meenam naar zijn woning op een der nabije hoogten, en van dien zaterdagmiddag - een feestdag maakte voor hem en voor mij, alleen om een vreemdeling - zooals hij zeide - het inzicht te gunnen, dat men van uit zijn bezitting genoot. Daar groeiden olijven en druiven in overvloed;
| |
| |
ook citroenen en tabak. En wijd strekte zich, om die hoogte heen, het heerlijke landschap uit, met zijn zonnige verschieten langs de ronding der zee, die saam met den hemel, blauw en blauw, de eindeloosheid van den achtergrond vulde.
Hoe ontroerd hij sprak over zijn land, waar het koren schaarsch is, de armoede groot, maar grooter de schoonheid: en deze is toch ook geluk. Hoe gul was zijn lach, en hoe lief had hij dit alles, zijn vruchten en wijn, zijn stad en zijn streek, in den glans van de zon en de zee, als in een wondere apotheose. Toen liet hij me in zijn tuin de kapel zien, ‘de kerk mijner vrouw’ zooals hij ze noemde, waar ze versieren en bidden mag, zooveel ze wil, de klok luiden en kaarsen branden bij 't beeld der Madona: maar naar de kerk der parochie gaan, mocht ze niet meer! Dat was uit, en voor goed; op dit stuk was hij onverbiddelijk voor immer: hij had ruzie gehad met den pastoor.
Met den gemeentesecretaris was 'k bevriend gebleven. ‘Maar wees verstandig,’ zei hij, welgezind, ‘en maak geen grapjes als de menschen je vragen, wat je hier komt doen? Het is zoo'n zeldzaamheid, dat een buitenlander die geen koopman is, hier rondloopt en hangen blijft, hier alles afkijkt, en dan op zijn kamer zit te pennen, heele vellen vol!...’
En daar was er nog een, die 't maar niet kon vatten, dat 'k Rossano dan toch zoo mooi vond. Hij nam me onder den arm, slenterde met me mee, de straat op en af, en zei luid-op verzen voor me, van Dante en Carducci. En toen 'k dan eindelijk mijn vertrek bepaald had, drong hij aan: ‘nog één dag, nog 'n dag voor mij: en we rijden te paard naar het mooiste punt der omgeving, naar het naaste dorpje, drie uur ver, of naar 't naaste over den bergkam heen, een dagreis van Rossano: het zal tot een eeuwige herinnering zijn voor ons beiden...’
Ik herinner me dat alles, waarachtig, met den weemoed van het heimwee.
| |
Maannacht te Nicastro
Cosenza dat naar de Tyrrheensche zee uitziet, Catanzaro dat boven de Ionische zee praalt op zijn rotsig voetstuk, en Reggio tegenover Messina, zijn de drie provincie-hoofdsteden van Calabrië. Ik heb ze alleen uit de verte gezien, ben er langs gestreken. De lichten van
| |
| |
Catanzaro brandden en prikten hun gouden stipjes in 't donker, toen een poover zijlijntje me bracht in het dal van Nicastro. De stad op haar trotsch verhoog, dat de zee bestrijkt en het land in 't ronde, waar de bergen vergeleken tot makke heuvels, trekt wonderlijk aan. De heele heuvel staat om haar heen, door geen rotsen gebroken; in heel zijn wijdte spant er de baai van Sguillace den boog. Fonkelend met het licht van haar lampen en straatlantaarns, stijgt ze daar in het schemerend grauw van den vallenden avond, als een vreemd juweel, door den nacht gesluierd, tot het sterrelend gepinkel, àl verder en verder, geheel is gedoofd.
Wat zou ik er gevonden hebben? Hoogstens Italië en het zuiden dat ik ken. Maar ik zoek het onbezochte Calabrië. En pijnlijk-ontnuchterd door wat ik nu zie, na de pracht van Rossano, - als een roode granaatsteen ingelegd in 't rossig en groene Sila-gebergte -, glij ik zachtjes-geschokt in het schommelend baantje door deze vallei, die voert naar Nicastro.
Een landschap uit Luxemburg, welwillend en vriendelijk, maar zonder trots, en zonder verheffing.
De lange vallei mondt bij het plaatsje zelf in een keteldal. Daar heeft zich Nicastro met al zijn gekalkte huizen gelegerd. Vóór den rondenden ring der heuvels, die rijst in den achtergrond, springt een rotskegel dreigend naar voren en beurt een ruïne hoog op zijn top. Het lijkt op Laroche, en het lijkt op Brandenbourg in het Groothertogdom. Als gehoorzame krijgers zijn al de huizen van 't nietige stadje saamgedromd voor den burcht op de rots. De rots is hun aanvoerder. Hij draagt den puinval trots, als een helm met pluim.
Dien nacht rees de maan, volrond en blank, boven het langgerekte, lage gebergte. Het dorp lag in slaap. Met den koelen avond was er de stilte al vroeg gekomen. En luider zong met het uur de stem van den stroom, die er bruisend uit de bergen breekt, luider en luider naarmate de stilte wies en het donker groeide. Maar niet eerder dan alle gerucht van menschen en vee er verzonken was, en het leven als uit die huizen en straten verloren, rees aan den kant van den berg de ring van licht die de maan voorafging. En dan in haar zilver zich boven de berglijn boogvormig rondend, rijzend en rijzend, de maan.
De groote straat, met den stroom daarlangs, lag nu blank beschenen. Veel trappen hoog, stond de kerk in het licht, den sierlijken gevel blank bestraald, de hardsteenen trappen met licht bevloerd. Roerloos zagen de huizen daarheen, hun venster-oogen vol glans.
| |
| |
Overal kaatsten zij wit, als spiegels, het witte licht in den nacht terug. Andere, die er, donker en breed, in 't geheim van hun eigen schaduw blokten, verhoogden de klaarte daarnaast. Als een bloem was de maan ontloken, en alles stond roerloos in de betoovering; alles stond opgerezen, maar stil. De atmosfeer was met luister gedrenkt, de hemel stond open als een verklaard mysterie. Een glimlach was over alle dingen gedaald. De stilte vereerde en dronk den kus van het licht.
Alleen niet de stroom. Hij daverde voort. Hij maalde het maanzilver fijn tot poeder-sneeuw in zijn golving. Hij was van brekend en barstend kristal, van vergruizelend edelsteen. Hij ruischte en raasde verder, en al wat hij deed was de stilte verdiepen. Rondom stond de zwijgende aandacht nog strakker gespannen, of 't zijn rythme was dat de betoovering hief; alsof zijn levende kracht het wonder droeg. En van her en der, van alle straathoeken ruischte het water van bron en fontein in machtige stralen neer uit gemetselde holten, stortte van bekken tot bekken en zocht in gulpende stroompjes den grooteren stroom.
Ergens blonk nog een enkel venster geel van lamplicht, dat naar buiten scheen; en het tinkelend geluid van een mandoline parelde sidderend neer. Een donkere gestalte boog zich voorover uit het licht-geel raam en week weer terug in het zwijgen der kamer. De muziek zong voort.
Kronkelend liep de weg uit het maanlichte dorp omhoog door het donker van den berg in de schaduw. Door het donker zocht het pad den burcht, waar bladerlooze boomen het licht in hun armen vingen. Maar telkens liep hij ook weer in den glans terug, die van over de heuvels scheen. Daar pronkte een boschje meidoorn in vollen bloei: alsof er het maanlicht in bloesem geschoten was. Het lag er tegen de schaduw aan, als een vlekje versche sneeuw. Boven den wirwar der blokkende huizen, met hun platte daken, rees donker tegen de klare lucht, de spokende burcht.
In de diepte ronkte de stroom. Over het wijde land en den droom der dingen, stond de droom van het glanzende licht. Het was er stil als van eeuwen her, om de gebrokenheid van het steenen slot, dat daar donker stond als van ebbenhout, in het scherm van den glanzenden hemel ingelegd. Onverroerd en vereenzaamd. Uit het leven weggerukt en misvormd, als een vreemd geheim in dien wonderen droom geplaatst. Een duister symbool in de wijding der witte stilte.
| |
| |
Toen wist ik eerst weer, waarom ik Nicastro had opgezocht.
Hier zat Hendrik gevangen, de zoon van den keizer, Duitsch koning, als stamhouder de trots van Frederik II, zijn vader, maar weldra een doorn in zijn oog, een steek in zijn hart. Verwachtte de keizer dan wel, dat deze zoon een willig werktuig zou zijn in zijn hand? Of wist hij niet, dat die de trouweloosheid van zijn vader geërfd had, tegelijk met zijn heerschzucht?
Frederik is diep beleedigd als Hendrik tegen hem opstaat in openlijk verzet, in geheime samenzwering, in zichtbaar verraad. Maar herleven zijn eigen daden dus niet in dit land? Zooals Hendrik zijn vader, had Frederik zijn voogd bedrogen, toen hij den paus bezwoer, dat zijn zoon geen koning zou zijn. Zooals Hendrik dan, - de verloren zoon die terugkeert, - rouwmoedig naar Worms trekt, speelde Frederik zelf de boetvaardige pelgrim te Rome. De keizer bezweert en belooft, maar bespot met verbeten lachen den grijsaard, die even goedmoedig vertrouwt, als hij vaderlijk te vergeven weet. Heeft hij er Gregorius niet om veracht, dat die, verontwaardigd, den rebel bestraft, zijn hoorigen van hun eed ontslaat, de bisschoppen afzet, die hem gesteund hebben, en zóó voor hem zelf de wegen effent, die voeren naar Worms?
Koning Hendrik, in boeien, wordt naar Heidelberg gesleept, dan naar Allerheim, dan naar Aguileja, naar het slot San Felice. In Apulië was hij, vergeten en ver, den keizer onschadelijk, zijn vrienden onbereikbaar. Frederik vertrouwt er zijn Moslemsche wakers niet minder dan zijn steenen burchten. Heeft hij er den zoon niet den dood gewijd, daar hij zijn leven hier bloot stelt aan 't koortsklimaat? Hij sloot hem het langst te Nicastro op.
Zeven jaar leefde Hendrik, de koning, als gevangene, mokkend om het leven in boeien, mokkend om alles wat hij verloor, onverzoenlijk daar hem de hoop op de kroon en het rijk voor goed was ontnomen. Zijn echt was niet gelukkig geweest: maar toch deelde Margaretha, zijn vrouw, een hertogin van Oostenrijk, vrijwillig zijn droevig lot.
Dan laat zijn vader hem overbrengen naar Mortarone. Maar voor nóg weer harder gevangenschap beducht, stort zich de jonge vorst onder weg met zijn paard en zijn boeien in een afgrond.
Frederik betreurt dit noodlottig einde: ‘Ik ben noch de eerste, noch de laatste die verdriet beleeft van een ondankbaren zoon en die toch zijn dood beschreit.’
Trouweloosheid van een koningszoon, - trouw van een onge- | |
| |
lukkige gade; zonde van een vader, - tot zijn eigen straf herhaald in het eigen bloed; waan van een heerschzuchtige, - smart van een heerscher: de kreten en snikken van dit schokkend drama dreunen op het geluid van Nicastro's rivier door de maanlicht-stilte en de roerlooze rust. Het spookachtig silhouet van den puinval beurt met trots het geslagen hoofd, zooals de koning den keizer, de zoon den vader uitdagend tegenover-stond. En het klaterend water dat door Hendriks slapelooze nachten zong, en zingt van zijn smart, sinds hij daarginds, te Catanzaro, zijn eeuwige rustplaats vond, weet nog altijd geen andere wijs, en beheerscht met de stem van tóen, de peinzende stilte van dezen verdroomden nacht.
Ik had er een goed hotel gevonden, nog nieuw en frisch, van binnen geschilderd, luchtig en ruim, met vriendelijke menschen. Alles was er goed en heel naar wensch. Maar 's morgens klonk er een heidensch lawaai door het huis. De stem van den waard drong woedend in alle kamers door, in tergend gekrijsch. Wat kon er aan de hand zijn? De trap afkomend liep ik beneden in den gang - het was nog pas bij zeven, - tegen een opvouwbaar ijzeren veldbedje op. Daarin lag de huisknecht te snurken. De huisbaas vloekte onderwijl de heele hel bij elkaar om die tartende luiheid, en dit en dat... Maar kalmpjes hield de fidele knaap het uit. Hij liet zich in de zalige rust niet storen, welbewust dat zijn uur nog niet had geslagen. Eerst dan, als de klok sloeg, zou hij de oogen opendoen.
(Slot volgt.)
|
|